Abram Leon
Hoe het jodendom de geschiedenis kon overleven
Hoofdstuk 3


Het tijdperk van de joodse woekeraar

Tot aan de 11e eeuw was het economische stelsel dat in West-Europa domineerde gekenmerkt door het uitblijven van iedere vorm van ruilhandel. De enkele steden uit de Romeinse tijd die nog bestonden waren vooral administratieve en militaire centra. Wat werd geproduceerd verbruikte men ter plaatse. De heerlijkheden van de heren konden op zichzelf bestaan en kwamen enkel in contact met de grote wereld van daar buiten via de joodse handelaars die zich in deze streken waagden.[1] De rol van de Europeaan in de handel kon enkel passief zijn.

Maar met de tijd werd er steeds meer oosterse koopwaar ingevoerd en men had er alle belang bij om direct voor de ruil te produceren. Door de aangroei van de handel werd er nu plaatselijk meer geproduceerd en de productie van ruilgoederen kwam meer en meer in de plaats van de productie van verbruiksgoederen.

Maar niet alle inlandse goederen waren in het Oosten gegeerd. Goederen bestemd voor de ruil kenden eerst daar een grote bloei waar de diverse voorwaarden voor het vervaardigen van zulke goederen voorhanden waren of waar er producten werden gewonnen die in het buitenland buitengewoon fel gegeerd waren, dus monopolie producten.

Dat waren het linnen uit Engeland, de lakens uit Vlaanderen, het zout uit Venetië, het koper uit Dinant... Op die geprivilegieerde plaatsen ontstonden er al heel snel “deze gespecialiseerde industrieën waarvan de producten onmiddellijk een hoge vlucht namen dankzij de handel die verder reikte dan de plaats van oorsprong.”[2]

Van passief werd de handel actief, greep in op de omstandigheden. De lakens uit Vlaanderen, de weefsels uit Florence veroverden de hele wereld en werden, gegeerd als ze waren, al heel vlug een bron van enorme winsten. Deze snelle accumulatie van rijkdommen maakte het mogelijk dat er een inlandse klasse van kooplieden ontstond. Zo werd het zout in handen van de Venetianen een krachtig middel om snel rijk te worden en andere volkeren onder de knoet te houden. Heel vroeg hadden deze eilandbewoners in hun lagunen een soort zout gemaakt dat bij alle volkeren aan de Adriatische kust ten zeerste gegeerd was, en dat Venetië op handelsgebied privileges opleverde, gunsten en verdragen.[3]

Zolang Europa leefde onder het stelsel van de gesloten economie lag het initiatief van de handel bij kooplieden die uit het Oosten kwamen, vooral joden. Slechts enkele leurders, enkele schamele leveranciers aan de burchten van de adel en aan de kloosters van de clerus konden zich los maken uit het nederige plebs van de horige massa. Maar door de groei van de binnenlandse productie ontstond er snel een machtige klasse van inlandse kooplieden. Ontsproten uit de ambachtslieden maakten ze deze ambachten aan zich ondergeschikt, ze konden immers de hand leggen op de distributie van de grondstoffen.[4] In tegenstelling met de joodse handel die duidelijk los stond van de productie is de handel gedreven door inlandse kooplieden vooral gebaseerd op de nijverheid.

Overal ging de groei van de nijverheid gepaard met een sterke expansie van de handel. “Venetië had het voordeel zowel een groot commercieel centrum als een van de meest geïndustrialiseerde steden te zijn. De ateliers kwamen de kooplieden van deze stad buitengewoon goed van pas in hun handel met het Oosten. Venetië, evenals de steden in de buurt zaten barstensvol middelgrote ateliers, van alle soorten.”[5] “Zowel in Italië als in Vlaanderen leidde de zeehandel en zijn verlengstuk, de handel over land, tot een druk havenverkeer te Venetië, Pisa en Genua ginds, te Brugge hier. In het achterland kwamen de industriesteden tot ontwikkeling: enerzijds de Lombardische gemeenten en Florence, anderzijds Gent, Ieper, Rijsel, Douai en verderop Valenciennes en Brussel.”[6]

Het linnen schiep de basis voor de grandeur en de voorspoed van de middeleeuwse steden. Lakens en weefsels waren in de middeleeuwen de voornaamste artikelen op de handelsbeurzen.[7] Aldus blijkt nog maar eens hoe essentieel het verschil was tussen het ‘kapitalisme’ uit de middeleeuwen en het moderne kapitalisme; het laatste berustte op een formidabele revolutie van de productiemiddelen, het eerste enkel op de groei van de productie van de ruilwaarde.

De handel kreeg tijdens de middeleeuwen een andere gedaante en dit zal fataal blijken voor de economische positie van de joden. De plaats van de joodse handelaar die naar Europa specerijen importeerde en slaven uitvoerde werd ingenomen door de achtenswaardige koopman van christelijke origine aan wie de nijverheid uit de steden de voornaamste substantie leverde voor zijn internationale handel.

Deze inlandse kooplieden kwamen hevig in botsing met de joden die een overjaarse rol speelden in de economie, een rol geërfd uit een periode die ver achter lag op de evolutie van de geschiedenis.

De steeds maar sterker wordende tegenstelling tussen de ‘christelijke’ handel en het soort handel dat de joden dreven kunnen we herleiden tot de tegenstelling tussen twee economische stelsels: een economie die steunt op handel en de gesloten economie. Het was de groei van het economische leven in het Westen die de positie van de joden ten gronde richtte, een positie gebaseerd op de achterlijke toestand van de productie.[8]

Het handelsmonopolie van de joden brokkelde af naarmate de volkeren wier uitbuiting dit monopolie in stand hield meer ontwikkeld raakten. “Gedurende eeuwen bevoogden de joden de handel van nog jonge volkeren. Een rol waarvan deze volkeren het nut niet ontkenden. Doch iedere bevoogding wordt hinderlijk naarmate ze blijft duren. Volkeren bevrijden zich van de voogdij van andere volkeren, en zoals bij de mensen gebeurt dit niet zonder slag of stoot.”[9]

In Europa bloeide de handelseconomie, de steden groeiden, net zoals de coöperatieve nijverheden, de joden werden progressief uit hun economische positie verdreven.[10] En dit ging gepaard met een woest gevecht gevoerd door de inlandse kooplieden. De kruistochten, evenzo het symbool van de vaste wil van de handelssteden om zich een weg te banen naar het Oosten, boden hen de gelegenheid tot gewelddadige vervolgingen en moordpartijen. Vanaf toen kwam hun situatie in de West-Europese steden definitief in het gedrang.

In het begin waren slechts enkele van de belangrijkste stedelijke centra bij de economische veranderingen betrokken. De domeinen van de heren werden maar in geringe mate beroerd door deze veranderde situatie en het feodale stelsel bleef er bloeien. Bijgevolg was het einde van de joodse staat van dienst nog niet in zicht. Maar nu viel het joodse kapitaal dat vroeger commercieel van aard was bijna uitsluitend terug op de woeker. Het was niet langer de jood die aan de leenheer oosterse waren leverde, maar het was nog altijd de jood, en nog voor geruime tijd, die aan de heren geld voorschoot.

De ‘jood’ vroeger synoniem met ‘koopman’ werd nu meer en meer vereenzelvigd met ‘woekeraar’.[11]

De meeste historici vergissen zich ten gronde waar ze stellen dat de joden zich pas op kredietverlening zijn gaan toeleggen toen ze eenmaal uit de handel waren verdreven. Het woekerkapitaal is de tweelingbroer van het handelskapitaal. In de landen van Oost-Europa waar ze nog altijd handelaar [zijn], we vinden er, zoals we later zullen zien, een aanzienlijk aantal joodse woekeraars.[12] In feite kwam het hier op neer; de joden werden uit de handel verdreven en ze gingen een beroep uitoefenen dat ze reeds eerder kenden.

Ook het feit dat ze, in verschillende periodes, grond in bezit hadden, kan niet als een ernstig argument gezien worden voor de traditionele stelling van de joodse historici. Dit dient zeker niet als bewijs al zouden ze vele uiteenlopende beroepen hebben beoefend, we moeten het joodse landgoed zien als het gevolg van hun woeker en handelspraktijken.[13]

Uit de boekhouding van Heliot, een Franse jood uit Franche-Comté die leefde in het begin van de 14e eeuw, blijkt dat er onder zijn eigendommen enkele wijngaarden te vinden waren. Maar uit deze boeken blijkt ook dat Heliot deze gronden niet gebruikte in het kader van een of andere landbouwactiviteit, hij had de wijngaarden verworven bij commerciële transacties. Toen in 1360 de koning van Frankrijk de joden had gevraagd om opnieuw op zijn grondgebied te komen wonen, bracht een zekere Manassé, die de woordvoerder van de joden was, het probleem ten berde van de koninklijke bescherming op wijngaarden en kudden die in handen van de joden zouden komen als niet vrijgegeven onderpand. In Spanje, ten tijde van de grote theologische debatten tussen joden en christenen verweten deze laatste de joden dat ze zich hadden verrijkt dankzij ‘woeker’. “Ze hebben zich meester gemaakt van velden en kudden... Ze zijn in Spanje eigenaar van drie vierden van de velden.”[14]

Adellijke domeinen die in deze periode overgingen in handen van de joden zijn schering en inslag. Zo het dorp Strizov in Bohemen dat eigendom was geweest van twee edellieden en als schuldvereffening was toegekend aan de joden Fater en Merklin (1382). Het dorp Zlamany Ujzed in Moravië, toegewezen aan de jood Aron uit Hradic, het dorp Neverovo in Litouwen aan de jood Levon Salomic, enz.

Zolang als voor hen grondbezit enkel diende in hun speculatieve activiteiten kon het niet anders of het bleef een uiterst kwetsbare toestand. Al vlug slaagden de feodale heren erin dat er een verbod kwam om nog langer onroerend goed bij de joden te verpanden.

Het ging er anders aan toe wanneer er zich een echte sociale en economische kentering voordeed, wanneer de joden hun handel opgaven en echte landheren werden. Het zat er aan te komen dat ze vroeg of laat ook van godsdienst zouden veranderen.

