Roland Lew

Maoïsme


Geschreven: december 1974
Bron: De Internationale, Nederlandstalig theoretisch orgaan van de IVe Internationale, september 1977, nr. 17 jg. 4
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?

Qr-MIA


Verwant
Analyse van de klassen in de Chinese maatschappij
Uit het land van Mao - Schetsen uit het Nieuwe China
Mao is dood

Inleiding


De hier volgende tekst moet gezien worden als inleiding tot een noodzakelijke discussie over de Chinese Revolutie en het maoïsme. Met opzet geeft dit artikel in een beperkt aantal bladzijden een breed – en bijgevolg vaag – overzicht van de weg die het maoïsme afgelegd heeft. Het doel is vóór alles een discussie te stimuleren, door te breken met geijkte schema’s: zoals de gelijkstelling van het maoïsme met het stalinisme, of juist de rechtvaardiging ervan, door van deze stroming een equivalent van het leninisme voor de tweede helft van de twintigste eeuw te maken. De eerste kwalificatie gaat voorbij aan het wezenlijke kenmerk van het maoïsme: namelijk dat het niet stalinistisch kan zijn omdat het de revolutie gemaakt heeft, want het stalinisme zelf is in diepere revolutionair-marxistische zin contrarevolutionair. De tweede opvatting kent het een verdienste toe die door niets gerechtvaardigd wordt: inderdaad heeft het maoïsme ons een flink aantal zaken geleerd over de revolutie en over wat men ‘de revolutie in de revolutie’ genoemd heeft: de overgang naar het socialisme. Maar het laat ons ook en vooral zien waardoor een stroming ontstaan kan die wij – voorlopig en bij gebrek aan beter – ‘een bureaucratisch antibureaucratisme’ van een authentiek revolutionaire en proletarische stroming noemen. Wij verstaan daaronder een stroming die in zich de noodzaak verenigt van de socialistische revolutie (en niet van het voltooide socialisme) in eigen land zowel als de wereldrevolutie. Niet opgevat als een magische toverformule maar als strategisch nodig om de overgang naar een zo min mogelijk misvormd socialisme te verwezenlijken. Overigens blijven het ontstaan en de geschiedenis van het maoïsme voortdurend zeer ingewikkelde feitelijke en theoretische problemen stellen.

Wij geven hier een beknopte schets van de weg, die het maoïsme afgelegd heeft, niet alleen door een aantal bekende gegevens te nemen maar ook door afstand te nemen van bepaalde gangbare opvattingen. Deze studie is ontstaan, dit nagaan van het maoïsme is geen materialistische analyse van de sociale revolutie. [sic – MIA] Om dat te doen zou dit onderzoek zich moeten baseren op kennis van de economische situatie, van de ontwikkelingen van de klassen, van de inschakeling van China in de wereldmarkt, van de politieke krachten die er werken enz.: ontegenzeggelijk zou slechts zo’n analyse aan het proces van de Chinese Revolutie haar hele dialectiek teruggeven. Dit is in zijn volle omvang nog slechts een plan of beter: een vrome wens.

Maar onze poging wordt ook uit een ander oogpunt gerechtvaardigd. Tot op heden kwamen de verhoudingen tussen het maoïsme en de Chinese Revolutie – om niet te spreken van het probleem ‘maoïsme en marxisme’ waarop wij hierboven zinspeelden – steeds weer terug op principeverklaringen: voor de een vormt het maoïsme de enige, voor China geschikte revolutionaire weg, voor de ander is het maoïsme een ‘historische toevalligheid’ of nog eerder zou het maoïsme gedwongen zijn geweest ‘de revolutie te maken’ (dit is de opvatting van het maoïstisch centrisme).[1] Ondanks de verschillende nuances – en zij zijn talrijk – komt men er niet als men zulke redeneringen, met schema’s-a-priori, op de toch zo rijke werkelijkheid van China plant. Daarom beginnen wij met een onderzoek van het maoïsme dat tracht, zij het op beperkte wijze, te breken met stereotype opvattingen; terwijl het in hoge mate beschrijvend en algemeen blijft, tracht dit artikel elementen aan te geven voor een open discussie. Als men zich verzet tegen de banvloek of tegen de ongenuanceerde verheerlijking, als iedere revolutionaire ervaring aan de andere kant begrepen moet worden in iedere van haar meest paradoxale tegenstrijdigheden – en als tenslotte het marxisme een leidraad voor de actie is, maar dat actie veronderstelt dat men begrijpt wat men doet, dan is het ook tijd om een discussie te beginnen over de Chinese Revolutie die het geheel van de revolutionair-marxistische analyse op de proef stelt. Naar onze mening maakt een diepgaande discussie analyses op verscheidene niveaus noodzakelijk. De beide meest algemene en ook meest stimulerende vragen hebben aan de ene kant betrekking op de verhouding van het maoïsme tot het stalinisme en aan de andere kant op de problematiek van de overgang naar het socialisme. Op de eerste vraag dragen wij enkele elementen van een antwoord aan, de tweede bewaren wij voor een andere studie. Op een meer specifiek niveau moet nagegaan worden in hoeverre de instrumenten van het revolutionaire marxisme het mogelijk maken de onverwachte Chinese Revolutie te verklaren. In feite geven wij in dit artikel aan dat de toepassing van de theorie van de permanente revolutie niet mogelijk is zonder problemen rond haar geldigheid op te werpen. Het zelfde geldt voor de problematiek van een proletarische revolutie zonder proletariërs en van een volledig plaatsvervangende voorhoedepartij. Op het vraagstuk van de bureaucratie in de revolutie en tijdens de overgangsperiode wordt eveneens in China een nieuw licht geworpen. Op deze vragen en enkele andere zal op diepgaande wijze teruggekomen moeten worden en de inzet van al deze discussies zal goed afgewogen moeten worden.

Het is niet nodig de nadruk te leggen op het belang van de problemen die door de opbouw van het socialisme in China gesteld worden: zij staan in het middelpunt van talrijke discussies van uiterst links. Maar het is niet zeker, zelfs twijfelachtig of de grenzen van die discussies wel altijd goed zijn afgebakend. Daarvoor zal het begrip de proletarische revolutie nader moeten worden gepreciseerd door goed aan te geven wat de betekenis kan zijn van een proletarische revolutie die door proletariërs wordt gemaakt en voor proletariërs die bewust hun staat gaan leiden. Zij zal onderscheiden moeten worden van al de verschillende vormen van substitutie.

Het zal ook niet te vermijden zijn dat we de betekenis verhelderen van de stalinistische en maoïstische opvatting van ‘opbouw van het socialisme in één land’ in de tweede helft van de twintigste eeuw dat we deze opvatting vergelijken met de stalinistische logica van dezelfde naam in de USSR die echter in een andere samenhang functioneerde in de jaren 1920 en 1930. Beide breken radicaal met de leninistische opvatting van de wereldrevolutie. Daaruit vloeit voort dat dit artikel met betrekking tot dat programma slechts een bescheiden schets is: zowel de discussie als de revolutionair-marxistische praktijk moeten ons in staat stellen verder te gaan.

Een laatste reden – en niet de minste – verklaart het hier volgende geschrift: thans blijkt duidelijk dat het maoïsme zich met de ‘culturele revolutie’ en ‘na de culturele revolutie’ (het tiende congres van de KPC) tegelijkertijd in zijn volle omvang en met al zijn beperkingen ontplooit. In 1949 of zelfs in 1955 kon men het niet begrijpen. In 1958, bij het begin van de ‘grote sprong voorwaarts’ tekenden zich bepaalde belangrijke aspecten af maar het is ontegenzeggelijk de ‘culturele revolutie’ en haar nasleep die het mogelijk maken de balans op te maken van het maoïsme-in-beweging, voordat het tijdperk van het na-maoïsme geopend wordt.

December 1974.

Het tiende congres van de KPC

Enkele elementen met betrekking tot de weg die het maoïsme afgelegd heeft


Het tiende congres van de KPC dat zich eind augustus 1973 afspeelde in een soort ‘halve illegaliteit’ wordt buiten dat gekarakteriseerd door zijn verbazende korte duur: vijf dagen tegenover verscheidene weken in 1969, bij het negende congres, of meer dan een maand in 1945.

Het betekent een breuk met een gewoonte van door grote tussenpozen gescheiden conclaven: iets meer dan slechts vier jaar scheidt dit congres zich van het negende congres terwijl dit laatste gehouden werd dertien jaar na het achtste, vierentwintig jaar na het zevende (1945) en eenenveertig jaar na het zesde (1928). Vier congressen in meer dan veertig jaar die de periode omvatten van direct na de nederlaag van de revolutie van 1925-1927 tot aan de machtsverovering na tweeëntwintig jaar burgeroorlog en de twintig eerste jaren van de Volksrepubliek China: een grandioze maar kronkelige geschiedenis.

Men kan ondanks de beperkte hoeveelheid informatie uit dit congres belangrijke elementen ‘afleiden’. Maar daarvoor moet men een theoretisch geheel formuleren; een marxistisch begrip van het maoïsme, de overheersende stroming van het Chinese communisme sinds vele tientallen jaren.

Het Tiende Congres is in deze optiek slechts het culminatiepunt van de weg die het maoïsme afgelegd heeft. Het verloop van deze reis stelt ons in staat zowel de drijvende krachten te begrijpen, als de beperkingen van die stroming en, daardoor de eigenaardigheden en de problemen van het hedendaagse China te vatten.

Het ontstaan van het maoïsme


Het maoïsme is ontstaan en opgekomen vanaf de contrarevolutie van 1927, mede als antwoord daarop. De tweede Chinese Revolutie (1925-1927) maakte een buitengewone ontwikkeling mogelijk van de jonge Chinese communistische partij, die in juli 1921 met slechts 57 leden opgericht werd. Deze kleine formatie was in korte tijd de hegemonische kracht in de Chinese arbeidersklasse geworden.[2] Het proletariaat was sterk geconcentreerd in enkele grote steden (Sjanghai, Tianjin enz.) maar beperkt in aantal: twee of drie miljoen arbeiders op een bevolking van ongeveer 400 miljoen personen, voornamelijk boeren. Onder aandrang van de Derde Internationale en ondanks de terughoudendheid van de belangrijkste militanten, onder wie de algemene secretaris Chen Duxiu, had de KPC haar ‘lot’ vanaf 1924 verbonden met dat van de Kwomintang.[3] De door Sun Yat-sen geschapen partij die geacht werd de nationale bourgeoisie te vertegenwoordigen.[4] Volgens de stroming Stalin-Boecharin moesten de communisten zich ondergeschikt maken aan en zich omvormen in de ‘gedisciplineerde linkervleugel’ van de Kwomintang, en daarmee afstand doen van hun autonomie en een eigen koers.[5] In de revolutionaire periode van 1925 tot 1927 zag men de nationale bourgeoisie en haar organisatie, de Kwomintang, veranderen in een kracht van onderdrukking en achteruitgang die zich verbond met de meest reactionaire ‘feodale’ maatschappelijke krachten, met name de grondbezitters. Chiang Kai-shek, de leider van de Kwomintang sinds de dood van Sun Yat-sen in 1925, keerde zich tegen zijn bondgenoten van gisteren, de KPC – hij was erelid van het uitvoerend comité van de Derde Internationale – en begon hen te verpletteren. Men kent de bloedige episode van Sjanghai, onsterfelijk gemaakt door Malraux in zijn boek Het menselijk tekort.