In het begin van de 15e eeuw was er een jood, Woltschko genaamd, eigenaar geworden van meerdere dorpen. De koning van Polen heeft er absoluut alles aan gedaan opdat deze zijn “verblinding zou prijsgeven en zich zou aansluiten bij de heilige christelijke religie.” En dat betekende heel wat, want de koningen van Polen beschermden met aandrang de joodse religie. Nooit zou het bij hen opgekomen zijn om joodse kooplieden of bankiers tot het christendom te bekeren. Een joodse landheer echter, dat kon tijdens de middeleeuwen niets anders zijn dan een anomalie.

Hetzelfde gold voor een woekeraar die christen werd.

Dit alles heeft natuurlijk geen uitstaans met racistische kletspraat. Het is dan ook compleet absurd om, zoals Sombart het doet, te stellen dat de woeker een kenmerk zou zijn van het ‘joodse ras’. De woeker, zoals we eerder hebben gezien, die reeds belangrijk was in de prekapitalistische maatschappij, is bijna even oud als de mensheid zelf, en behoort tot de praktijk van elk ras en van elke natie. Denken we maar aan de alles overheersende rol van de woeker bij de Grieken en de Romeinen.[15]

Te stellen dat de joden aan woeker deden omwille van hun raciale aanleg betekent dat we het uitgangspunt van het probleem omkeren. Niet de ‘aangeboren’ capaciteiten of de ideologie van een bepaalde sociale groep verklaren de sociale positie van die groep, maar integendeel, het is de sociale positie die de capaciteiten en de ideologie verklaart. In de middeleeuwen bestond er een verschil tussen heren en horigen, niet omdat elk van deze groepen bij hun ontstaan over een specifieke aanleg beschikten en zo de economische rol konden spelen die ze moesten spelen, maar de ideologie en capaciteiten van iedere klasse zijn pas langzaam tot stand gekomen in functie van de economische positie.

Dit geldt evenzo voor de joden. Het is niet hun ‘aangeboren’ aanleg voor de handel die hun economische positie verklaart, maar het is hun economische positie die hun aanleg voor de handel verklaart. Ze waren trouwens een heel uiteenlopend raciaal conglomeraat. In de loop van hun geschiedenis hebben ze heel wat niet Semitische elementen opgenomen. In Engeland “bracht het monopolie op de woeker hen zoveel rijkdommen op dat men er christenen aantrof die tot het jodendom waren overgegaan om deelachtig te kunnen zijn aan het monopolie van het joodse krediet.”[16] Het jodendom is dus wel degelijk het resultaat van een sociale selectie en niet ‘een ras dat aangeboren kwaliteiten heeft om handel te drijven’. Maar de economische en sociale factor, die inderdaad de belangrijkste is, sluit niet uit, verre van, dat ook de psychologische factor zijn invloed heeft.

Zoals het onnozel is om de economische positie van de joden te zien als het resultaat van de ‘aanleg van de joden’, zo is het idioot om die positie te verklaren als de vrucht van de vervolgingen en de verbodsbepalingen om een ander beroep uit te oefenen dan dat van handelaar of woekeraar. “In talrijke geschriften over de economische bedrijvigheid van de joden tijdens de middeleeuwen, wordt er beweerd dat ze al vanaf het begin uitgesloten waren uit de ambachten, uit de handel en dat ze geen landgoederen mochten bezitten. Dit is niet meer dan een fabel. In de 12e en de 13e eeuw, toen ze in bijna alle grote steden van het westen van Duitsland woonden, hadden ze verblijf tussen de christenen en ze genoten dezelfde burgerrechten... In Keulen hadden de joden zelfs gedurende een hele periode het recht om een christen, die een klacht tegen een jood had lopen, te verplichten om voor een joodse rechter te verschijnen, die het vonnis uitsprak naar Hebreeuwse wetgeving.

Het is evenzeer onwaar dat ze helemaal niet tot de ambachten werden toegelaten. Er waren inderdaad ambachten die ‘joodse kinderen’ (Juden Kinder) als leerjongen weigerden, maar dat was zeker niet zo voor alle ambachten. Dat er nog joodse goudsmeden waren, zelfs toen de reglementen van de corporaties heel wat strenger waren geworden, bewijst dit ten volle. Tijdens de middeleeuwen hadden we inderdaad nog heel weinig joodse timmerlieden of ijzersmeden, want de joodse ouders die hun kinderen in de leer lieten gaan voor timmerman of goudsmid waren uiterst zeldzaam geworden.

Als de joden geweigerd werden door de ambachten betekende dit geenszins dat men tegen hun religie gekant was of dat men dit ras niet kon uitstaan. Woekeraars en leurders stonden nu eenmaal bekend als ‘oneerlijke kerels’. Als de kinderen van joodse handelaars, leurders en woekeraars niet tot de corporaties werden toegelaten, dan gold dit evenzo voor de zonen van simpele handarbeiders, schippers en wevers.”[17]

De feodale samenleving was een maatschappij waarin de kaste primeerde. Men wilde dat elkeen “zijn plaats kende.”[18] Christenen die aan woeker deden werden even goed bestreden en rijke burgers konden evenmin opklimmen tot edelman, en er werd met veel misprijzen neergekeken op een edelman die een beroep uitoefende of handel dreef.

In 1462, in de stad Nordlingen, werd een dokter, Han Winter, de stad uitgejaagd omdat hij, met een jood als tussenpersoon, aan woeker deed. In diezelfde stad werd dertig jaar later een voorname burger, Kinkel genaamd, aan de schandpaal geklonken en dan de stad uitgejaagd omdat hij ‘het joodse beroep’ had uitgeoefend. In 1491 dreigde de synode van Bamberg om iedere christen in de ban te slaan die van woeker werd verdacht, al gebeurde dat alleen of via een jood. In 1487 verscheen er in Silezië een decreet dat iedere christen verdacht van woeker ter beschikking zou worden gesteld van het koninklijke tribunaal en op voorbeeldige wijze zou worden gestraft.

Zolang het feodale bolwerk stevig overeind bleef veranderde er weinig in de houding van de christelijke gemeenschap tegenover alles wat geld lenen betrof. Maar de grondige economische mutatie, zoals we die al eerder hebben beschreven, gaat de gegevens van het vraagstuk terdege dooreen schudden. Handel en nijverheid werden belangrijker en de bank kreeg een rol toebedeeld zonder dewelke men niet langer kon. De bankier die fondsen voorschiet aan de koopman en aan de handwerkman werd een essentieel element in het economische leven.

Tijdens de feodaliteit was de beurs van de woekeraar een noodzakelijke reserve die altijd kon aangesproken worden, maar totaal onproductief was. In het kapitalisme spelen deze kenmerken een rol van tweede rang en bepalen niet langer het karakter van het financiekapitaal, volgens dewelke het woekerkapitaal functioneerde in de prekapitalistische periode, en dit karakter was tweeledig: de woeker werd geheven ofwel op de leningen aan de grote heren, meestal grootgrondbezitters, die hun fortuin verkwisten, ofwel op leningen aan kleine eigenaars van werktuigen, te zeggen aan de ambachtslieden en vooral aan de boeren die in die tijd de grootste klasse vormden.”[19]

De woekeraar leende aan de feodale heren en aan de koningen die zo hun luxe en hun oorlogen bekostigden. Hij leende aan de boer en de handwerkman zodat deze zijn belastingen en zijn heffingen kan betalen, enz. Het geld van de woekeraar schiep geen meerwaarde, het gaf hem enkel de kans om de hand te leggen op een deel van het productieoverschot dat reeds eerder gevormd was.

De bankier heeft een totaal andere functie. Hij draagt direct bij tot het produceren van de meerwaarde. Hij is productief. De bankier financiert de groothandel en de industrie. Waar tijdens de feodaliteit het krediet in essentie een krediet voor consumptie was, wordt het in de periode van de opkomst van handel en nijverheid een krediet voor handel en productie.

Er is dus een essentieel verschil tussen een woekeraar en een bankier. De eerste is het instrument van het krediet in de feodale tijd, de tweede is het werktuig van het krediet in het tijdperk van de handelseconomie. Daar bijna alle historici dit essentieel onderscheid negeren komen ze tot een foutieve conclusie. Ze zien geen enkel verschil tussen de bankier uit de oudheid, de joodse bankier uit het Engeland van de 11e eeuw en een Rotschild of zelfs een Fugger.

“Volgens Newmann ligt het onderscheid tussen woekeraar en een bankier hierin; de ene leent aan de arme, de andere aan de rijke. Wat hij niet begrijpt is het feit dat het niet zozeer gaat om rijk of arm dan wel om verschil tussen twee productiesystemen en tussen de sociale structuren die ermee gepaard gaan.”[20]

Dit onderscheid wordt pas echt duidelijk tijdens de periode van het kapitalisme in zijn zuivere vorm. Maar “reeds eerder heeft de handelaar met de kredietverstrekker dezelfde verhoudingen als de moderne kapitalist en dit verband ontsnapt niet aan de aandacht van de katholieke universiteiten. De universiteiten van Alcala, Salamanca, Inglostadt, Freibourg im Brisgau, Mainz, Keulen en Trier erkenden, de ene na de andere, de legitimiteit van het belang van het geleende geld voor de handel.”[21]

Naarmate de economische groei zich doorzette werd de bank als instelling almaar sterker, terwijl de joodse woekeraar meer en meer terrein moest prijsgeven. Men vond hem niet langer terug in de bloeiende handelssteden in Vlaanderen, daar “de joden, in tegenstelling met de Lombarden, zich enkel met de rentevoet inlieten en geen rol van betekenis speelden in de internationale handel.[22]

Eenmaal uit de handel verdreven, een proces dat in West-Europa in de 13e eeuw voltooid was, deden de joden nog aan woeker in die streken waar de economie gesteund op de handel nog niet was opgedoken.

In Engeland, reeds onder koning Hendrik II (tweede helft van de 12e eeuw) waren ze de weg van de woeker ingeslagen. Over het algemeen waren ze steenrijk, hun cliënteel bestond vooral uit grootgrondbezitters. De meest bekende onder deze joodse bankiers was een zekere Aron van Lincoln, hij was uiterst actief op het einde van de 12e eeuw. Koning Hendrik II alleen al moest hem de som van £100.000, een som in die tijd gelijk aan het totale jaarlijkse budget van het Engelse koninkrijk.

Door de extreem hoge rentevoet – die schommelde tussen de 43 en 86 % – kwam een massa gronden, die vroeger eigendom was van de adel, in handen van de joodse woekeraars terecht. En die hadden machtige en ... veeleisende bondgenoten. Als de koning van Engeland hun zaken steunde, gebeurde dit omdat het hem veel geld opbracht. Alle leningen afgesloten bij de joden werden opgetekend in het ‘Scaccarium Judaeorum’, en er werden taksen opgeheven van 10 % ten voordele van de schatkist van de koning. Maar de koningen vonden die wettelijke bijdrage ver van voldoende. Ieder voorwendsel was goed om de joden hun bezittingen afhandig te maken, en dit gebeurde frequent. Zo geraakte de schatkist van de koning royaal gespijsd door de joodse woeker. Het was vooral geen goede zaak dat ze de koning als voornaamste schuldenaar hadden. De erfgenamen van Aron van Lincoln hebben dit in 1187 mogen ondervinden, toen legde de koning van Engeland beslag op alle goederen van deze rijke bankier.

De adel die haar bezittingen was kwijt gespeeld aasde op wraak en begon de joden af te slachten. In 1189 werden er joden vermoord in Londen, Lincoln en Stamford. Een jaar later vernielde de adel, onder leiding van een zekere Malebysse het ‘Scaccarium Judaeorum’ te York. De akten werden plechtig verbrand, de joden, belegerd in de burcht, pleegden zelfmoord. Maar dan nog bleef de koning hen onverminderd beschermen, zelfs na hun dood... Hij eiste dat de sommen verschuldigd aan de joden aan hem werden uitgekeerd gezien de joden ‘de slaven van de schatkist’ waren. Speciale ambtenaren werden ermee belast om een nauwkeurige lijst op te stellen van al deze schulden.

In het begin van de 13e eeuw stond de koning aan de adel een ‘magna charta’ toe die enkele verbeteringen aanbracht aan het stelsel van de leningen. In 1262 en 1264 braken er opnieuw relletjes uit waarbij men het op de joden gemunt had.

In 1920 werd de volledige joodse populatie uit Engeland verjaagd, ongeveer 3.000 personen, en hun goederen werden in beslag genomen. In Frankrijk verschilde de economische situatie van de joden niet zoveel van die van de Engelse joden hoewel ze heel wat talrijker waren (100.000). “Bij de troonsbestijging van Filips II Augustus (1180) en tijdens de eerste jaren van zijn bewind waren de Hebreeuwen in Frankrijk rijk en met veel. Bekwame rabbijnen werden aangezocht door de synagoge van Parijs die reeds tijdens de plechtige intocht van paus Innocentius te Saint-Denis in 1135 bij de doortocht van de pontifex had gefigureerd als een der gilden van de hoofdstad. Volgens de historicus Rigord hadden ze bijna de helft van Parijs in handen. In de dorpen, steden en gehuchten, overal liepen hun schuldvorderingen. Zelfs een grote groep christenen was omwille van de schulden door de joden onteigend geweest.”[23]

Vooral in het Noorden van Frankrijk waren de joden heel actieve woekeraars. In de Provence speelden ze, tot in de 13e eeuw, nog een belangrijke rol in de handel. De joden uit Marseille onderhielden nauwe betrekkingen met Spanje, Noord-Afrika, Sicilië en Palestina. Er waren er zelfs die eigenaar waren van de schepen en ze importeerden specerijen en slaven, net als hun voorvaderen ten tijde van de Karolingers.

Maar dit waren slechts de restanten van een vervlogen tijd. In de 13e eeuw was het in de eerste plaats de woeker die bij de Franse joden primeerde. In iedere stad was er een notaris aangesteld die de leningen registreerde en de interestvoet liep op tot 43 %. Tot aan de verordening van Melun (1230), die aan de joden het verbod oplegde om nog langer te lenen met onroerende goederen als onderpand, bleven de prinsen en de heren de belangrijkste klanten van de joodse bankiers. Bij het begin van de 12e eeuw was de jood Salomon uit Dijon de eerste crediteur van de grootste kloosters in Frankrijk. De hertog van Montpellier moest aan een jood, Bendet genaamd, de som van 50.000 stuivers. Paus Innocentius III, in een brief aan de Franse koning, deed verontwaardigd over het feit dat de joden zich goederen van de Kerk toe-eigenden, gronden en wijngaarden in beslag namen, enz.

Zo de Franse joden een economische positie bekleedden die deed denken aan die van de joden in Engeland, dan was hier de politieke situatie totaal verschillend. Het politiek gezag was er meer verbrokkeld en ze waren dus overgeleverd aan de grillen van een groot aantal prinsen en seigneurs. Ze moesten een massa taksen en belastingen betalen die ten goede kwamen aan de machthebbers. En die gebruikten verschillende methodes om hen zoveel mogelijk geld afhandig te maken. Massale arrestaties, rituele processen, uitdrijvingen, alles was goed om hen enorme sommen geld af te persen. De Franse koningen verjoegen de joden meerdere malen, vroegen hen om terug te keren en namen hun goederen in beslag.

Wat het deel van Spanje betrof dat onder het bewind van de moslims stond, daar kennen we niet precies de economische en sociale positie van de joden. Toch lijdt het geen twijfel dat ze ook daar tot de hogere klassen behoorden. “Toen ik in Grenada aankwam, schrijft een zekere Abou Ishak van Elvira, heb ik gezien dat de joden er leidinggevende posten bekleedden. Ze hebben zowel de hoofdstad als de provincies onder elkaar verdeeld. Overal staan degenen die door God verworpen en vervloekt zijn aan het hoofd van de administratie. Ze innen de belastingen, leven in luxe, terwijl jullie moslims lompen moeten dragen.”

In het christelijke deel van Spanje, in Castillië, waren de joden bankiers, belastingpachters, hofleveranciers. Het koningshuis beschermde hen, daar ze economisch en politiek goed van pas kwamen. De interestvoet bedroeg er aan het begin van de 12e eeuw slechts 33,3 %, wat beduidend minder was dan in andere landen. In meerdere cortes heeft de adel strijd geleverd om de interestvoet naar omlaag te krijgen. Telkens weigerde de koning. Pas onder het bewind van Alphonso IX kon de adel concrete resultaten boeken.

In Aragon was de toestand gelijkaardig. Jehuda de Cavallera was een typisch voorbeeld van de grote joodse ‘kapitalist’ uit de 13e eeuw. Hij verpachtte zoutmijnen, sloeg geld, bevoorrade het leger, bezat grote stukken grond en ontelbare kudden. Hij had een groot fortuin en kon zo een vloot bouwen om oorlog te voeren tegen de Arabieren.

Daar Spanje economisch nog minder ver gevorderd was konden de joden er hun commerciële posities langer behouden dan in Engeland of Frankrijk. Documenten uit de 12e eeuw maken gewag van joden uit Barcelona, die naar de Bosporus trokken. In 1105 verleende hertog Bernardus III aan drie joden uit Barcelona, handelaars en eigenaars van schepen, het monopolie op de invoer van Siciliaanse slaven. We moeten wachten tot de 14e eeuw voor Barcelona zal “omgetoverd worden tot één grote winkel en een uitgestrekte werkplaats” [24] en de joden volledig uit de handel zullen verdreven zijn. Hun situatie was dusdanig geworden dat ze verplicht werden om taksen te betalen om door de stad te mogen passeren. “De onfortuinlijke Israëlieten komen Barcelona binnen, allesbehalve als koopman, maar als koopwaar.”[25]

In Aragon liepen de joodse woekerpraktijken dusdanig uit de hand dat er door de adel en de hoge burgerij fel werd gereageerd tegen de joden.

In Duitsland duurde de periode waarin de joden zich in hoofdzaak met handel inlieten tot halfweg de 13e eeuw. Ze zorgden ervoor dat Duitsland in verbinding bleef met landen als Hongarije, Italië, Griekenland en Bulgarije. De handel in slaven floreerde er tot de 12e eeuw. Zo stond er in de douanetarieven van Wallenstadt en Koblenz dat de joodse handelaars voor iedere slaaf vier dinar moesten betalen. Een document uit 1213, zei over de joden van Laubach ‘dat ze onmetelijk rijk zijn en handel drijven met Venetië, met de Hongaren en de Kroaten’.

Vanaf de 13e eeuw groeide ook in Duitsland de macht van de steden en zoals elders en om dezelfde redenen werden ook hier de joden uit de handel geëlimineerd, en ze richtten zich op het bankwezen.

De joodse woekeraars deden vooral zaken met de adel. Uit akten van de stad Neurenberg blijkt dat de gemiddelde schuld die bij de joden uitstond, wat de inwoners van de steden betrof, opliep tot 282 gulden en voor de adel tot 1672 gulden. Dezelfde verhouding vinden we al terug bij 87 geldopnamen op basis van wisselbrieven die in Ulm gedeponeerd waren bij de joodse bankhuizen. Van de 17.302 gulden was er 90 % voor de rekening van de adel. In 1344 leende de joodse bankier Fivelin 1.090 gulden aan de graaf van Zweibruchen. Dezelfde Fivelin leende in 1339 samen met een zekere Jacob Daniëls 61.000 gulden aan Edouard III, de koning van Engeland.[26]

In 1451 vroeg keizer Frederik III aan paus Nocolas V een privilege voor de joden. Hij wilde dat “ze zich in Oostenrijk kunnen vestigen om er tot groter nut van de adel geld te lenen tegen interest.” In de 13e eeuw bekleedden de joden Lublin en Nzklo te Wenen de erg belangrijke functie van ‘graaf van de schatkist van de hertog van Oostenrijk’ (comites camareae ducis austriae).