De KPC, die zowel organisatorisch als militair, politiek onvoorbereid was op deze koersverandering, en bovendien onderworpen aan de dwingende directieven van de Communistische Internationale die, haar verplichtte haar verbond met ‘de linkervleugel’ van de Kwomintang te handhaven, verloor in het jaar 1927 het voornaamste deel van haar krachten, haar invloed op de arbeidersklasse en ook het begin van een inplanting onder de boeren.

De communistische beweging wordt uit de steden verjaagd en zij zal er voor 1949 niet meer in slagen een invloed op de massa der arbeiders van de grote stedelijke centra te heroveren.[6] Het ‘maoïsme’ is in het begin slechts de poging om de ‘resten’ van de partij te redden door de steden te verlaten en een toevlucht te zoeken in de oneindigheid van het Chinese vasteland. Mao stelde bovendien voor steun te zoeken bij het arme boerendom, de meest ellendige, meest onderdrukte klasse van de Chinese maatschappij. Deze keus was maar zeer ten dele theoretisch (gebaseerd op een bestudering van de beslissende rol van het arme boerendom en op zijn buitengewone revolutionaire potentieel) maar moest vóór alles het overleven mogelijk maken van de zo gruwelijk gedecimeerde communistische beweging door haar opnieuw een actiemilieu te verschaffen.

Deze oriëntatie liep, tegen de wil van de stalinistische pro-Sovjetleiding – Li Lisan, later Wang Ming – uit op een nauwkeurig begrijpen van de uitwerkingen van de contrarevolutie van 1927.[7]: zij drong de revolutionairen in het defensief. En de beste verdediging voor het opkomende maoïsme, aan het eind van de jaren twintig, bestond in het toevlucht zoeken in rode, door de KPC geleide, boerensovjets – en het organiseren van een rood leger en rode guerrilla’s. Die sovjets moesten dienen als uitgangspunt voor de wederoprichting van de communistische beweging in China.

Periode 1927-1937


De jaren van 1927 tot 1937, de periode waarin de maoïstische stroming naar voren komt, zijn moeilijke jaren voor de KPC. Zij overleeft slechts met moeite de fouten van de pro-Sovjet-Unie kaders, en de steeds heftiger pogingen van de KMT om haar te vernietigen en dat in een periode waarin de krachtsverhouding (militair enz.) uitgesproken in het voordeel is van de contrarevolutie. De Sovjet-Unie bleef leiders aanwijzen voor de partij en schreef haar ook haar ultralinkse lijn van 1928-1929 tot 1934 voor. Deze bestond in het opjagen van de partij tot het aanvallen van de steden, met haar skeletachtige krachten en dat tijdens een periode van ontreddering en algemene terugtocht.[8] Resultaat: in de steden is de partij tot volledige illegaliteit teruggebracht. Daartegenover consolideert zich, in de rode sovjets van het zuiden, een communistische macht door steun te zoeken bij het arme boerendom en door een rood leger te organiseren dat weerstand zal bieden aan vier steeds massalere aanvallen van de KMT maar dat onder de vijfde aanval zal bezwijken. Gedurende de vier eerste offensieven leidt Mao de sovjet van Jiangxi maar tijdens het vijfde offensief wordt hij door de pro Sovjet-Unie-leiding opzij gezet. In ieder geval maakt de omvang van het militaire KMT-offensief op den duur de situatie van de communistische beweging in Jiangxi onhoudbaar. Gedurende deze jaren oefent Mao, als middenkader van de partij, een zuiver regionale autoriteit uit in de sovjet van Jiangxi. Weliswaar de wezenlijke realiteit[9] van het Chinese communisme in het begin van de jaren 1930. Hij levert strijd tegen de heftige aanvallen van de leiding van de partij die, aangezien zij niet in Sjanghai kan blijven, gedwongen is om in 1931-1932 een toevlucht te zoeken in Jiangxi. Diezelfde leiding die bescherming wil zoeken bij Mao verwijt hem een kleinburgerlijke afwijking. Tenslotte verwijt men hem volslagen niet-marxistisch te zijn: een van de ernstigste beschuldigingen en een die het gevaar inhield van royement.

Ondanks dat slaagt hij erin, door te profiteren van de fouten van zijn tegenstanders, met name in de militaire leiding van de vijfde campagne, zijn autoriteit over de partij te versterken. Maar deze was nog slechts een leger op de vlucht: dàt is de betekenis van de glorieuze odyssee van de ‘lange mars’.[10] Mao en de overlevenden komen in het noorden aan (Shaanxi) en vormen daar een kleine sovjet die het werkelijke uitgangspunt zal zijn van de weer herlevende kracht van de partij.

Gedurende al die jaren van spanningen (1927-1937) krijgt het maoïsme zijn vorm en bevestigt zijn oorspronkelijkheid.[11] De wezenlijke keuze is gemaakt: de communistische partij werkt bijna uitsluitend onder de boeren die zij vormt tot een militant en actief lichaam (dat is de ‘revolutionering’) en baseert haar praktijk op de landbouwhervorming.

Daarnaast onderhoudt de partij slechts episodische banden met de steden en dan nog meer met de kleine burgerij van de steden dan met het proletariaat.[12] Vanaf dat moment maakte de KPC zich op voor een buitengewone taak, zonder precedent. De taak om bij afwezigheid van de steden en van het proletariaat een werk uit te voeren onder de arme en middelgrote boeren. Die sociaal gezien kleinburgerlijk zijn en doordrenkt van voorvaderlijke tradities en dat met een beperkt aantal communistische kaders met een vaak beperkte marxistische scholing. Zelfs Mao bezat een rudimentaire marxistische cultuur. Daartegenover had Mao een groot vermogen om werkpraktijken te vinden – en ze in theorie om te zetten – aangepast aan de bijzondere strijdvormen van het Chinese communisme.[13]

De activiteit van de partij werd eerst geconcentreerd op de landbouwhervorming en daarna, na 1937, op de organisatie van de anti-Japanse strijd. Voortdurend en zonder ophouden manifesteerde de KPC haar wil om het sociale stelsel te bewerken, om te vormen, te wijzigen, te revolutioneren en het zo geschikt te maken voor het tot stand brengen van de reusachtige taak het socialisme op te bouwen in China (hetgeen in geen enkel opzicht aanwezig was in de doeleinden van het Chinese boerendom, zelfs het armste). De KPC bracht op die manier een verschijnsel van substitutie (plaatsvervanging) tot stand: een partij trad in de plaats van een afwezige klasse, het proletariaat. Zij liet een deel van de klasse – door te steunen op een reële revolutionaire dynamiek – de arme boeren de wezenlijke revolutionaire rol ‘spelen’. Dat werd mogelijk gemaakt door de strikte controle die op de leiding van de beweging werd uitgeoefend en door het voortdurend van kaders te voorzien van haar sociale basis, die ‘ideologisch’ vreemd om niet te zeggen tendentieel vijandig stond tegenover het proletariaat. Men kan zelfs spreken van een dubbele substitutie indien men rekening houdt met de vervanging van de partij als geheel – die in meerderheid uit boeren bestaat – door een beperkte kern van communistische kaders die de leiding en de waarborg voor de proletarische lijn vormden. En aan de top vindt men, een charismatische rol spelende, Mao: door zijn rol en theoretiseringen vertegenwoordigt hij de bijzondere vorm van het Chinese communisme.

De communistische partij is zo door haar inplanting in het boerendom, een ‘autoritaire’ structuur, een hegemonistische macht van marxistische kaders, die hard en onophoudelijk strijden tegen de kleinburgerlijke tegenstromingen van het milieu waarin zij functioneren en dit om een marxistische samenhangendheid, een totaalvisie van de Chinese Revolutie te handhaven. Zij verwierp de verbrokkelde visie van de boerenwereld, die in zichzelf was opgesloten en zich uitsluitend bezighield met haar agrarische eisen en die een onverschilligheid, zo niet vijandigheid tegenover de steden toonde, De plattelandswereld stond immers traditioneel vreemd tegenover het probleem van de industriële ontwikkeling en de nationale eenwording.[14]

‘De massalijn’ zal de verhoudingen van de partij met de boerenwereld gaan kenmerken: de partij commandeert – en de partij wil zeggen, de leiding van de partij – maar zij behoudt hardnekkig diepe wortels in de boerenmassa’s. Zij blijft naar hen luisteren zonder ooit haar doeleinden ondergeschikt te maken aan de druk van het omringende milieu. Zij kan zelfs ingaan tegen de stroom van de verlangens van het arme boerendom door na 1937 de landbouwhervorming af te remmen, overigens zonder zover te gaan dat zij haar banden met haar sociale basis verbreekt. Een steeds moeilijker onderneming die haar ertoe bracht, soms ondanks zichzelf, om haar verbindingen te verzwakken met de arme bevolkingsgroepen bij wie zij onvermijdelijk weer moest zien aan te knopen – en zij slaagde daarin: anders zou er geen overwinnende Chinese Revolutie zijn geweest!

Deze oorspronkelijke verhouding van hegemonie over de massa’s, bewust nagestreefd maar niet uitdrukkelijk erkend, is het uitgangspunt en de sleutel voor het begrijpen van de eigenaardigheden van de ‘maoïstische bureaucratie’. Die onderscheidt zich in hoge mate van de traditionele bureaucratie die na 1949 zal overblijven, maar ook, en dat is het wezenlijke, van de oorspronkelijke bevoorrechte bureaucratie van de KPC die zich na de overwinning van 1949 met kracht vormt.