Maar dit kon niet eeuwig blijven duren. De woeker vernietigde langzaam het feodaal stelsel, het ruïneerde alle lagen van de bevolking en er kwam niks nieuws in de plaats van het oude. In tegenstelling met het kapitaal is de woeker in essentie immers heel behoudsgezind, wil niet dat er iets verandert. “De woeker en de handel maken gebruik van een welbepaalde productiewijze die ze niet in het leven roepen en waaraan ze vreemd blijven, de woeker tracht deze productiewijze intact te houden opdat ze in de eeuwigheid het systeem zou kunnen blijven uitbuiten. De woeker klontert het geld daar waar de werktuigen los van elkaar worden gebruikt. Het brengt geen enkele verandering in de productiewijze, maar het klampt er zich aan vast en parasiteert. Het perst die uit en maakt die kreupel en zo worden de productievoorwaarden steeds maar ellendiger. De woeker exploiteert maar produceert niks, dit in tegenstelling tot het kapitaal.”[27] Maar, ondanks de destructieve gevolgen bleef in de minder ontwikkelde economieën de woeker onontbeerlijk. Door die woeker echter ging de economie steeds meer stagneren, en dit fenomeen zie je tot op de dag van vandaag in meerdere Aziatische landen.

In West-Europa werd de last van de woeker steeds moeilijker om dragen, viel niet langer te verzoenen met het nieuwe economische proces dat op gang was gekomen. De geldeconomie begon zich een weg te banen op het platteland. In de steden hadden de handel en de nijverheid zich dusdanig ontwikkeld dat ze ook op het platteland het feodale systeem begonnen te verdringen. Er ontstond een uitgebreide markt in landbouwproducten. De vroegere leendienstbaarheid en heffingen gebaseerd op de gesloten economie verloren aan belang.

“Alleen de ver afgelegen en moeilijk te bereiken streken, op een grote afstand van de handelswegen, bleef de horigheid onverminderd bestaan, overal elders was het niet echt verdwenen, het doofde uit. We mogen gerust stellen dat sinds het begin van de 13e eeuw ongeveer ook de agrarische bevolking van West- en Midden-Europa een stand van vrije boeren was geworden, ofwel op weg om dat te worden.”[28]

De 12e, de 13e en de 14e eeuw waren het tijdperk waarin vooral in West-Europa en voor een deel in Centraal-Europa de joodse woeker zich snel verspreidde. Maar het economisch systeem was in beweging en de woeker boerde opnieuw achteruit. De joden waren reeds definitief verdreven uit Engeland op het einde van de 13e eeuw, uit Frankrijk op het einde van de 14e eeuw en uit Spanje op het einde van de 15e eeuw. Deze data geven het verschil weer van het ritme waarin deze landen zich economisch ontwikkelden. In Engeland kwam de economie tot volle bloei tijdens de 13e eeuw. Het was in de 14e eeuw dat “in de Spaanse koninkrijken de welvaart er sterk toenam en de handel er bloeide. Het platteland zat bomvol schapen en het Spaanse linnen werd in Noord-Europa een rivaal voor het Engelse linnen. De uitvoer naar de Nederlanden nam aanzienlijk toe en de schapenteelt verschafte Castillië zijn karakteristiek uitzicht. De adel werd steeds rijker. IJzer uit Bilbao, olijfolie, sinaasappelen en granaatappelen, werden ook uitvoerproducten voor noordelijk Europa.”[29]

Het feodale stelsel moest plaats ruimen voor een systeem gebaseerd op de handel. De joodse woekeraar werd minder belangrijk.De woeker werd onuitstaanbaar, werd overtollig. Er kwam een overvloed aan geld want de goederen gingen intenser circuleren. Des te harder werd er een niets ontziende strijd geleverd tegen een economische bezigheid die enkel haar economische rechtvaardiging vond in de verstarde economie toen de geldbeugel van de woekeraar dienst deed als noodzakelijke reserve.

Nu echter begon de boer zijn goederen op de markt te verkopen en hij betaalde zijn heer in geld. Wilde de edelman kunnen voldoen aan zijn groeiende behoefte aan luxe dan had hij er alle belang bij dat zijn boeren hun jaarlijkse pacht betaalden in geld, waar dat vroeger gebeurde in natura. “Als de pacht in producten pacht in geld wordt gebeurt dit eerst plaatselijk, en vervolgens min of meer op nationaal vlak, en dit veronderstelt dat de handel al een aanzienlijke vlucht heeft genomen, en in de steden de nijverheid, de veralgemeende warenproductie, en bijgevolg, het in omloop zijnde geld.”[30]

Wanneer nu alle klassen in de samenleving voor de handel gingen produceren, en geld in hun bezit kregen, begonnen ze zich unaniem tegen de joodse woeker te keren waarvan het archaïsch karakter nog meer de jood als afzetter en uitbuiter in het daglicht stelde. De strijd werd dus gewelddadiger. De koningen, traditioneel de beschermheren van de joden, zagen zich verplicht toe te geven aan de aanhoudende eisen van de congressen van de adel en de hoge burgerij. Bovendien moesten de monarchen zelf beroep doen op de kassa’s van deze hoge burgerij, een klasse die weldra het grootste deel van de onroerende goederen zal monopoliseren. In de ogen van de koningen verloren de joden, als bron van inkomsten, steeds maar aan belang. (komt daarbij dat joden verdrijven altijd al een uiterst rendabele zaak was geweest)

Zo geraakten de joden meer en meer uitgewezen uit alle westerse landen. Het werd een exodus van de meer ontwikkelde naar de achtergebleven landen van Oost-Europa. Polen, waar de feodale chaos totaal was, werd het voornaamste toevluchtsoord van de joden die overal werden verdreven. In landen zoals Duitsland en Italië konden ze zich enkel nog handhaven in de minder ver geëvolueerde streken. Tijdens de reis van Benjamin van Tudele waren er bijna geen joden meer in de handelssteden als Pisa, Amalfi, Genua. Daarentegen waren ze nog talrijk in de meest achterlijke gebieden van Italië. Zelfs in de kerkelijke staten waren de omstandigheden voor de joodse bankiers en handelaars veel gunstiger dan in de rijke handelsrepublieken als Venetië, Genua en Florence.

De handelseconomie had dus de joden uit hun laatste bolwerken verdreven. Reeds op het einde van de middeleeuwen was er van de jood, ‘de bankier van de adel’ geen spoor meer te bekennen in West-Europa. Hier en daar slaagden kleine gemeenschappen erin om te overleven, maar dan enkel in minder belangrijke beroepen. De ‘joodse banken’ werden nu niks meer dan de Bergen van Barmhartigheid, waar het de miserie was die leningen aanging.

De val was totaal. De jood werd de kleine woekeraar die leende tegen een armzalig onderpand aan de armen in de steden en op het platteland. En wat kon hij doen als het onderpand niet wordt opgehaald? Hij moest het verkopen. De jood werd een kleine sjacheraar. De vroeger glorie was definitief en voor altijd vergaan.

En nu breekt de tijd aan van de getto’s, van de ergste vervolgingen, van de ergste vernederingen.[31]

Het beeld van de ongelukkigen die de davidster droegen, in lompen gehuld, uitgelachen, die net als de beesten taksen moet betalen om door de steden over de bruggen te trekken, gehoond en vernederd, dit beeld zal lange tijd gebrand blijven op het netvlies van de volkeren van Centraal- en West-Europa.

De joden en de andere maatschappelijke klassen

De rol die de joden speelden in de maatschappij, economisch en sociaal, zou voor lange tijd bepalen in welke verhouding ze zouden staan met de andere klassen van de samenleving. Door koningen en edellieden werden ze angstvallig beschermd zolang ze in de handel belangrijk waren. Hun contacten met de boeren waren van minder belang. De burgerij daarentegen was hen heel vijandig gezind en dit al vanaf het ogenblik dat deze klasse voor het eerst op de scène van de geschiedenis verscheen.

Eenmaal uitgesloten uit de handel diende het joodse ‘kapitaal’ zich te beperken tot de woeker. En inderdaad, vanaf toen wijzigden de adel en de koningen hun houding tegenover de joden. De feodale heren zagen zich verplicht om hun bedreigde landgoederen te beschermen en gingen zonder mededogen in de aanval tegen deze woekeraars die hen ruïneerden. De koningen bleven verder de ‘joden beschermen’, maar in feite gebruikten ze de joden om de opbrengst van het land naar zich toe te halen. Maar zolang de ruilhandel de landgoederen nog niet was binnengedrongen bleef het lot van de joden betrekkelijk draaglijk.

Pas wanneer het platteland begon te ‘kapitaliseren’, wanneer heren en boeren op meerdere terreinen activiteiten ontplooiden, dan eerst raakten alle maatschappelijke klassen het eens om de joden te vervolgen en te verjagen. De triomf van de economie van het geld betekende tevens de ondergang van de vroegere ‘man van het geld’.

Slechts enkele joden, uitgeschakeld als bankiers van de adel, lukte het om zich vast te pinnen in de ‘gaten’ van het economisch bestel. Het werden beheerders van de ‘Bergen van Barmhartigheid’, opkopers van lompen, venters en handelaars in oude rommel. Ze leidden een ellendig bestaan in sombere getto’s, ten prooi aan haat en misprijzen van het volk. Nu kwamen ze enkel nog in contact met de arme mensen, de handwerkers en de boeren. En het volk, kaalgeplukt door koningen en heren, keerde zich nu en dan vol toorn tegen de muren van de getto’s, een volk dat zijn laatste plunjes bij de joden had moeten verpanden. De heren en de rijke burgerij, die de joden gebruikten om het volk des te meer uit te persen, grepen deze rellen aan om op hun beurt deze ‘slaven van hun schatkist’ uit te schudden.