Het “anti-Japanse eenheidsfront”


De massale invasie door de Japanners in 1937 die een periode van gedeeltelijke verovering afsloot, kreeg duidelijk het karakter van de laatste op het toneel van de geschiedenis verschenen imperialisme. Het middelpunt van de praktijk van de KPC ligt dan in het kader van het ‘anti-Japanse eenheidsfront’ (KPC en Kwomintang) en zij maakt de andere taken ondergeschikt aan de eisen van dat front. Zij matigt dan ook haar agrarisch program en zij ziet af van de ‘revolutionaire agrarische oorlog’ die haar strijd van 1927 tot 1937 kenmerkte. Daartegenover spanden de communisten zich in om naar voren te komen als de meest consequente verdedigers van de Chinese natie tegenover een invaller die vaak moorddadig optrad. De KPC wist zo in korte tijd weer een aanzienlijke macht bijeen te brengen, maar slechts geconcentreerd in bepaalde delen van het grondgebied, voornamelijk in het noorden. Van een partij die voor 1937 teruggebracht was tot enkele tienduizenden leden en die een bevolking beheerste van twee miljoen inwoners in een vrij woestijnachtig gebied (Shaanxi) slaagde zij erin om haar macht te vestigen in plattelandsgebieden – maar niet in de steden – bevolkt door verscheidene tientallen miljoenen boeren en een partij te organiseren van een miljoen leden om tenslotte opnieuw een leger en een talrijke militie te scheppen.

Zij boekte eveneens succes bij haar poging om invloed uit te oefenen op sectoren van de kleine bourgeoisie van de steden, maar faalde in het opnieuw vaste voet krijgen in de arbeidersklasse. Op het proletarische karakter van de partij en van haar doelstelling wijst zij inderdaad voortdurend met kracht. Door de feitelijke afwezigheid van de arbeidersklasse werd dit karakter echter slechts en niet zonder moeilijkheden gehandhaafd door een reeks ‘rectificatiebewegingen’,[15] die erop gericht waren de kleine burgerij van de steden en sectoren van de arme, middelgrote en soms zelfs rijke boeren, die zich na 1937 weer in grote getale bij de communistische beweging aansloten, te integreren in de organisatorische en politieke structuren van de KPC. De hoofdzaak was de strijd tegen de nationalistische[16] ‘afwijkingen’, de burgerlijke of, erger nog, ‘feodale’ invloeden, ja zelfs het regionalisme of localisme (de ‘bergbewonersgeest’): allemaal afwijkingen die verbonden waren met de ‘verwrongen’ sociale basis van de partij (waarschijnlijk meer samengesteld uit grondbezitters dan uit arbeiders(!) maar vooral uit arme en middelgrote boeren en de intellectuele kaders). Deze rectificaties waren in het voordeel van een machtige centralisatie van de partij, die beschouwd werd als de waarborg voor de marxistische orthodoxie in maoïstische zin. Dat benadrukte het autoritaire karakter van de partij en beperkte de controle van de massa’s op de koers van het revolutionaire proces. Voor zover deze massa’s werden gevormd door kleinburgers kon de druk die zij uitoefenden slechts zeer ten dele samenvallen met de proletarisch-marxistische koers van de KPC.

Maar de partij, die enerzijds niet bij machte was de ontzaglijk grote boerenmassa’s nauwlettend te beheersen en anderzijds de initiatieven en de creativiteit van de massa’s wilden bevorderen, stond een autonomie op het plaatselijk vlak toe. Op dat niveau beleefde men de omvorming en revolutionering van het maatschappelijke leven en het opkomen van een nieuwe maatschappij die brak met de ‘gebreken’ van het traditionele maatschappelijke leven.[17] Dit verschijnsel werd van zeer groot belang op momenten van revolutionaire opgang (na 1945) toen de massabeweging de KPC ‘links’ inhaalde. Maar buiten die perioden en vooral in Jinan van 1937 tot 1945 handhaafde de KPC haar hegemonie over het leven van de sovjets en binnen de partij beheerste de leiding – en helemaal aan de top voorzitter Mao – onverdeeld de activiteit van de organisatie.[18]

Samenvattend kan men deze periode van 1937 tot 1945 als volgt karakteriseren: het nationalisme van de KPC heeft haar een aanzienlijke kracht gegeven en haar soms in tegenstelling gebracht tot haar sociale basis, hoewel zij nooit helemaal afstand heeft gedaan van sociale eisen, weliswaar gematigd en beperkt, maar voldoende om haar banden met de arme boeren te handhaven.[19] Toen de oorlog afgelopen was, was het Chinese communisme in de ogen van de brede massa’s geloofwaardig genoeg om de problemen van de Chinese maatschappij op te lossen.

Overwinning van 1949


De Chinese maatschappij kwam in volle crisis uit de oorlog te voorschijn: een economische ineenstorting in het volle licht geplaatst door een gigantische inflatie; een boerenellende die was toegenomen door een uitgebreide onteigening van hun gronden door de ‘landlords’ (grondeigenaren), een onteigening van de bourgeoisie zelf door het ‘bureaucratisch kapitaal’, vertegenwoordigd door de vier families (Chiang Kai-shek, zijn verwanten en zijn bondgenoten). Vanaf 1946 noodzaakte een uitgebreide boerenopstand, die zich over het noorden van het land uitstortte, de KPC haar agrarisch program te radicaliseren, maar gaf haar ook de middelen voor haar overwinning. In het voorjaar van 1946 is de breuk tussen KPC en Kwomintang voltooid en dat betekent burgeroorlog. De communistische partij, die steunt op de boerenopstand, maar daardoor ook opgedreven wordt, die bovendien profiteert van de economische en sociale ineenstorting van de Chinese maatschappij, maakt van de derde Chinese Revolutie de eerste zegevierende. Dat snelle succes is te danken aan de kwaliteit van haar leger: de politieke en militaire, maar ook sociale kwaliteit. Het Rode Leger gaf vorm aan het vrijmaken van een revolutionair proces in opmars.

In het spoor van de boerenrevolte trokken de communistische legers op uit het noorden en veroverden in korte tijd reusachtige gebieden in het centrum en zuiden[20] (en helemaal in het noorden Mantsjoerije).

Overigens onderscheidden van 1937 tot 1949 de maoïstische theorievorming en praktijk zich door zowel principiële gezichtspunten als door een grote soepelheid bij de toepassing daarvan. De autonomie van de partij en het leger met betrekking tot de Kwomintang, de hegemonie van de partij over de sovjets, die na 1937 ‘bevrijde gebieden’ geworden zijn, toonde strikt toegepaste principes. De houding van de KPC was ook zonder meer juist inzake het vraagstuk van de proletarische ‘ideologie’; zelfs en vooral bij het ontbreken van arbeiders. Heel het specifieke karakter, maar ook de aarzelingen van het maoïsme komen naar voren in de belangrijkste en meest miskende tekst van die periode: ‘De nieuwe democratie’. In de oorspronkelijke versie (1940) stelt Mao het dilemma: of Chian Kai-shek zal zijn taken volbrengen (met name in de anti-Japanse strijd) en dan zullen we hem ondersteunen, zo niet dan nemen wij zijn taak over – en de praktijk van de KPC laat zien dat dit het alternatief is waarop Mao zich voorbereid heeft.

Te meer omdat men in genoemde tekst een opvatting vindt, die in de Communistische Internationale van die periode zijn equivalent niet had, een waarbij men zich de Lenin van vóór 1917 weer herinnert: de Chinese Revolutie is weliswaar burgerlijk, maar in de context van de proletarische revolutie en bovendien wordt zij naar buiten beschermd door het bestaan van de USSR en naar binnen door de activiteit van de KPC; anders gezegd, Mao had heel weinig illusies omtrent de bourgeoisie en bereidde een burgerlijke revolutie voor, geleid door de communisten. Maar 1917 had aangetoond en 1949 zou bevestigen, dat er in zo’n context een proletarische revolutie aan de gang is. Overigens was bij de toepassing van de lijn een grote soepelheid regel: de benaderingen van de verschillende klassen of delen van de klasse getuigen van tactiek. Hoe zeer ze ook ondergeschikt bleven aan de heersende politieke doelstelling. Het zoeken naar de voornaamste tegenstrijdigheid en het voornaamste aspect van de tegenstrijdigheid en vóór alles aan het verlangen zo veel mogelijk sociale krachten achter het vaandel van de partij te verenigen. Maar de essentiële steun, de laatste en enig waarlijke toevlucht van de KPC werd vertegenwoordigd door het opstandige potentieel van het arme boerendom. Voor deze bleef de wezenlijke vraag het bezit van de ‘grond’: kleine eigenaar worden, ontsnappen aan de woeker of op zijn minst de pacht betalen tegen een gematigd tarief (indien men de grond van een ander bewerkte), dat waren de fundamentele drijfveren van de plattelandsbevolking.

Ten aanzien van de agrarische kwestie was de opstelling van de KPC pragmatisch en wisselend, soms zelfs aarzelend. Op de fase van het agrarisch radicalisme – ten tijde van de sovjet van Jiangxi[21] – volgde tijdens de anti-Japanse strijd een gematigd program, in diepste wezen gericht op de vermindering van de hoogte van de woeker en de pacht. Maar na 1946, onder de druk van de opstandige boerenmassa’s radicaliseerde de KPC haar program en keerde zij terug tot een krachtige verdeling van de gronden. Maar zij bleef een ‘utilitaire’ houding aannemen, die er in wezen op gericht was de steun van de boeren te verkrijgen of, in het uiterste geval, te vermijden dat die tegen de borst gestoten zouden worden. Zo was er in het noorden vanaf 1947 een radicale herverdeling van de gronden en werd er een zeer bittere strijd geleverd tegen de grondbezitters; maar in het midden en vooral in het zuiden werd er een andere, meer gematigde politiek toegepast: de communisten steunden soms op de arme en middelboeren, elders op de rijke boeren.

Men kan de aard van de zegevierende revolutie van 1949 als volgt samenvatten: het gaat om een proletarische revolutie, niet door de aard van de maatschappelijke klassen die in het strijdperk treden, maar door de marxistisch-proletarische inhoud, belichaamd in een communistische partij die de boerenmassa’s mobiliseert, opjaagt en soms kanaliseert, in wier ellendige toestand de problemen van de Chinese maatschappij van de twintigste eeuw zich samenballen.

Onder de leiding van Mao werd de KPC – om haar doeleinden te verwezenlijken – de plaats van een dubbele substitutie (opgevat met betrekking tot haar betekenis maar niet wat betreft haar uitwerkingen). a) De vervanging van het proletariaat, de revolutionaire klasse van de burgerlijke maatschappij door de arme boeren die door de omstandigheden gedreven revolutionair waren in het kader van de verscherping van hun toestand. b) Bovendien de vervanging van de klasse door de partij die haar actie voerde in een niet-proletarisch milieu zonder haar marxistische oriëntatie te verliezen; maar daarvoor moest zij haar organisatorische structuur aanpassen aan nieuwe verbindingen met de massa’s. De ruimte van omvorming – hoe beperkt ook – van de Chinese maatschappij kon slechts revolutionair zijn. En aldus eiste iedere, zelfs beperkte hervorming (zoals een gematigde landbouwhervorming) dat men verder ging, op straffe van alles op het spel te zetten en uit te komen bij een volledige terugval.


Maar het Chinese communisme van na 1927 wordt ook gekenmerkt door bijzondere banden met het stalinisme: tegelijkertijd onderwerping en feitelijke oppositie. Onder leiding van Mao – maar deze had jaren nodig om zich op te werken tot leider van de partij – bevond de partij zich zowel binnen de invloedssfeer van de USSR als volstrekt daarbuiten. Weloverwogen brak de Mao-stroming niet met de Sovjet-Unie, dat als het socialistische bolwerk werd beschouwd, de mogelijke en verhoopte steun voor de acties – der revolutionairen (tevergeefs:) en meer nog het enige beschikbare model van een versnelde economische ontwikkeling. Het land dat de niet te miskennen horizon van de communistische kaders belichaamde, bij het ontbreken van een ander, geloofwaardig alternatief. De voorbeeldige rol van de USSR en van haar leider Stalin werd voortdurend in de herinnering geroepen en verheerlijkt, maar de praktijken van de KPC en in mindere mate zelfs haar theorievorming verwijderden zich van het stalinistische stramien.

Zich bewust van de verantwoordelijkheid voor de nederlaag van 1927, die de Communistische Internationale – en dus Stalin, weigerde de KPC (Mao) de directieven op te volgen van de Derde Internationale die, door na 1937 aan te dringen op een nieuwe onderwerping aan de Kwomintang, geleid zouden hebben tot dezelfde catastrofe als in 1927.

De KPC volgde dus een zelfstandige weg, door haar inspanningen te concentreren op de boeren. Zij liet de arbeidersklasse links liggen maar ontplooide een reusachtige energie voor het bewerken en revolutioneren van de plattelandsmassa’s. De communisten slaagden erin de reusachtige krachtbronnen van die boerenwereld los te maken door die om te vormen in een waarlijke maatschappelijke ‘atoombom’ die tenslotte de gehele Chinese maatschappij in vuur en vlam zette. De bevrijding van de boeren, de verdeling van de grond, de kiemen van de politieke volksmacht vertegenwoordigen de negatie van het oude, dictatoriale China en van zijn angstvallige of reactionaire maatschappelijke klassen...

Aan de andere kant moest een kracht de plaats innemen van de bankroete bourgeoisie en de niet afgemaakte taak voltooien. De proletarische revolutie loste de wacht af, overschreed de beperkte burgerlijke horizon[22] en organiseerde de eerste voorwaarden voor de kapitalistische maatschappij door de burgerlijke revolutie ineen te schuiven.

Door deze taken bewust op te nemen en door tot aan het eind van de revolutionaire noodzakelijkheden, die het bourgeoisiekader te boven gingen, door te gaan verwezenlijkte de KPC de derde grote revolutie uit de geschiedenis. Wat ook de aarzelingen, de dubbelzinnigheden en programmatische listen, de kronkelingen waren – het ontbreken van het proletariaat, de nationale strijd die de sociale strijd verving – de Chinese communistische beweging heeft, samen met de KP van Joegoslavië en Vietnam, als enige van alle met het stalinisme verbonden partijen, haar communistisch-proletarisch organisatieproject gerealiseerd.

Begin van opbouw van het socialisme


De eerste jaren – ten minst tot 1952 – stonden in het teken van de ‘nieuwe democratie’.[23] Beter gezegd: – onder de dekmantel – want in feite zag men de snelle en besliste invoering van de dictatuur van het proletariaat, belichaamd door de absolute hegemonie van de KPC.

Vanaf 1950 werd de landbouwhervorming werkelijk, zij het nog voorzichtig veralgemeend: de laatst veroverde gebieden met een passieve boerenbevolking werden geleidelijk meegesleept op de weg van de landbouwhervorming. Op andere plaatsen ging men daarentegen over tot de vereffening van rekeningen: de ‘nieuwe wereld’ van de arme boeren liquideerde de grondbezitters en de KPC moest al haar gezag gebruiken om de omvang van de slachtingen te beperken (op andere plaatsen daarentegen spoorde men de arme boeren tot actie aan).

In 1951-1952 werden zuiveringen georganiseerd en werden op hetzelfde moment dat de oude uitbuiters in de steden werden onteigend, arrestaties en liquidatie van opposanten, in grote meerderheid burgerlijke, maar ook linkse uitgevoerd. De meeste ondernemingen werden genationaliseerd; de oude eigenaren kregen evenwel als compensatie een rente en bleven vaak op hun post als directeuren en specialisten. In het algemeen was de oude sociale structuur van China minder dan drie jaar na de proclamatie van de volksrepubliek ingrijpend veranderd en waren er stevige fundamenten gelegd voor de ‘arbeidersstaat’,[24] die wel beantwoorden aan het begrip opbouw van het socialisme en niet aan de ‘neo-democratie’. Maar op het platteland beperkte men zich ondanks de voorzichtige en op beperkte schaal plaatsvindende invoering van de landbouwcoöperaties tot de herverdeling van de grond. De macht die zich vestigde kwam globaal gezien erg overeen met die van de ‘volksdemocratieën’ van de landen van Oost-Europa. In de eerste plaats door de trouw aan de buitenlandse politiek van de USSR. China was het doelwit van de agressieve doelstellingen van het Amerikaanse imperialisme en kon niet buiten de militaire, diplomatieke en vooral economische steun van de USSR. Dat hebben we bij de Koreaanse oorlog gezien: China was verplicht de wensen van Stalin op te volgen en zij stellen dat ook bij de breuk met de USSR. De economische opbouw ging voor en vooral uit van een vrij nauwkeurige overneming van het economische ontwikkelingsmodel van de USSR: voorrang voor de zware industrie, zeer beperkte investering in de landbouw,[25] het beroep op Sovjetspecialisten en de groei van een nieuwe bureaucratie die belangrijke voorrechten verkrijgt, zeker in verhouding tot de armoede van de Chinese bevolking.

Deze bureaucratie bestond grotendeels uit kaders van de KPC; maar niet uitsluitend. Vooral op het niveau van de staat behielden elementen van de oude Kwomintang bureaucratie nog steeds hun posten. Evenzo oefenden in de bedrijven de in ruim bezoldigden directeuren veranderde oude kapitalisten een vaak ontbindende invloed uit.

Maar, steunend op die lagen, oefenden de kaders van de partijen en ook zij, die er na 1949 bijgekomen zijn de macht uit: zo groeide de partij van één miljoen leden in 1945 tot drie miljoen in 1949 en tot meer dan 10 miljoen in 1960 (28 miljoen in 1973). Tien jaar na de vestiging van de Volksrepubliek China (VRC) zijn de grote meerderheid van de leden nieuwkomers van de overwinning! Door het stalinistische model over te nemen en door afstand te nemen van het egalitarisme van de maoïstische traditie, wat men de ‘Jinan Way’[26] genoemd heeft, vormde de Volksrepubliek zich snel om in een sterk bureaucratisch misvormde arbeidersstaat: misvorming en niet ontaarding – de nuance is belangrijk! In werkelijkheid heeft de KPC, die al die twintig jaar van de burgeroorlog bitter gevochten heeft, gedurende diezelfde periode en vooral sinds 1937, brede boerenmassa’s diepgaand bewerkt en gemobiliseerd. Zij kon geen eenvoudige kopie zijn van de KP van de Sovjet-Unie die zelf sinds tientallen jaren haar voornaamste wortels in de volksmassa’s verloren had. Bovendien behoorde Mao tot het minst goed aan het stalinisme aangepaste kader. De voorzitter van de KPC[27] koesterde een wantrouwen jegens Stalin, geïllustreerd door trieste ervaringen. Hij begon dan ook, vanaf de eerste jaren van de VRC, zelfstandige opvattingen te verdedigen ten aanzien van de middelen om het socialisme op te bouwen. De meningsverschillen zullen snel geaccentueerd worden met betrekking tot het orthodoxe Sovjet ‘model’.[28]

Men kan zeggen dat het maoïsme zich vanaf de jaren 1950 als theorie en praktijk, als bijzondere verhouding van de KPC tot de massa’s, op grote schaal opsluit in de sfeer van de opbouw van het socialisme. Men kan data noemen: 1955 voor de landbouw, met de veralgemening van de coöperaties die tot stand werd gebracht onafhankelijk van de mechanisatie, in tegenspraak met de Italiaanse schema’s,[29] 1956, datum van de tekst De tien grote verhoudingen en vooral 1958, het jaar van de ‘grote sprong voorwaarts’ die, afgezien van de aspecten, voortvloeiend uit de omstandigheden de grote trekken belichaamd van het maoïstisch model van de socialistische ontwikkeling. Daarvóór vertegenwoordigde het maoïsme een revolutionaire weg om de revolutie te maken, een voorwaarts gaan, aangepast aan de specifieke omstandigheden van China, met een breuk met de stalinistische richtlijnen. Deze oriëntatie waartoe Mao de impuls heeft gegeven en die hij tot theorie verwerkte, vormde het theoretisch en praktisch lichaam van de KPC en werd daarna als een wezenlijke bijdrage aan het marxisme voorgesteld: het denken van Mao Zedong. Ontegenzeggelijk onderstreept de maoïstische aansluiting bij het kamp van de socialistische opbouw de verlenging, de veralgemening der communistische principes en praktijken van 1927 tot 1949, door Mao ingevoerd en met name van de ‘massalijn’. De inzet: de tegenstelling tussen twee vormen van bureaucratie. Aan de ene kant de oorspronkelijke maoïstische bureaucratie – de autoritaire verhouding tot de boerenmassa’s en die van de stedelijke kleine burgerij van een partij die haar proletarische ‘identiteit’ handhaafde. Aan de andere kant de nieuwe bureaucratie – niet helemaal nieuw: men vindt de kiemen ervan gedurende de periode van Jinan – gebaseerd op materiële voorrechten; sterk afgesneden van de massa’s, ‘troebele’ verbindingen onderhoudend met de nog op haar plaats zittende oude bureaucratie, ja zelfs met vroegere kapitalisten. Daartegenover eist de maoïstische bureaucratie (dat nooit als zodanig wordt erkend!), om zijn plannen tot diepgaande omvorming van de maatschappij en van de ‘geesteshoudingen’ te kunnen concretiseren, een nauwe verbinding met de massa’s. Het weigert, of beperkt in zeer sterke mate, het verlenen van voorrechten – in de geest van Jinan – die onverenigbaar zijn met de armoede van China en, wat nog erger is, een bron van ontaarding vormen. Het houdt ook vast aan een zeker initiatief en een zekere creativiteit van de bevolking en toont zich zeer bewust van de onmogelijkheid om op gecentraliseerde wijze het Chinese continent doeltreffend te besturen. De tussenkomst van Mao manifesteerde zich om te beginnen in het probleem van de landbouwcollectivisatie: d.w.z. tegenover de sociale groep van boeren die de meerderheid vormt in de Chinese maatschappij en die de partij bovendien goed kende omdat zij er gedurende meer dan twintig jaar een systematische praktijk had onderhouden. De verwijzing naar de ‘Yenan Way’, naar de maatschappij van 1937 tot 1949, diende als prototype voor de opbouw van een nieuw China. Een model van vrij egalitaire verhoudingen; maar vooral het bestaan van de communistische beweging die haar hegemonie dankt aan de steun van het volk.[30] En deze ontegenzeggelijke consensus (= meningsovereenstemming), van de massa’s vloeide voort uit de osmose tussen partij en bevolking, wortelde in de reële ‘materieel-geestelijke’ inbreng verhoging van het levenspeil, verwerkelijking

van nieuwe levensdimensies en herinneringen aan de strijd tegen de Japanse invaller. Kortom het ging om een consensus, die gebaseerd was op de ononderbroken inspanning voor de mobilisatie van het volk en om niet het gehoor van dit laatste te verliezen: een onontbeerlijke voorwaarde – vooraf voor het op gang brengen van praktijkwerkingen onder de massa’s.