De koningen en de joden

Toen de vijand van de joden, Gonzalo Martigùez, aan de koning van Castillië 3 miljoen goudstukken aanbood om de joden te verjagen, gaf bisschop don Gil hem als antwoord: “De joden zijn voor de koning een echte schatkamer! En jij wilt ze verjagen ... Jij bent een even grote vijand van de koning als van de joden...” Of nog, in 1307, toen de Castilliaanse clerus in een resolutie de joodse woeker veroordeelde, gebood de koning de joden geen haar te krenken. “De joden, stelt een decreet, behoren de koning toe, aan wie ze belasting betalen, en dit is de reden waarom we hen onmogelijk economische beperkingen kunnen opleggen, gezien dat schade zou berokkenen aan de koninklijke schatkist.”

In Polen, in diezelfde periode, had de koninklijke bescherming ongeziene proporties aangenomen. De Poolse koning Alexander verklaarde in 1504 dat “wie zich gedraagt tegenover de joden zoals het past voor koningen en machtigen, niet alleen moet uitblinken in verdraagzaamheid tegenover de christenen maar ook tegenover de volgelingen van andere godsdiensten.”[32]

Een andere Poolse koning, Casimir Jagellon, zei hetzelfde: “dat hij doet wat verdraagzaamheid hem voorschrijft, opgelegd door de wet van God.”

De reden laat zich gemakkelijk raden. Voor deze koningen waren de joden een niet te versmaden bron van inkomsten. Zo konden in Spanje de koningen dankzij joodse financiers, de gebroeders Ravia, hun oorlogen tegen de Moren met succes bekronen. Andere joodse bankiers nu, hadden de koningen van Spanje ondersteund in hun strijd tegen de adel. In meerdere landen functioneerde er een bijzonder fiscaal stelsel, speciaal ingevoerd voor het innen van belastingen bij de joden. Zo hadden we in Engeland het scaccarium judaeorum, waarbij alle zakelijke verrichtingen van de joden werden geregistreerd evenals het in casso brengen van de joodse schuldvorderingen. Dit stelsel werd beheerd door een college van zeven leden, drie joden, twee christenen, en twee koninklijke ambtenaren. Van iedere kredietverstrekking ging er 10 % naar de koning.

Natuurlijk stelden de koningen zich niet tevreden met zulk een karig deel. Er werden meer aangepaste maatregelen getroffen zoals buitengewone confiscaties die voor een extra zorgden bovenop de normale taksen.

Dus, wettelijk gezien waren de joden niets meer dan ‘Kammerknechte’, de slaven van de koninklijke schatkist, en in die landen waar de politieke macht uiterst versnipperd was waren ze slaven van de schatkist van de leenheren.

De schatkist van de machthebbers vullen, dat was hun reden van bestaan.[33]

In de Angelsaksische wetten stond er ‘Ipsi Judaei et omnia sua regis sunt’, wat zoveel betekende als; de joden en al hun goederen behoren de koning toe. In het noorden van Spanje sprak de wetgeving in dezelfde zin: “De joden zijn slaven van de koning en behoren voor altijd tot de koninklijke fiscus.”[34]

Het systeem was heel eenvoudig. De joden plukten de heren kaal en de koningen stroopten de joden. Maar om hen te kunnen stropen, moesten de joden wel daar zijn. Dus namen de koningen hen in bescherming, en ze stimuleerden hun zaken met alle mogelijke middelen.

Maar, waar de koning, als hoofd van de staat, er alle belang bij had om de joden te beschermen, mogen we niet uit het oog verliezen dat hij tevens een grote leenheer was, bijgevolg een van hun grote schuldenaars.

In die rol probeerde hij natuurlijk paal en perk te stelen aan hun zaken en dat werd telkenmale een heel winstgevende operatie. Maar waar het streven van de minder belangrijke heren om de schulden en de hebzucht van de joden van zich af te schudden precies werd gedwarsboomd en bedwongen door de beschermende hand die de koning hen aanbood, daar diende de ‘Grote leenheer-koning’ geen rekening te houden met zulke belemmeringen van buitenaf opgelegd. “Er leefden twee geesten in zijn lichaam.” Als koning bestreed hij de eisen van de adel en rijke burgerij en verzette hij zich tegen uitmoorden of uitdrijven van de joden, en als machtigste grootgrondbezitter had hij er zelf alle belang bij dat ze werden vervolgd.

De middelen waarover de koningen beschikten om hun joodse slaven geld te ‘ontfutselen’ waren heel verscheiden. Eerst hadden we de massale arrestaties. De joden werden onder het eerste het beste voorwendsel opgesloten, en pas vrijgelaten nadat ze belangrijke sommen hadden neergeteld. Zo had de Franse koning Filips II Augustus in 1180 van de joden 15.000 marken afgetroggeld. Hertog Alfons van Poitiers had in gelijke omstandigheden 20.000 pond ‘geïnd’.

Maar men bediende zich nog van andere middelen. Zo werden de joden ervan beschuldigd dat ze de waterputten hadden vergiftigd, dat ze bij hun rituelen christenbloed dronken (rituele processen). In 1321 werden in Frankrijk joden veroordeeld tot een boete van 150.000 ponden omdat ze ervan verdacht werden waterputten te hebben vergiftigd.

Maar de meest geslaagde operatie in dat soort was wel de volgende: de joden werden uit het land verdreven, hun goederen verbeurd verklaard, en vervolgens liet men hen het land terug binnen, mits het betalen van een enorme som geld. Filips Augustus verjoeg in 1182 alle joden uit zijn koninkrijk en legde beslag op al hun onroerende goederen. Vijftien jaar later mochten ze terugkeren, en voor deze ‘daad van naastenliefde’ liet hij hen 150.000 marken neertellen. En dan weer, de Franse koning Lodewijk IX decreteerde dat alle joden Frankrijk moesten verlaten, en dat hun bezittingen verbeurd werden verklaard. Terstond werden er onderhandelingen aangeknoopt met deze ‘servi camerae’ en de maatregelen worden ingetrokken, mits aanzienlijke schenkingen.

Het verdrijven van joden bracht in 1306 de Franse koning Filips de Schone een winst op van meer dan 228.460 ponden, een enorme som voor die tijd. In 1315 vroeg men hen om terug te keren en de joden betaalden voor deze nieuwe gunst 22.500 ponden. Nog geen tien jaar later moesten ze opnieuw in ballingschap.

Aan de avonturen van de joden uit Frankrijk en de Languedoc kwam er pas een einde in 1394, toen werden ze definitief het land uitgezet, met de gekende epiloog: al hun goederen werden in beslag genomen.

Deze manier van doen bleef niet enkel beperkt tot Frankrijk. De Oostenrijkse prinsen gooiden in 1379 al hun joodse onderdanen in de gevangenis, en die kwamen pas vrij na het betalen van grote sommen geld. Diezelfde prinsen maakten in 1387 handig gebruik van een anti-joodse boerenopstand om de joden 16.000 marken afhandig te maken.

De houding van de koningen en de prinsen tegenover de joden is dus tamelijk dubbelzinnig. Maar in laatste instantie zal het economische de doorslag geven. In die landen waar ze niet konden gemist worden in het economische leven, waar de handel weinig ontwikkeld was, was het in naam van het staatsbelang dat de koningen de joden beschermen en hen verdedigen tegen al hun vijanden. Zo hebben in Polen de koningen hen altijd vastberaden de hand boven het hoofd gehouden.

In de economisch meer ontwikkelde landen waar de woeker niets meer was geworden dan een anachronisme legden de koningen minder scrupules aan de dag bij het leeg plunderen van de joden. De klasse van de hogere burgerij was de enige belangrijke financiële macht geworden, en die had haar basis gevonden in de groei van het economisch bestel. De joden hadden in de ogen van de koningen aan alle belang verloren. Wat waren de ‘joodse bankiers’ naast financiers als een Fugger, naast de Medici? Laten we eens luisteren naar wat Schipper had te vertellen over het belang van deze ‘joodse bankiers’: “Wat betreft de omvang van de kapitalen van de joodse bankiers in Italië hebben we onder de joodse kapitalisten slechts twee echte rijke families gevonden. Maar wat waren die in vergelijking met magnaten als de Medici die rond 1440 een half miljoen gulden in bezit hadden of Augostino Chigi, die in 1520 800.000 dukaten heeft nagelaten.”[35]

De joodse bankiers, die hadden slechts enkele duizenden gulden ter beschikking.

Het spreekt voor zich dat zoals hun zaken er nu voor stonden de joden voor de koningen van geen enkel belang meer waren. Een tijdperk was definitief afgesloten, het tijdperk van de grote joodse magnaten die de koninklijke macht steunden tegen binnenlandse en buitenlandse vijanden. “De uitgaven voor de oorlogen werden almaar groter, naarmate de huurlingen en de vloot een grotere rol gingen spelen, en de staat en de prinsen zagen zich genoodzaakt om nieuwe bronnen te zoeken die hun schatkist konden spijzen. Er bleef dus maar één mogelijkheid: zich richten tot de derde stand, dus tot de steden en hen vragen om in hun beurs te tasten.”[36]

De economische rol die de joden hadden gespeeld liep ten einde, het gevolg van de ‘kapitalisatisering’ van de economie en zo verloren ze ook de bescherming die koningen en prinsen hen al die tijd hadden geboden. De koningen begonnen vanaf nu actief mee te werken aan het vervolgen en leegplunderen van de joden.

De adel en de joden

Tijdens de late middeleeuwen waren de joden voor de adel eerst onmisbaar geweest als leveranciers van oosterse producten. Later had de verkwistende edelman die leefde zonder veel te rekenen de jood nodig als iemand die steeds over voldoende geld beschikte om aan zijn grillen te voldoen. Tevens was de jood voor heel wat van die machtige leenheren een belangrijke bron van inkomsten. In de tijd dat de koning nog niet onbetwist zijn gezag over de adel had opgelegd, braken er regelmatig hevige conflicten uit tussen prinsen, leenheren en koningen omtrent het eigendomsrecht over de joden.[37]

Tijdens de 12e eeuw was het proces tussen hertogin Blanche en koning Filips Augustus een veel besproken zaak, dit proces betrof de jood Kresslin, die het domein van de hertogin was ontvlucht en een onderkomen had gevonden op de gronden van de koning.