De geslaagde collectivisatie (1955-1956) was slechts een beginpunt. In 1956, in de periode van de destalinisatie, begon Mao uitdrukkelijk verschillen met het Sovjetmodel te vertonen.

In 1957 lanceerde Mao de beweging ‘van de honderd bloemen’ die in die tijd naar voren kwam als een liberalisatieverschijnsel in de lijn van de destalinisatie, maar die waarschijnlijker een manier vertegenwoordigde om de passieve sectoren in de steden en vooral de intellectuelen te activeren. De uitkomst was anders: men zag een waarlijke opstand van de laatsten. Zo verscheen er onder hen een rechtse, tegen het liberalisme aanleunende, vijandig tegenover de KPC staande oppositie. In mindere mate kwamen spanningen naar boven in de arbeidersklasse en kritieken tegen de bureaucratie en de nieuwe bevoorrechten vonden weerklank bij sectoren van de bevolking.

Deze onverwachte beweging werd snel gebroken. Mao en de leiding van de KPC rechtvaardigden de onderdrukking door te wijzen op het rechtse aspect van de kritieken. Zij trokken daaruit conclusies over de onmogelijkheid de intellectuelen als zodanig te mobiliseren en oriënteerden zich in een andere richting: het nieuw leven inblazen van het project van de ‘Yenan Way’.

1958 is in werkelijkheid het beslissende jaar: Mao lanceerde ‘de grote sprong voorwaarts’, zijn eerste systematische grote poging een socialisme ‘op zijn Chinees’ op te bouwen (waarbij hij ook universele principes aandroeg). Het was ook de poging tot, en veel meer de hoop op, een korte weg naar het communisme, men organiseerde grote massamobilisaties, de KPC mobiliseerde intensief de niet-gebruikte mankracht in het kader van een arbeidsinvestering (om grote en kleine werken tot stand te brengen). Door middel van de ‘volkscommunes’ probeerde Mao de verwijdering tussen stad en platteland, handarbeiders en intellectuelen te doorbreken en het platteland te industrialiseren (pogingen tot hoogovens) en grotendeels autonome productie-eenheden te scheppen. Deze mobilisatie veronderstelde het optreden van een partij die weer aanknoopte bij het volk. Zo zien we hoe het gehele beeld van een maoïstische problematiek van de overgang naar het socialisme zich aftekent.

Vóór 1958 had de maoïstische richting zich geconcentreerd op de snelle collectivisatie van de landbouw. Dat was ontegenzeggelijk een succes. Het is overigens een van de grote verdiensten van de KPC dat zij niet de fouten van Stalin bij de landbouwpolitiek gemaakt heeft. De collectivisatie is in China, in tegenstelling tot de USSR, zonder grote spanningen tot stand gekomen. Bovendien steeg de landbouwproductie en het levenspeil van de boeren waardoor de plattelandsmassa’s gunstig, of op zijn minst neutraal tegenover het nieuwe regime kwam te staan.[31]

Maar voor het overige kopieerde men het Russische model. Aldus stonden na de dood in 1953 van de Sovjetdictator – die een groot wantrouwen bleef koesteren met betrekking tot de KPC – de China-Sovjetverhoudingen op hun hoogtepunt. Het eerste vijfjarenplan was een eenvoudige overdruk van het overeenkomstige Sovjetplan en werd overigens gerealiseerd (met succes) met Sovjet hulp aan materiaal en technici: de industriële productie verdubbelde in vijf jaar.

Van zijn kant formuleerde Mao in 1956 en 1957 (in zijn tekst Over de juiste oplossing van de tegenstellingen binnen het volk) een nieuwe oriëntatie: hij maakte een analyse van de ‘tegenstellingen’ en van de spanningen der overgangsperiode. Anders gezegd, hij onderkende – en dat is een belangrijk verschil met de stalinistische opvattingen – de eigensoortigheid van een overgangsperiode, rijk aan oude en nieuwe tegenstrijdigheden. Hij stelde ook vast dat er geen onvermijdelijke vooruitgang kon zijn (dus – impliciet – geen ‘Sovjetmodel’) die het socialistisch worden garandeerde en later (1962) voegde hij daaraan het wezenlijke denkbeeld aan toe van het bestaan van een klassenstrijd met daarin opgesloten de voortgang naar het socialisme of de terugkeer naar het kapitalisme.[32]

In 1958 – toen het eerste vijfjarenplan voltooid was – baseerde de nieuwe ontwikkelingsfase zich op nieuwe principes, niet alleen een terugkeer naar de geest van Jinan, maar bovendien het doortrekken van de theoretische bespiegelingen van Mao (1956 tot 1958) en van de praktische uitwerkingen in de boerenwereld: dat is ‘de grote sprong voorwaarts’, de sleutel tot het begrijpen van het maoïsme, de laatste vijftien jaar van de ‘Volksrepubliek China’ en vóór alles de ‘Culturele Revolutie’.

De ‘grote sprong voorwaarts’ bracht de oorspronkelijkheid maar ook de beperkingen van het maoïsme aan het licht. De werkelijke inzet werd nooit werkelijk bediscussieerd op het niveau van de massa’s, of zelfs in het geheel van de partij; het is zelfs niet duidelijk of zij helder werd begrepen door talrijke leidende kaders die vooral gevoelig waren voor de poging om de weg naar het communisme te verkorten.

De relatieve mislukking illustreerde[33] de onvoldoende beheersing door de KPC van de elementen voor de opbouw van het socialisme, wat Mao in 1959 erkende. Aan de andere kant liet het zien dat het project een utopisch voluntarisme inhield om te proberen het communisme in enkele jaren te verwerkelijken (een niet-begrijpen van het communisme?).

Het bracht vooral de vormen aan het licht van het autoritaire van Mao en de gezamenlijke partijkaders, belast met het toepassen van de besluiten der partij. Deze dreven de massa’s aan tot het realiseren van bovenmenselijke inspanningen door hun, tegen de prijs van twee of drie jaar zweet, een schitterende toekomst voor te spiegelen.

De inspanningen werden niet geheel en al vrijwillig goedgekeurd maar op grote schaal opgelegd en de richtlijnen werden mechanisch toegepast; men sprak van wonderbaarlijke resultaten, ongelukkigerwijs berustend op fantasie. De partij organiseerde uitlegcampagnes onder de massa’s maar deze namen geen deel aan de uitwerking van of het nemen van het besluit tot de ‘grote sprong voorwaarts’. Bovendien bleek het economisch (en staats-)apparaat niet voorbereid op de nieuwe taken. Men was dus getuige van een zekere verwarde terugtocht. Men moest terugtrekken en zelfs afzien van de kostbare ervaring van de ‘dorpshoogovens’. Door overdrijvingen, nog veel meer dan door de principes zelf van de ‘grote sprong voorwaarts’ en de bureaucratische overhaasting, stierf het grootste deel van het project een voortijdige dood. De haastige terugtocht, de economische teruggang van de volgende jaren brachten een relatief verlaten mee van de opvattingen van Mao en de opkomst van Liu Shaoqi, Deng Xiaoping (algemeen secretaris van de partij) enz. Voortaan zullen de stromingen, echter in de eerste plaats ondergronds, binnen de partij met meer of minder scherpte, naargelang de perioden, tegenover elkaar staan.

Mao en de KPC


De bijzondere plaats van Mao in de partij werpt een licht op zijn rol en ook op zijn praktisch handelen.
Voor de KPC, kan men Mao van verschillende kanten beschouwen. Aan de ene kant is hij de historische leider die het gewicht heeft en de eer geniet onder de slechtste omstandigheden – na twee nederlagen in 1927 en 1934 – de partij te hebben geleid. Haar – na vier en twintig jaar burgeroorlog – tot de overwinning in 1949 te hebben geleid, en dit na een lange strijd, zowel binnen de partij, maar vooral op de schaal van de strijd in China zelf. Wat dat betreft heeft hij blijk gegeven van intuïtie, van behoedzaamheid, van soepelheid maar ook van energie en vastbeslotenheid. En, vóór alles, is hij er niet van teruggeschrokken om een nieuwe werkwijze onder de boeren toe te passen en later theoretisch te onder bouwen, die ver van de stalinistische orthodoxie af stond. Wat dat betreft is hij ontegenzeggelijk een soort Chinese Lenin, met een algemeen erkende, getheoretiseerde en geprezen autoriteit in de partij.[34] Dit maakt hem tot een charismatisch figuur, waardoor hij zijn imago en zijn autoriteit kan versterken. Bovendien is hij het echte evenwichtspunt van de partij geworden en daardoor, en soms daarboven, van de klassen waarop de KPC steunt (boeren en arbeidersklasse).

Zo komt hij naar voren als het centrum waar rond de stromingen van de partij zich verenigen. Als men de bijzondere rol van Mao begrijpt, krijgt men enig inzicht – via de concretisering in een ‘glorieuze menselijke figuur’ – in de problematiek van de Chinese Revolutie. Als men Mao een charismatisch figuur noemt, slaat dit niet alleen, zelfs niet essentieel, terug op de cultus van zijn denken maar op het functioneren van de KPC en op haar verhouding tot de massa’s. De verheerlijking van Mao is de aan een mens toegekende macht om binnen de partij en de maatschappij een greep uit te oefenen die bijzonder autonoom kan zijn. Laten we dat uitleggen: het maoïsme heeft zich gevormd in oppositie tot de stalinistische orthodoxie in een verhouding bestaande uit stilzwijgen, ogenschijnlijke aanvaarding en heimelijke afwijzing. De door Mao in de jaren dertig verkregen autoriteit is meer het gevolg van de fouten van zijn tegenstanders dan van een brede overtuigdheid van de waarheid van het ‘opkomend maoïsme’.