In het spoor van de koningen waren nu ook de baronnen de joden gaan beschouwen als hun eigendom. De baron, wanneer hij het inventaris maakte van zijn bezittingen, dan had hij het over ‘mijn joden’, als over ‘mijn gronden’. En dat soort eigendom was een belangrijke bron van inkomsten.

Thibaut, de graaf van Champagne deed niet onder voor koning Filips als het ging om het eigendomsrecht over de joden die op zijn domeinen verbleven. En in 1198 sloten beide een overeenkomst waarin ze beloofden elkaars joden niet te zullen achterhouden.[38]

Tijdens de 13e eeuw kwam er al heel snel een aantal overeenkomsten betreffende de joden. De koningen en prinsen verbonden er zich toe om, in plaats van lange processen te voeren, de joden die naar elkaars domeinen waren gevlucht, terug te sturen. In een gelijkaardig akkoord, afgesloten in 1250, staat vermeld dat zowel de koningen als de prinsen hun volle rechten bezaten over de joden die ‘zijn als slaven’ (Judaeus tamquam proprius servus).

“Later zien we dat er zelfs werd geboden op de joden. Filips II koopt van zijn broer, de hertog van Valois, alle joden van diens hertogdom en dit na een proces dat ging over 43 joden waarover hij het eigendomsrecht opeiste. Hij kocht bovendien een jood uit Rouen die per trimester 300 ponden in het laadje bracht.”[39]

“Gezien de keurvorsten het recht hebben om op hun domeinen goud, zilver, tin, ijzermijnen, alsook zoutmijnen uit te baten, zo weze het hen ook toegestaan om joden op te nemen en in eigendom te hebben.” Zo staat het in de Gouden Bul van 1356 uitgevaardigd door de Duitse keizer.

Al heel vlug zullen de Duitse steden, nu hun welvaart steeds maar toeneemt, aan de koningen en de prinsen het eigendomsrecht op de joden betwisten. En net zoals het koningshuis het eerder had gedaan met de prinsen zal er ook een akkoord tot stand komen met de steden, die aldus een groot deel van de winsten in de wacht sleepten die de joden opbrachten.

Het spreekt voor zich dat wie aldus profiteerde van de joodse woeker de heftigste vijand was van de joden die zich tot het christendom bekeerden. Immers daar de godsdienst niets anders is dan de weerspiegeling van de economische rol die men speelt, kon het niet anders of de joden die naar het christendom overgingen, lieten hun beroepsbezigheid in de steek. “De lezingen die door de nieuwe bekeerlingen waren bijeengeroepen liepen altijd uit op enerzijds de onwrikbare houding van de rabbijnen die de besprekingen gaande hielden en anderzijds op het gewelddadig bekeren van een aantal joden. Tenslotte zijn de heren en bisschoppen zelf, die men aldus van hun joden had beroofd, alsook van hun joodse inkomsten, zich meerdere malen gaan beklagen bij de koning. Bisschop [van] Palencia, naar aanleiding van een lezing bijeengroepen door een joodse bekeerling, Jehuda Nosca – waarop een groot aantal joden zich had laten dopen, smeekte de koning om hulp, daar zijn inkomsten aanzienlijk zouden verminderen.”[40]

De koning van Engeland, Willem II, dreef het zelfs zover dat hij de opbrengst van de vakante bisschoppelijke zetels aan de joden verpachtte en bekeerlingen met harde hand dwong terug te keren naar het judaïsme om zo geen inkomsten te verliezen.

Nog een Engelse koning, Hendrik II, decreteerde dat om te verhinderen dat joden zich zouden gaan bekeren de goederen van hen die naar het christendom overgingen, aan de Kroon zouden toekomen om aldus het verlies te compenseren van wat ze zouden hebben opgebracht zo ze zich niet hadden bekeerd.[41]

Nu wordt het toch wel duidelijk hoe naïef onze idealistische historici wel zijn waar ze denken dat de christenen alles in het werk hebben gesteld om de joden te bekeren en waar ze echt geloven dat alle leed dat hen werd aangedaan te wijten is aan hun onverbiddelijk verzet tegen deze bekering. Zolang als de rol die het judaïsme in de samenleving speelde economisch een noodzaak leek verzette men zich tegen hun religieuze assimilatie. Maar eenmaal het judaïsme economisch overtollig was geworden moesten de joden zich assimileren of verdwijnen.

Natuurlijk was het enkel een klein deel van de adel dat profijt haalde uit de joodse woeker. Voor de grote meerderheid van de feodale heren was de jood de directe oorzaak van hun financiële ondergang. Opdat de koning of de prins de joden konden kaal scheren moest de meerderheid van de edellieden kreunen onder de schulden.

De edellieden op hun beurt, gedwongen als ze waren om een deel van het meerproduct dat ze van de boeren hadden afgeperst, over te laten aan de joden, probeerden bij de eerste de beste gelegenheid, de zaak weer in handen te krijgen. De schuld die de adel bij de joodse woekeraars had uitstaan werd aldus een bron van bloedige conflicten.

In 1189 werd er tegen de joden geweld gebruikt in een reeks Engelse steden: in Londen, Lincoln, enz.

Een jaar later was er de tragedie van York. Ridders die bij de plaatselijke joden heel wat schulden hadden uitstaan voerden, onder leiding van een zekere Mallebidde een aanval uit op de joden en op het scaccarium judaeorum. De schuldbrieven uit het scaccarium werden plechtig verbrand en de joden die een toevlucht hadden gezocht in de burcht moesten een belegering ondergaan. De affaire eindigde met een massale zelfmoord van de belegerde joden. De gebruikelijke epiloog kon niet ontbreken: de koning zou de eigenaar worden van de schuldvorderingen van de zelfmoordenaars, het waren immers de slaven van zijn schatkist geweest. Ook in Londen waar er in 1264 bij moordpartijen 550 slachtoffers vielen, waren het feodale heren, schuldenaars bij de joden, die de zaak hadden georganiseerd. Hetzelfde in andere steden. Het eerste wat men te Canterbury deed was het overvallen van scaccarium judaeorum.

Overal in Europa bleef het in de parlementen van de adel protesten regenen tegen de joodse woeker. Uit de onderscheiden eisen bleek heel duidelijk hoe de feodale heren stonden tegenover de joden.

De cortes van Castillië legden tijdens de tweede helft van de 13e eeuw aan de koning deze drie eisen voor:
(1) een reglementering van de joodse kredietverrichtingen en een beperking van de interestvoet;
(2) een verbod voor joden op erfrecht van gronden;
(3) een hervorming van de administratie van financiën en het verwijderen van alle joodse functionarissen en intendanten.

Dit zullen de klassieke eisen van de adel worden, geformuleerd in alle Europese landen. Ze wilden dat het deel van de meerwaarde dat ze aan de joden moesten overlaten, werd beperkt, ze wilden beletten dat de joden grootgrondbezitters werden en dat ze het staatsapparaat inpalmden.

Het zal duren tot de 14e eeuw voor de Spaanse adel de eerste resultaten kon boeken. Pas in 1328 bracht koning Alfonso IX de interestvoet terug tot 25 % en annuleerde hij één vierde van de schuldvorderingen. In 1371 werd er nog eens gesnoeid in deze schuldvorderingen. Er volgden nog meerdere protesten vanwege de cortes van Aragon tegen de hoge interestvoet die de joden aanrekenden, zo werd er protest aangetekend in 1235, 1241, 1283, 1292, 1300.

In 1361 was het de beurt aan de Portugese cortes om hun beklag te doen hun over de joodse woeker, die volgens hen een juk geworden was dat voor de bevolking steeds zwaarder was om dragen werd.

“In Spanje, binnen de kringen van de edellieden en van het rijke Spaanse patriciaat haatte men de joden, vooreerst omwille van de functies die ze bekleedden binnen de staat, waarbij ze zich volgzame instrumenten van de koningen betoonden, maar ook omwille van de hoge opgelegde hoevepachten en taksen waardoor het fortuin van de joodse magnaten voortdurend groter werd.”[42]

Ook in Polen klonken de grieven van adel en clerus over de joodse woeker steeds luider. Een kerkelijke conferentie die doorging in 1420 vroeg aan de koning maatregelen tegen de ‘grote joodse woeker’. In 1423 had Ladislas Jagellon het ‘Statuut van Warta’ afgekondigd dat aan de joden het verbod oplegde om nog langer op hypothecaire basis krediet te verschaffen. In 1454 dan, werd door het ‘statuut van Nieszawa’ de geldigheidsduur van de schuldvorderingen beperkt tot drie jaar. En tevens slaagde de seyms (landdag) van adel erin om de joden de toegang tot de staatsambten te verbieden.

De Poolse adel had hetzelfde doel voor ogen als de Spaanse adel: de interestvoet beperken, hun landgoederen redden en de joden uit de staatsambten verwijderen.

Naast de economische redenen waren er ook nog politieke drijfveren die de vijandige houding van de adel tegenover de joden verklaarden. “In 1469 protesteren de cortes tegen het feit dat de joden toelating hadden gekregen om gronden te verpachten en tevens tegen de bescherming die ze van de koning genoten. Rituele processen en slachtpartijen verhoogden de druk van de adel op het koningshuis.”[43]

Inderdaad, de joden waren nu eenmaal een solide pijler van het koninklijk absolutisme en dit absolutisme was vooral gericht tegen de adel. En met de meerwaarde die de edellieden aan de joden moesten overlaten werden diezelfde edellieden in de kettingen geklonken.

De kleine feodale heren haatten de joden aan wie ze torenhoge schulden hadden, de grote heren zagen heel goed dat de joden de belangrijkste financiële bron van inkomsten waren, waarop de koning kon steunen om van hen onafhankelijk te blijven.