De hegemonie van het maoïsme, beschouwd als de theoretische en praktische uitdrukking van de Chinese weg is nooit verzekerd en moet steeds opnieuw veroverd worden. Zijn macht verdedigen, zijn eigen cultus toelaten, is een bijdrage aan het vestigen van de eigen legitimiteit en vooral de continuïteit ervan mogelijk maken.

De opgang van de communistische beweging vergemakkelijkte de parallelle opgang naar de top van haar leider, maar heeft hem ook verhinderd gebruik te maken van zijn charismatisch gewicht om de partij opzij te zetten...

Hij zal dat evenmin kunnen na 1949 en de culturele revolutie zal aantonen dat hij zich bewust kan bedienen van zijn autoriteit als een wezenlijk werktuig in zijn verhouding tot de partij en de massa’s.

De invloed van Mao wordt ook begunstigd door de belangrijke plaats die de voorzitter van de KPC inneemt in de maatschappelijke combinatie arbeiders – boeren – intellectuelen waarop de ‘Volksrepubliek China’ gebaseerd is. In de persoon van de leider zien we de breuken in de weg die het communisme afgelegd heeft van de arbeidersklasse naar de boeren terug naar de arbeidersklasse en de steden zonder zijn banden met het boerendom op te geven. Mao is tegelijk de vertegenwoordiger en de waarborg voor dit evenwicht van maatschappelijke steun, dat niet aan de spanningen ontkomt, maar ontsnapt aan een breuk met een van de essentiële maatschappelijke groepen van de Chinese maatschappij. Hij is dus onontbeerlijk voor de eenheid van de partij en van het land: om die reden is zijn autoriteit nooit betwist, hoewel zij in feite soms werd ingeperkt...

Maar deze eenheid van de partij rond Mao en het bestaan van een grote consensus bij de massa’s, soms passief of terughoudend maar vaak actief, werden weer twijfelachtig bij ‘de grote sprong voorwaarts’. Deze deed zowel de scheidslijnen in de partij naar voren komen en bracht de conflicten tussen de stromingen aan het licht, als ook de tegenstrijdige belangen die dwars door het Chinese communisme heen liepen en min of meer actief de complexe dynamiek van de maatschappij weerspiegelden.[35]


Voor Mao bleven de principes van de ‘grote sprong voorwaarts’ – ondanks de ontgoochelingen – geldig om te ontkomen aan wat hij zal noemen het ontaardingsproces ‘op de manier van de Sovjet-Unie’ (‘de terugkeer naar het kapitalisme’). Maar hij moest een stap terug doen en zich een tijdje pauze gunnen om versterkt opnieuw naar voren te gaan. In werkelijkheid verwijderde men zich na 1960 steeds meer van de principes van de ‘grote sprong voorwaarts’; men keerde, met nuances, terug tot het Sovjet-Unie model.[36]

Mao identificeerde toen steeds meer de groei van de voorrechten en ongelijkheden met een bureaucratische macht: hij wees in de partij punten aan die geacht werden de gunstige elementen voor een ‘kapitalistische’ restauratie te belichamen (d.w.z. voor een groeiende ongelijkheid in een maatschappij op weg naar industrialisatie). Naarmate een belangrijk deel van de partijkaders – die het wezenlijke samenstellende deel zijn van de nieuwe bevoorrechte bureaucratie – zich verzetten tegen of verwijderen van de ‘principes’ van de ‘grote sprong voorwaarts’ kwamen er kloven tevoorschijn. Mao was niet meer alleen de onbestreden leider maar belichaamde een lijn – niet altijd erg duidelijk aangegeven – die men weliswaar niet kon vernietigen maar die men mocht begrenzen: deze differentiatie is het beginpunt van de ‘Culturele Revolutie’. Na de ‘grote sprong voorwaarts’ is Mao niet meer alleen de onontbeerlijke éénmakende leider maar wordt hij de woordvoerder van een stroming, eerst zeer onsamenhangend en impliciet, die er toe neigt zich af te grenzen van andere plannen die in de KPC de ronde doen. Voor Mao gaan namen de tegengestelde tendenties symboliseren (tendenties die niet erkend worden door de aangegeven hoofdpersonen): Peng Te-huai, Lioe Shiao-chi, Peng Chen... Feitelijke oppositie kunnen we zeggen. Mao zal echter evenmin als zijn ‘tegenstrevers’ openlijk het bestaan van spanningen in de partij toegeven. Naarmate zijn charismatische autoriteit niet voldoende blijkt om zijn koers op te leggen dreef Mao naar de vorming van een organische fractie en besloot hij boven de partij uit te gaan: dat was de Culturele Revolutie.[37]


Tot zover het eerste deel van dit artikel van Lew. In het volgende nummer van DE INTERNATIONALE plaatsen we het tweede deel, over de periode na 1960.

_______________
[1] Over het ‘maoïstisch centrisme’ valt veel te zeggen. Een opvatting die op dit ogenblik door de revolutionaire marxisten weer naar voren wordt gebracht is dat de KPC gedwongen was de revolutie te maken. Op dit punt moeten we duidelijk zijn: is de KPC stalinistisch? Als zij dat is, dan is zij contrarevolutionair en in dat geval zou er geen revolutie zijn geweest.
Het bewijs is gemakkelijk te leveren: wie heeft de revolutie gemaakt? Boerenmassa’s die – dat moeten we toegeven – de KPC hebben meegetrokken. Maar welke boerenmassa’s? Ontegenzeggelijk massa’s die zijn gedynamiseerd, geradicaliseerd en gerevolutioneerd door meer dan tien jaar praktijk van de KPC (1937-1949): namelijk de arme boeren van het noorden. Daartegenover: daar waar de KPC geen, of niet langer invloed heeft is er geen massarevolte van arme boeren (maar zeer duidelijke woede-uitbarstingen). Met andere woorden: de KPC heeft van de boerenmassa’s een revolutionaire kracht gemaakt; hoogstens kan men erkennen dat de massa’s het signaal voor de revolutie gegeven hebben (zoals in alle revoluties!) Dit proces van revolutionering van het boerendom bepaalt de aard en de plaats van de KPC en maakt de KPC tot onverzettelijke tegenstander voor de Kwomintang. Ondanks haar dubbelzinnigheden en aarzelingen is de KPC het middelpunt van de revolutie: dat is dus bij lange na geen stalinisme. Wil dat zeggen dat het maoïsme authentiek revolutionair-marxistisch is? In genen dele! Zijn breuk met de revolutionair-marxistische opvattingen die zelf het perspectief van de wereldrevolutie, de analyse van de stalinistische ontaarding, de klassenstrijd op wereldschaal in zich verenigen, is radicaal. Om maar niet te spreken over alles wat het verschil is tussen de bureaucratische macht van de KPC over de massa’s en een proletarische democratie. Was de KPC dan – voor 1949 – een door ervaring revolutionaire stroming? Dat is de andere kant van het ‘maoïstische centrisme’. Helemaal niet! Het is een Chinees revolutionair project, los van een revolutionair wereldproject. Maar voor China wordt vanaf 1927 het maoïsme, de stroming die in toenemende mate overheersend wordt in de partij – terwijl het tegelijk zijn eigen samenhang ontwikkelt – de plaats van een revolutionair project – zeker op lange termijn – dat zich de middelen voor zijn revolutie verschaft (onafhankelijkheid van de partij, het Rode Leger enz.). Terwijl het zich op hetzelfde moment verre houdt van alles wat zijn toekomstige succes in de waagschaal kan stellen. Men kan zeggen dat zijn weigering zich op enigerlei wijze ondergeschikt te maken aan de Kwomintang de sleutel is van zijn revolutionaire politiek. Daardoor – is het maoïsme gedwongen te steunen – tenminste tendentieel – op de brede massa’s van de arme boeren en zich voor te bereiden op de botsing met de Kwomintang: de rest vloeit daaruit voort...
[2] Zo telde de KPC bij haar 4e congres in januari 1925, aan de vooravond van de revolutionaire opgang, 995 leden. In de herfst van datzelfde jaar bereikte zij de 10.000 leden. In het voorjaar van 1927, op haar toppunt, heeft de partij bijna 60.000 leden, waarvan 60 % arbeiders zijn.
[3] In 1922, onder Lenin, werd de toetreding van de KPC tot de KMT voorgesteld door Sneevliet (die later trotskist werd) en aanvaard door de Communistische Internationale, in de lijn van de stellingen van Lenin voor het tweede wereldcongres van de KI over het verbond met (maar niet onderschikking aan!) de nationale bourgeoisie. In 1924 kreeg de toetreding, vier jaar na het tweede congres en in een context, niet van revolutionaire opgang maar van stagnatie of zelfs teruggang, een andere betekenis. Namelijk die van de onderschikking van de KPC aan de KMT en, in het algemeen van de onderschikking van de Chinese revolutionaire belangen aan de belangen van de Russische, reeds sterk bureaucratisch aangevreten arbeidersstaat. Niet de beslissing van 1922 – in genen delen stalinistisch – is te veroordelen maar de onderschikking van de KPC aan de bourgeoisie, gedurende een periode van revolutionaire opgang toen de KPC reeds een aanzienlijke macht was geworden, die zelfs de hegemonie in de arbeidersklasse bezat.
[4] De opvattingen van Lenin over de koloniale revolutie (de stellingen van het tweede wereldcongres van de KI in 1920), overgenomen door Trotski, maar ook hun verdieping, door dezelfde Trotski, in 1927-28 in het licht van de balans der Chinese Revolutie zouden een gedetailleerde studie verdienen.
Schematisch gezien gaf de stellingname van 1920 de voornaamste revolutionaire rol aan de nationale bourgeoisie, maar zij legde de nadruk op de autonomie van de KPC en ze voorzag, in het kader van de opgaande wereldrevolutie (1920) en het bestaan van de arbeidersstaat, de mogelijkheid van een er boven uitstijgende socialistische ontwikkeling (de socialistische revolutie in het Westen zou een proces van overgang van de burgerlijke revolutie naar de proletarische revolutie in het Oosten versnellen). In 1927-28 keerde Trotski, in het licht van de nederlaag van 1927 terug tot (of liever: veralgemeende hij) de theorie van de permanente revolutie: de bourgeoisie is onmachtig haar taken te volvoeren, het proletariaat moet en kan haar aflossen (door het boerendom met zich mee te trekken): de aard van de toekomstige Chinese Revolutie moet een socialistische revolutie zijn die in het verlengde ligt van een burgerlijke revolutie. Maar men moet erop wijzen dat Trotski van 1920 tot 1927 (tot aan de ineenstorting van de linkervleugel van de KMT) een revolutie in etappes verdedigt (in ieder geval stilzwijgend, door het ontbreken van een geformuleerde tegenwerping). Het verschil met Stalin-Boecharin ligt op het punt van de verdediging van de leninistische opvatting van de autonomie van de communistische partij.
[5] De veronderstelling dat de Kwomintang ooit de partij van de bourgeoisie zou zijn geweest is twijfelachtig. De Kwomintang was eerder een conglomeraat van sociale krachten die ertoe neigde het geheel van de bezittende maatschappelijke krachten in zich te verenigen, met inbegrip van en vooral de grondbezitters.
[6] Daar zit, we komen er elders op terug, een moeilijkheid in de ‘zuivere’ toepassing der theorie van de permanente revolutie. Trotski komt talrijke malen terug op de onontbeerlijke rol van de proletarische partij en van de arbeidersklasse der steden, die fysiek in de strijd aanwezig zijn. Dat is een van de redenen waarom hij een groot wantrouwen had (maar niet noodzakelijk een verwerping!) in de KPC van de jaren 1930, die verstoken was van arbeiders (en van invloed op de arbeidersklasse van de steden) en in zeer grote meerderheid uit boeren bestond. Uiteindelijk liep de KPC volgens Trotski het grootste gevaar op te lossen in het boerendom en aangezien een zuivere boerenpartij niet kon bestaan (dat is een van de grondslagen der theorie van de permanente revolutie) zou zij de neiging hebben om de belangen van de contrarevolutie te belichamen (op voorwaarde, wel te verstaan, dat ze zuiver boers bleef!).
[7] Mao, die in 1926-1927 in contact was met de in opstand zijnde arme boeren van Hunan, verdedigde een radicaal agrarisch program (te verwerkelijken zowel door de KMT als de KPC). In 1927 maakt hij de wrede constatering dat de boerenbeweging terugloopt: hij was belast met de ‘herfstmoesson’ genoemde boerenopstand die rampzalig bleek te zijn. En hoewel hij in 1928-1929 (in de eerste sovjet van Tsjinkingkansjan) een zeer radicale agrarische politiek organiseert (onteigening en liquidatie van de grondbezitters) toonde hij een vrij helder inzicht in de omvang van de teruggang. Het radicalisme van Mao in die jaren wordt verklaard door het zoeken naar de steun van het arme boerendom maar vereenzelvigde zich niet met het avonturistische linkse gedoe dat overheerste in de KPC.
[8] Paradox en drama van die periode: Qu Qiubai, die in 1927 de leider is wordt bekritiseerd vanwege zijn avonturisme (in feite dat van Stalin). Li Lisan, zijn opvolger (1928-1930) wordt aangevallen vanwege zijn linkse koers, maar zijn plaatsvervanger Wang Ming (1931-1935) zet op zijn beurt een avonturistische ultralinkse lijn door. De avonturistische lijn van 1927 werd doorgedrukt door Moskou om zich te ontdoen van zijn vroegere rechtse lijn. Van 1928 tot 1935 maakte de Communistische Internationale haar ultralinkse periode door die werd opgelegd aan alle secties. Daarom voerden Li Lisan en Wang Ming die in de leiding van de KPC kwamen, ondanks dat zij het (reële) avonturisme van hun voorganger bekritiseerden, op hun beurt een vrijwel soortgelijke politiek.
[9] Er bestonden andere rode bases, met name in Shaanxi (in het noorden): daar zal Mao een toevlucht vinden na de lange mars en ook de sovjet van Woehan. Maar die twee sovjets zijn noch zo belangrijk, noch zo samenhangend als die van Jiangxi.
[10] Maar Mao en de KPC zullen erin slagen om van een wanhopige vlucht (‘de lange mars’) een mythe te maken – en wel vanaf het tijdperk van de lange mars. Die odyssee zal de verbeelding doen ontvlammen van een deel van de Chinese jeugd en zal de KPC nieuwe luister verschaffen. Mao heeft heel bewust van deze nieuwe basis een buitengewone en zeer doeltreffende propagandamachine gemaakt: in de maoïstische terminologie het omzetten van een slechte zaak (nederlaag) in een goede!
[11] Twee redenen schijnen in wezen te verklaren dat Moskou de hegemonie van Mao over de partij geaccepteerd heeft, ondanks het wantrouwen, om niet méér te zeggen, waarmee de laatste in de hoge sferen van de KI beschouwd werd. Ten eerste is de KPC, die aan het begin van de jaren ’30 waarschijnlijk de belangrijkste sectie van de KI was (men sprak omstreeks 1930-1932 van 300.000 leden), rond 1934-35 teruggebracht tot een kleine partij die een toevlucht zoekt in het noorden in een woestijnachtig gebied – en vertegenwoordigt voor Stalin nauwelijks enig belang (bovendien zijn de verbindingen zeer moeilijk!): dus Mao of niemand... Vervolgens en vooral, komt de zwenking van de KI in 1935 naar het volksfront – ogenschijnlijk – overeen met de oproep voor het ‘verenigd front aan de basis’, dus niet met de Kwomintang (als zodanig), en niet zoals de KI dat aanprijst, het eenheidsfront aan de top. Bovendien is er voor Mao nooit sprake geweest van het opgeven van de onafhankelijkheid van de partij en van het Rode Leger. Toch slaagde Moskou erin het ‘eenheidsfront’ met de Kwomintang op te leggen (tijdens het incident van Sjan), maar zij kwam er nooit toe de KPC te dwingen zich aan Chiang Kai-shek te onderwerpen.
[12] Laten we dit preciseren: de KPC heeft nooit geheel en al de steden verlaten. Maar haar invloed, vooral op de arbeidersklasse was buitengewoon klein. Het lijkt wel alsof er voor de maoïstische leiding geen enkele hoop was om de activiteit van het proletariaat weer op te wekken. Een gezichtspunt dat niet gedeeld scheen te worden door alle kaders van de KPC... Op de kleine burgerij van de steden was de invloed van de KPC groter, hoewel beperkt. Bovendien hadden de intellectuelen de steden verlaten en waren zij naar de rode gebieden van het platteland gestuurd.
[13] Wij houden ons hier niet systematisch bezig met de kwestie van het maoïstische wetboek (‘het denken van Mao’). Niets wijst erop dat Mao eigen plannen had voordat hij de begripsmatige middelen had om die in de theorie om te zetten en ze een betrekkelijk onorthodoxe structuur te geven. Ontegenzeggelijk verkrijgt het maoïsme van 1927 tot 1936-1937 zijn structuur en samenhang terwijl de omzettingen in de theorie pas vanaf 1935 beginnen – en vooral van 1937 tot 1940. Vgl. ons artikel ‘Le Maoisme à la conquête du pouvoir 1937-1945 in La Revue des Pays de l’Est, nr. 2, 1974.
[14] Bovendien moet het volgende benadrukt worden: het Chinese boerendom – zelfs het arme – is geen revolutionaire kracht op zichzelf. Het is een heterogeen sociaal lichaam dat doorkruist wordt door verschillende, soms zeer conservatieve aandriften. Het meest duidelijke bewijs dat zijn opstand niet op zichzelf revolutionair was wordt verschaft door het bestuderen van de boerenbewegingen in de (talrijke) gebieden, waar de KPC niet actief was. Aan de andere kant moest de partij gigantische inspanningen leveren, daar waar zij wel aanwezig was, om datgene van kaders te voorzien dat niet alleen een potentieel maar ook een proefstuk was: de duizendjarige boerenwereld... Vgl. L. Bianco, ‘Les paysans et la révolution: Chine 1919-1949’, 1968 Politique étrangère, nr. 2.
[15] Zo is de grote ‘rectificatiebeweging’ (de ‘Tsjen feng’) van 1942 tot 1944 de laatste ‘belangrijke etappe van de maoïsering der partij.
[16] Dat wil zeggen zoals degenen – Chiang Kwo onder anderen – die van de anti-Japanse strijd een doel op zichzelf maakten.