De geldelijke steun van de joden was voor de koning onontbeerlijk in zijn strijd zowel tegen de adel als tegen de opkomende eisen van de steden. Het was in de eerste plaats dankzij de joden dat de koningen er geldverslindende huurlingenlegers op na konden houden die in de plaats begonnen te komen van de ongedisciplineerde horden edellieden. Deze legers zullen in het begin vooral ingezet worden in de buitenlandse politiek. Voor een groot deel was het dankzij het joodse geld dat in Spanje de koningen de overwinning konden behalen op de Arabieren. “In 1233 leende de joodse bankier Jehouda Cavallera een grote som geld aan de koning van Aragon waarmee hij een vloot kon uitrusten om tegen de Arabieren ten strijde te trekken. In 1276 verzamelde Cavallera de fondsen voor een leger dat de Arabieren te Valencia versloeg.”[44]

Maar wat in de ogen van de adel vooral doorwoog was de steun die de joden verleenden aan de strijd van de koning tegen de feodale heren en waardoor hun lijst grieven tegen de joden steeds langer werd.

We hebben het reeds gehad over de gebroeders Ravia die met geld en wapens het leger van de koning hadden gesteund toen deze in eigen land oorlog voerde tegen opstandige edellieden van Catalonië. De adel kon dit de joden niet vergeven. De broeders Ravia vielen ten prooi aan huurmoordenaars, evenals velen die na hen kwamen.

Toch was de strijd van de adel tegen de joden in het algemeen veel minder radicaal dan wat later de hoge burgerij zou ontketenen. Het is immers de ongelijke sociale inhoud die de intensiteit en de manier bepaalt waarop elke klasse haar strijd voert. Waar de landheer de woekeraar nog nodig had en hij enkel diens actieterrein probeerde te beperken, zagen de hoge burgerij en zelfs die edellieden die tot deze burgerij waren toegetreden de woeker steeds meer als een onduldbare kluister.

De hoge burgerij en de joden

Het monopolie van de joden op de handel zou een van de grootste hindernissen worden die de ontluikende burgerij heeft moeten overwinnen. Dit commerciële overwicht vernietigen was dé voorwaarde opdat de burgerij zich zou kunnen ontplooien.

Hier was geenszins sprake van een gevecht tussen twee nationale of religieuze groepen voor de dominantie over de handel, maar het ging om een conflict tussen twee klassen die elk dragers waren van een verschillend economisch systeem. Die zogenaamde nationale tweestrijd was enkel de weergave van wat de overgang was van de feodale economie naar de handelseconomie. De joden beheersten de handel in een tijd waarin “de grote landheren kunstig bewerkte producten en dure luxe goederen kochten in ruil voor grote hoeveelheden onafgewerkte producten afkomstig van hun akkers.”[45] De industriële ontwikkeling maakte in West-Europa een einde aan hun monopolie.[46]

Door een gevecht aan te gaan met de joden namen de inlandse kooplieden het in de eerste plaats op tegen een economische bezigheid die niet meer van die tijd was en waardoor het leek alsof het land door vreemdelingen werd leeggeplunderd op een manier die niet langer door de beugel kon.

De betrekkingen tussen de klasse van kooplieden en de joden, toen deze eenmaal uit de handel verdreven waren, veranderden grondig van gedaante. Het joodse krediet was in de eerste plaats een krediet geweest bestemd voor de aankoop van verbruiksgoederen. En het zal dus niet op de joodse bankiers zijn dat deze kooplieden een beroep zullen doen. Grote bankhuizen als de Medici, de Chigi, de Fugger ontplooiden zich eerst in de grote steden. Een tijd later, wanneer de handelseconomie ook de landgoederen zal binnendringen werden ook hier de joodse woekeraars verdrongen door de alles overrompelende banken van de christenen. Net zoals eerder de geldeconomie de prekapitalistische handel uit de steden had verdreven, zo verging het nu de woekeraars op de feodale domeinen, die met stille trom door het binnendringende kapitalisme werden verjaagd.

Heel anders zal de houding worden van de voorname kooplieden tegenover de joden, wanneer deze eenmaal economisch in vrije val verkeren en niets anders meer zijn dan kleine woekeraars die geld lenen aan ambachtslieden en winkeliers.

De jood werd dan niet langer door de rijke koopman of bankier als een concurrent gezien, integendeel hij werd interessant als belangrijke bron van inkomsten en als instrument om de volkse massa’s te verzwakken met wie deze voortdurend overhoop lag. Het was nu de beurt aan de voorname kooplieden om met de prinsen en de koningen te twisten over wie de baas van de joden de was. Vooral in Duitsland gingen de steden over tot een algemene aanval op het profijt dat het ‘joods genot’ aan de prinsen opleverde.

Vanaf de tweede helft van de 13e eeuw raakte het ‘joods genot’ meer en meer versnipperd. En de Duitse steden, toen reeds in volle bloei, begonnen ook hun deel op te eisen. Door hun verbeten strijd tegen de feodale heren hadden ze een reeks vrijheden kunnen afdwingen, zoals autonome tribunalen, het recht op zelfbestuur. Nu richtten ze hun blik op het ‘joodse genot’, ze deden alles wat ze konden om het uit de handen van de prinsen en de keizer te sleuren.

In 1252 verkreeg de stad Keulen van zijn aartsbisschop het recht op een derde van de belastingen geheven op de joden. De bisschop van Wurms gaf in 1293 aan de gemeenteraad de bevoegdheid om joden als lid op te nemen en hen belastingen te laten betalen.[47]

Het ‘joods genot’ kwam in handen van:
Mainz in 1259;
Regenburg op het einde van de 13e eeuw;
Neurenburg in 1315;
Spiers in 1315;
Zürich in 1335;
Frankfurt in 1337;
Straatsburg in 1338, enz.

De strijd tussen deze drie machtsblokken: de adel, de keizer en de steden liep uit op een compromis waarvoor de joden de rekening betaalden.

Ze dienden te betalen:
(1) aan de keizer:
(1) de normale belasting (in 1240 namen de joden een vijfde hiervan voor hun rekening)
(2) een gouden pfenning die iedere jood of jodin moest betalen die meer dan 20 gulden bezat.

(2) aan de adel:
(1) de jaarlijkse belasting.
(2) de buitengewone belasting.

(3) aan de steden:
een speciale belasting waarvan het bedrag voor elke jood werd bepaald op de datum waarop hij zijn ‘Burgerbrief’ ontving.

Talrijke belastingen, buiten wat we citeerden kwamen daar nog bovenop. Gelijkaardige middelen, zoals we die eerder in andere Europese landen waren tegengekomen, werden aangewend om de joden zoveel mogelijk geld afhandig kon maken. Volkse opstanden en boerenoproer waren gedroomde gelegenheden om de joden dik te laten betalen voor de bescherming die ze genoten.

En naarmate de steden machtiger werden groeide hun greep op de joden. “In 1352 zullen de joden die bij ons wonen, ten gevolge een machtiging van de keizer aan de stad Spiers, uitsluitend aan ons toebehoren, in alles.”

Een akkoord van 1352 stipuleerde dat Frankfurt de helft aan de keizer moest doorbetalen van wat de stad van de joden uitgekeerd kreeg. Te Neurenberg bedroeg het deel dat aan de keizer toekwam zelfs twee derde.

De strijd van de verschillende maatschappelijke klassen voor hun deel in de opbrengst gewonnen op de joden, had als gevolg dat de joden de rekening betaalden. “De bisschop van Keulen”, vermeldt een kroniek van deze stad, “wilde eens en voor altijd de baat op het ‘joodse genot’ monopoliseren.” Dat was dan ook de reden waarom de joden eens en voor altijd uit de stad werden verjaagd. De ‘keizerlijke’ joden werden aangepakt door de prinsen, die van de prinsen mishandeld door de hoge burgerij.

De joden, de ambachtslieden en de boeren

Naarmate de joden zich nog enkel en alleen op woeker gingen toeleggen kwamen ze meer en meer in contact met het gewone volk en de verstandhouding werd er niet beter op.[48] Het was immers niet om luxeproducten te kopen dat de boer en de ambachtsman bij de joodse woekeraar ging lenen, het was uit zwarte ellende, daartoe verplicht om werktuigen te kunnen kopen die onontbeerlijk waren om in hun bestaan te voorzien. Men kan zich heel goed de haat voorstellen van deze gewone mensen tegenover de jood in wie hij de tastbare oorzaak zag van zoveel miserie. De keizer, de prins, of de voorname burgers die zich verrijkten op de rug van de joodse woekeraar, die zag hij niet. Het was vooral in Duitsland, waar tijdens de 14e en de 15e eeuw de joodse woeker de meest ‘volkse’ gedaante had aangenomen, dat de haat tegen de joden zich het meest manifesteerde wat leidde tot bloedbaden en de ‘joden branden’. (Judenbrand)

“Veel jodenvervolgingen tijdens de middeleeuwen en waarbij in de eerste plaats de ontrouwe moest worden vernietigd moeten we beschouwen als een middeleeuwse variante op wat we heden ten dage een sociale revolutie noemen.”[49]

Het eerste anti-joodse oproer met een zekere omvang greep plaats tussen 1336 en 1338. Aan het hoofd stond de herbergier Cimberlin, de ‘koning van de armen’; en vanuit de Elzas verspreidde het oproer zich over Beieren, Oostenrijk en Bohemen. Maar het was vooral tijdens de jaren van de ‘zwarte dood’, tussen 1348 en 1350, dat het fanatisme en de haat verschrikkelijke ravages aanrichtten. “In Straatsburg waren het de gilden die de verdelging van de joden predikten. Maar de gemeenteraad die een meerderheid aan patriciërs telde die nogal wat profijt trokken uit de woeker weigerde haar akkoord te geven. Burgers als Conrad von Winterbourg, de rijke Sturin en de rijke ambachtsman Schwaber namen het op voor de joden. De gilden echter gaven de strijd tegen de joden niet op. Uiteindelijk kwam heel de affaire voor een congres dat doorging in 1343 met vertegenwoordigers van de kerk, de adel en de steden. De grieven van de gilden kregen de steun van de Kerk en van de ridders die graag van hun schulden af wilden raken.”[50] En de joden werden vogelvrij verklaard. Brandstichting bij de joden verspreidde zich over heel de Elzas.