[17] Dat is heel duidelijk als men de periode van 1937 tot 1941 in de Sjen-Kan-Ming (het gebied van Jinan) en daarna vergelijkt. Van 1937 tot 1941 zou in dat gebied, dat buiten ‘het’ slagveld lag, een zeer goed georganiseerde overheid worden gevormd: men zag verschijnselen van centralisatie en het tot ontwikkeling komen van een bureaucratie. Maar na 1941 verslechterde de situatie (breuk van de KPC met de KMT, blokkade door de Japanners) en men keerde terug tot een meer gedecentraliseerde, minder bureaucratische structuur; en het initiatief van de massa’s dat men stimuleerde speelde opnieuw een wezenlijke rol. Des te minder kon er in de andere gebieden, waar de toestand nooit gestabiliseerd raakte, sprake zijn van een zware bureaucratie.
[18] De KPC maakt onderscheid tussen het initiatief van de massa’s, dat onontbeerlijk is voor het verhogen van de productie, om te kunnen strijden tegen de Japanners ... en de algemene doelstelling die steeds en uitsluitend in handen van de leiding der partij is.
De plaatselijke autonomie is niet in tegenspraak met de centralisatie in de partij. De ‘politieke’ doelstelling is geconcentreerd in weinige handen: de leiding van de Partij. Autonomie wil zeggen autonomie van de revolutionaire activiteit maar niet van de doelstelling, wat niet wil zeggen dat bepaalde sectoren van de partij niet een lijn hebben toegepast die afweek van die van de leiding: vandaar de rectificatiebewegingen.
[19] Vgl. vooral de door Ch. Johnson aangekaarte discussie, volgens welke de KPC slechts kon overwinnen door zich te vereenzelvigen met het nationalisme zonder dat haar succes ook maar iets te maken had met het maatschappelijke vraagstuk. Voor de meeste schrijvers is het nu duidelijk dat het maatschappelijke vraagstuk niet door de KPC werd (of kon:) worden afgeschreven. Zonder dat men minimaal (‘het gematigde agrarische program’) tegemoetkwam aan de eisen van de arme en middelboeren was het onmogelijk ze te mobiliseren. De KPC werd dat tot haar nadeel gewaar toen zij op bepaalde momenten de toepassing van het ‘gematigde agrarische program’ aanzienlijk beperkte: zij werd snel gedwongen daarop terug te komen met een radicaler agrarisch program. En na 1945 dwong het radicalisme van het boerendom in verschillende streken van China haar weer een radicaal agrarisch program op te vatten.
[20] Een belangrijk en onderschat element: de overwinning van de KPC is gedeeltelijk een verovering: het grootste deel van de Chinese bevolking wist tot 1949 nauwelijks iets van een communistische activiteit. Zowel voor het boerendom in het zuiden als voor de arbeiders van alle steden nadert er tegelijk met het Rode Leger een vreemde gedachtewereld.
[21] En gedurende de periode van Tsjingkang-sjan (1928-1929) werd het radicalisme zelfs nog groter: niet alleen onteigende men grondbezitters en rijke boeren maar men liquideerde hen dikwijls fysiek.
[22] De Chinese communisten vielen na 1949 – 10 jaar later! – diegenen aan die een ‘Chinese muur’ zouden hebben willen plaatsen tussen de burgerlijke revolutie en de proletarische revolutie. Maar ontegenzeggelijk waren gedurende een lange tijd de praktijk van de KPC – en nog meer haar theorie – in dat opzicht dubbelzinnig. Mao zelf had de nadruk gelegd op de noodzaak van een lange periode van neo-democratie, d.w.z. van proletarische macht (in feite van de KPC) die een burgerlijke revolutie zou leiden en na jaren (of tientallen jaren) zou men overgaan naar de socialistische fase. Maar volgens de prognose van Trotski over het proces van permanente revolutie – hier strikt geëerbiedigd – won de proletarische dictatuur snel terrein op de burgerlijke legaliteit die in 1949 al sterk verzwakt was. De landbouwhervorming brak de macht van de grondbezitters, d.w.z. de voornaamste pijler van de contrarevolutie. De nationalisatie van de bureaucratische eigendommen (d.w.z. de door Chang Kai-shek en zijn verwanten onteigende ondernemingen) van 1949-1950, gaf de staat een belangrijk deel van de Chinese industrie in handen. Op die manier werd, van inbreuk tot inbreuk, de burgerlijke legaliteit gebroken. In de praktijk was er twee of drie jaar na de proclamatie van de Volksrepubliek China niets meer over van de ‘neo-democratie’ die niettemin tientallen jaren moest duren. De revanche van een onweerstaanbaar proces van permanente revolutie op alle ideologische façaden...
[23] Officieel sprak men pas vanaf het 8e congres van de KPC in 1956 van de socialistische revolutie... in 1949!
[24] De Chinezen verdedigen zelfs nu nog de opvatting van de revolutie in etappes: tot 1952 de ‘neo-democratie’ en daarna de socialistische etappe (het begin van de overgang naar het socialisme). Mao ontwikkelt (vanaf 1958) een theorie van de ‘permanente revolutie’ maar deze theorie onderscheidt zich van die van Trotski doordat zij vast houdt aan de gescheiden etappes en doordat zij de nadruk legt op de permanentie van het revolutionaire proces onder het socialisme.
[25] Niettemin doet zich vanaf het begin een aanzienlijk verschil met de USSR voor: er is nooit sprake geweest van het terugdringen van het (zeer lage) levenspeil van de boerenbevolking maar integendeel van het bevorderen zelfs van een beperkte en zeer progressieve groei van haar consumptiepeil (en culturele peil).
[26] Vgl. M. Selden en zijn interessante boek: The Yenan Way (1971).
[27] Wanneer wij Mao zeggen dan is voor ons duidelijk dat de leider van de KPC beïnvloed is – invloed uitoefent (optredend als werktuig – als werktuig gebruikt) door brede sectoren van de partij. En dwars daar doorheen en daar bovenuit oefent de hele revolutionaire Chinese maatschappij haar invloed en druk uit op de lijn van de partij, die op zijn beurt weer wordt omgevormd door de daden van de partij: een ingewikkelde dialectiek tussen ongelijksoortige vormen van druk van een dynamische hegemonische macht (de partij).
[28] Vanaf 1920 tot aan onze dagen wordt de KPC doortrokken met verschillende stromingen. En ontegenzeggelijk heeft het stalinisme een sterke invloed uitgeoefend op de communistische kaders. Sterker nog: in de KPC hebben steeds strikt stalinistische kaders bestaan (vaak wantrouwig met betrekking tot de maoïstische vernieuwingen!).
[29] Anders gezegd de maatschappelijke verhouding: de coöperatie is belangrijker dan de mechanisatie en de verhoging van de productie (hoewel deze niet veronachtzaamd mag worden). Dat is de beslissende de facto breuk met het stalinisme...
[30] Consensus, maar ook dynamisering van de massa’s, dat is het kenmerkende verschil met het stalinisme dat steunt (zo men dat kan zeggen!) op de passiviteit van de arbeidersklasse en van de boeren...
[31] Een ander verschil met de USSR: vanaf de eerste jaren van het regime is er in het levenspeil op het platteland (vanaf 1950 door een gemiddelde oogst in vergelijking met de slechte van 1949) en in de steden en buiten de catastrofale jaren (1960-1961), geen teruggang. De weldadige uitwerking van het nieuwe regime deed zich onmiddellijk en praktisch ononderbroken voelen. Dat is een van de verklaringen van de brede consensus rond het regime (of op zijn minst rond Mao) wat een verschil is met de USSR die 10 jaar nodig had om opnieuw het peil van 1913 te bereiken: en waar na 1928 het levenspeil van de boerenmassa’s gevoelig werd verlaagd ten behoeve van een intense ‘socialistische accumulatie’.
[32] Ook hier zou het een lange studie vergen om de maoïstische opvatting van het kapitalisme (hetgeen zijn visie op het ‘sociaalimperialisme’ zou verduidelijken), van het socialisme en van het communisme te karakteriseren. Kapitalisme, socialisme en communisme krijgen bij Mao een betekenis die nogal afwijkt van die welke zij in de marxistische literatuur bezitten. Zo valt kapitalisme in hoge mate samen met (groeiende) ‘ongelijkheid’ en aan de andere kant wordt communisme beschouwd als een etappe tussen vele andere van de toekomstige mensheid. De terugkeer naar het kapitalisme in de USSR wordt aldus verbonden aan de terugkeer naar een toenemende ongelijkheid; en aan de andere kant, indien men in 1958, ten tijde van de ‘grote sprong voorwaarts’ geloofde het communisme in enkele jaren te bereiken dan is dat doordat dit laatste veel meer relatief, minder grandioos wordt opgevat dan in de klassieke marxistische literatuur.
Dat is hetzelfde met karakteriseringen als ‘fascistisch...’. Het kan een afwijking lijken indien de USSR gekwalificeerd wordt als een fascistisch, nazi-land... (vgl. Mao in een tekst van 1964...).
De USSR krijgt, om zo te zeggen het laatste ‘geschenk van Stalin’ terug. In werkelijkheid is het de stalinistische communistische Internationale die niet alleen niet in staat was de opkomst van het nazisme in te dammen, maar zelfs onmachtig was om, nadat dat aan de macht was gekomen, het nazisme scherp en duidelijk te karakteriseren. Dit laatste werd steeds aangeduid als een gewelddadige dictatuur van de ‘grote monopolies’ en kwam, in het verlengde daarvan, overeen met iedere gewelddadige en wrede dictatuur. Deze vage karakterisering verklaart – zonder die te rechtvaardigen – de gelijkstelling USSR = wrede dictatuur = nazisme. De stalinistische ‘onwetendheid’ werkt als een boemerang op een afstand van 30 jaar. Maar goed, dat stelt het probleem van de ‘maoïstische onwetendheid’ d.w.z. van het ‘maoïstisch marxisme’ en van zijn beperkingen...
[33] De principes van de ‘grote sprong voorwaarts’ werden, evenals de theorie van de ‘permanente revolutie’ door Mao onder woorden gebracht in de essentiële tekst van januari 1958, de ‘zestig punten’ (niet gepubliceerd) en overgenomen door Liu Shaoqi in mei 1958 in de tweede zitting van het Achtste Congres van de KPC, referentie Schram.
[34] Hoewel men, bij vele kaders, de terughoudendheid tegenover de ‘voorzitter’ niet mag onderschatten. Vele belangrijke communisten zijn maoïsten die zich, vaak oprecht maar soms uit noodzaak hebben aangesloten. Maar de onmogelijkheid een openlijk antimaoïstische stroming tot stand te brengen bevestigt de ‘quasi-bonapartistische’ rol van Mao.
[35] Zo staat het ook met de druk vanuit het boerendom: tendensen naar een wedergeboorte van het rijke boerendom, een tendens naar het aan zijn lot overlaten van het platteland en naar de verhuizing naar de stad die niet in staat is de plattelanders op te vangen en aan werk te helpen, een tendens naar het ontstaan van nieuwe ‘elites’ enz. In de steden een liberaliserende druk (in burgerlijke zin) van de kant van intellectuele sectoren en vooral een hernieuwing van de dynamiek van de arbeidersklasse die opnieuw de drijvende klasse wordt van de socialistische ontwikkeling. Zij eist niet alleen loonsverhogingen maar een reëel aandeel in het beheer en wijst het despotisme van de fabriek (ongelooflijke bemoeizieke reglementen) en de hele macht van de partij af. Deze arbeidersdruk is des te gevoeliger daar zij niet het regime afwijst, zelfs niet de macht van de partij, maar zijn bureaucratische vormen: kortom zijn despotische aspecten!
[36] Vgl. Bettelheim (1964 en 1973): voor en na de ‘Culturele Revolutie’. Het boek van 1964 van Ch. Bettelheim en zijn medewerkers toont het functioneren van een Chinese economie die zich verwijdert van het Sovjetmodel. Het boek van 1973 na de ‘Culturele Revolutie’ toont een Chinese economie die functioneert volgens principes die vrij veel lijken op die van 1964! De ‘Culturele Revolutie’ heeft terecht aangetoond dat er tussen de principes en de toepassing een enorme kloof was; en dat de praktijk – d.w.z. het handelen van de partij – dichter bij het Sovjetmodel was... (vooral in de industrie). Het blijft natuurlijk de vraag of heden ten dage de principes beter geëerbiedigd worden.
Vgl. Bettelheim, Charrière en Marchisio: De opbouw van het socialisme in China, Maspero, 1965 en Bettelheim: Culturele revolutie en industriële organisatie in China, Maspero, 1973.
[37] De balans van de socialistische ontwikkeling bewijst de prestaties van het regime, zijn zwakten en belicht de achtergrond van de ‘Culturele Revolutie’. Globaliter heeft China een snelle industriële ontwikkeling ondergaan, maar met ‘zaagtanden’. Het eerste vijfjarenplan (1953-1957) maakte het mogelijk om de industriële productie minstens te verdubbelen. De landbouw onderging van zijn kant tot het eind van de jaren vijftig een betrekkelijk gematigde groei. Men beleefde een bescheiden maar reële verhoging van het levenspeil: men spande zich sterk in om de opleiding te vergroten... ‘De grote sprong voorwaarts’ (1958-1959) wijzigde de koers van de economie op hetzelfde moment dat zij de groeiritmen versnelde. In de volgende jaren was de algemene beweging: de excessen en de onvoorbereidheid van de grote sprong, de klimatologische rampen, de ruwe terugtrekking van de Sovjethulp en -adviseurs (1960), dat alles leidde tot een ernstige economische terugval. (We moeten overigens er de nadruk opleggen dat de verwezenlijkingen van de ‘grote sprong voorwaarts’, met name de grote en kleine werken, de bevloeiing van de gronden, vaak positieve prestaties vertegenwoordigen maar dat de gunstige gevolgen ervan zich pas na jaren lieten voelen).