Eveneens in Mainz en te Koblenz deden de patriciërs een poging om de joden in bescherming te nemen. Ze werden echter overspoeld door de vloed van het volk in opstand. In een kroniek uit de stad Augsburg staat het volgende vermeld: “In 1384, toen de rijke burgers van Nedlingen alle joden in Nedlingen hadden omgebracht maakten ze zich meester van hun bezittingen. Zij die schulden hadden bij de joden, zagen hun schulden vervallen, waaronder de graaf van Etingen. De graaf kreeg zijn onderpand en schuldbrieven terug. Dit alles was het werk van het gewone volk, tegen de wil in van het stadsbestuur.”

Ook het boerenoproer vergreep zich aan de joden. “In 1431 marcheerden de boeren uit de Paltz, de wapens in de hand, naar Wurms en eisten van het stadsbestuur dat de joden werden uitgeleverd, gezien ze ons hadden geruïneerd en van ons laatste hemd hadden beroofd.” Het bestuur verzette zich tegen deze eisen, want juist het stadsbestuur zelf had het meest geprofiteerd van de joodse woeker. De heren knoopten onderhandelingen aan met de raad om afstand te nemen van deze rente afgeperst van de arme boeren.

De anti-joodse rellen in Catalonië en op de Balearen waren van dezelfde aard. De boeren, die in grote armoede leefden hadden zich door de zware druk van de belastingen diep in de schulden gestoken bij de joden en kwamen nu in opstand om van die schulden verlost te raken. Ze verbrandden de gerechtelijke archieven.

_______________
[1] “Het landgoed moet over alles beschikken wat nodig is om van te leven. Het moet zoveel als mogelijk niks aankopen van buiten uit en geen beroep doen op ruil. Het is een kleine wereld op zich en moet in zichzelf voorzien.” Fustel de Coulanges, Histoire des Institutions politiques de l’ancienne France, Parijs, 1888-1892, deel 4, p. 45.
[2] Henri Pirenne, Anciennes Démocraties des Pays Bas, p. 194. “Het koper uit Dinant of de Vlaamse lakens moeten een bijzondere reputatie genoten hebben, moeten het enge kader van de stedelijke markt doorbroken hebben.” Ansiaux, Traité d’Economie politique, p. 276.
[3] G.B. Depping: Histoire du commerce entre l’Europe et le Levant, p. 182.
[4] Bij de lakenwevers, die meestal werkten voor een verafgelegen markt zien we mensen die gaan verschillen van de massa van de ambachtslieden, het zijn handelaars in lakens. H. Sée, Esquisse d’une histoire économique et sociale de la France, p. 102.
[5] G.B. Depping, p. 184.
[6] H. Pirenne: Geschiedenis van Europa, p. 117 Ned. vert. A. Schroeder, ‘La renaissance du livre’, Brussel.
[7] Max Weber, Wirtschaftgeschichte, München en Leipzig, 1923, p. 142.
[8] W. Roscher schrijft: “Hoe meer het economische leven groeide, des te slechter werd de toestand van de joden.”
[9] W. Roscher, p. 129. “De wet van de autonome ontwikkeling van het handelskapitaal, in tegenstelling tot de ontwikkeling van het productiekapitaal wordt het best bewaarheid bij volkeren waarvan de handel bestond uit een handel als tussenpersoon.” K. Marx, Het Kapitaal, boek III p. 360, (Duitse uitgave, Berlijn 1953), deel 1, p. 337, Fr. vert., Parijs, 1957.
[10] A. Schulte, in zijn Geschichte des mittelalterlichen Handel und Verkehr zwischen Italien und Westdeutschland, Leipzig 1900, beweert dat de joden niet hebben getracht om samen te werken met de ambachtslieden zoals de christen ondernemers en daardoor verloren ze hun handelsposities waardoor ze zich uitsluitend op het krediet moesten toeleggen. Deze opmerking blijkt heel interessant. Ze raakt de grond van het probleem: de band tussen de christen handel en de nijverheid en het ontbreken van die band bij de joden.
[11] In zijn studie besteed aan de joden uit de Duitse stad Halberstadt, zegt Max Köhler dat “vanaf de 13e eeuw de belangrijkste bezigheid van de joden uit Halberstadt de woeker zou zijn geweest.” Max Köhler, Beitrage zur neueren jüdischen Wirtschaftsgeschichte. Die Juden in Halberstadt und Umgebung bis zu Emanzipation, Berlijn 1927. M. Cunow schrijft in de Allgemeine Wirtschaftsgeschichte (deel 3, p. 45). “Ondanks het feit dat de financiële toestand van de adel almaar slechter werd namen de militaire spelen, hun orgieën, hun feesten, hun schitterende tornooien in de 14e eeuw almaar toe. Ook de arme ridders beschouwden het als hun plicht om van de partij te zijn. Daar de nodige geldmiddelen ontbraken gingen ze schulden aan bij de joden wiens voornaamste bezigheid het was te lenen tegen interest...”
[12] Het voorbeeld van Polen toont nog maar eens hoe breekbaar het schema is dat de joodse historici hanteren die de handel en woeker verklaren aan de hand van vervolgingen. Wie had aan de Poolse joden verboden om landbouwer of handwerkman te worden? Reeds lang voordat de Poolse steden probeerden strijd te leveren tegen de joden waren handel en bankwezen volledig in hun handen.
[13] De foutieve opvatting van de joodse historici valt samen met de stelling dat de joden hun “beroep als landbouwer” moesten opgeven wegens wettelijke verbodsbepalingen. “Het is verkeerd te denken dat het de joden verboden was om grond te bezitten. Daar waar we in de middeleeuwse steden joden aantreffen die zaken deden, bezitten ze ook hun eigen huizen. Ze bezitten eveneens domeinen op het grondgebied van de stad, het is juist dat het niet lijkt alsof ze ergens grond hebben bewerkt. Vanaf het moment dat er grond in hun handen overging als borgstelling, probeerden ze die te verkopen. Dit gebeurde niet omdat het hen verboden was die te behouden, maar enkel en alleen omdat ze er geen behoefte aan hadden. Nochtans vinden we dikwijls in de registers wijngaarden terug die aan joden hebben toebehoord. De producten van deze wijngaarden leken makkelijk te verkopen.” H. Cunow, Allgemeine Wirtschaftsgeschichte, deel 3, p. 110.
[14] I. Schipper: Yidishe Geschikhte (Wirtschaftsgeschikhte). “De joden vormden een zeer sterke sociale klasse door de rijkdommen verworven in de nijverheid, de handel en meer bepaald in hun bankaangelegenheden.” Ballester, Geschiedenis van Spanje, p. 154.
[15] “We leren uit de brieven van Cicero dat de deugdzame Brutus geld leende op Cyprus tegen 48 procent.” A. Smith, The Wealth of Nations, deel 1, p. 84 (Evereyman’s Library).
[16] L. Brentano: Eine Geschichte der wirtschaftlichen Entwicklung Englands.
[17] H. Cunow, Allgemeine Wirtschaftsgeschichte, deel 3, p. 74.
[18] Het is kinderachtig te geloven dat de feodale maatschappij waar het principe gold dat ‘ieder op zijn plaats blijft’ van de ‘joodse boeren’ kooplieden zou hebben gemaakt. Het spreekt voor zich dat de wettelijke verbodsbepalingen, zelf de vrucht van de economische situatie, een zekere rol hebben gespeeld in het ingekwartierd zijn van de joden binnen de zwendel. Vooral dan in tijden van economische veranderingen wanneer de traditionele manier van leven van de joden werd bedreigd. Zo, bijvoorbeeld, was Frederik de Grote er geen voorstander van dat de joden handenarbeid gingen verrichten. Hij wilde “dat elkeen bij zijn beroep bleef en dat de joden werden geholpen bij het uitoefenen van hun handel, maar dat men de andere beroepen aan de christenen liet.”
[19] K. Marx, Het Kapitaal, boek 3, p. 642 (Duitse uitg., Berlijn, 1953) deel 2, p. 254 (Franse vertaling, Parijs, Ed. sociales, 1959).
[20] K. Marx, Het Kapitaal, boek 3, p. 642 (Duitse uitg., Berlijn 1953) deel 2, p. 254 (Franse vert., Parijs, 1959).
[21] K. Marx, Het Kapitaal, boek 3, p. 641 (Duitse uitg., Berlijn, 1953), deel 2, p. 253 (Franse vert., Parijs, 1953). “In diezelfde periode ontwikkelde de fameuze theoloog Medina een stelling die we trouwens bij de heilige Thomas terugvinden waarin hij erkent dat vraag en aanbod een natuurlijk middel zijn om de juiste prijs te bepalen. De ‘Trinus Contractus’, die prachtige juridische analyse die interest rechtvaardigt als zijnde toegestaan bij zakelijke leningen waarbij het geld werkelijk wordt gebruikt als kapitaal en wordt erkend door de Italiaanse en Spaanse kenners van het kerkelijke recht die duidelijk meer inzicht hadden dan die uit Frankrijk, of eerder die beter waren geplaatst in een sociaal milieu dat hoger was ontwikkeld. Claudio Jannet, Les Grandes époques de l’histoire économique jusqu’à la fin du 16e siècle, p. 284.
[22] H. Pirenne, Histoire de Belgique, Brussel, 1900-1932.
[23] G.B. Depping, p.13.
[24] Henri Pirenne, Les villes du Moyen Age.
[25] G.B. Depping, p. 233.
[26] Bücher schrijft wat volgt in zijn boek, Die Bevölkerung von Frankfurt im 14. und 15. Jahrhundert, Tübingen, 1886, (geciteerd door Cunow, deel 3 p. 46). “Onder diegenen die schulden hadden bij de joden in Frankfurt vindt men de overgrote meerderheid terug bij de adel uit Wettereau, uit de Paltz, uit Odenwald, enz. Zelfs de bisschop van Mainz was de joden geld verschuldigd. Vooral de adel stak sterk in de schulden. Er waren weinig ridders uit de omgeving van Frankfurt waarvan de schuldbrieven en borgstellingen niet in de joodse wijk lagen. Sommige rijke burgers uit Frankfurt en de steden in de omgeving hebben ook ‘joodse schulden’ aangegaan (wat blijkt uit het verslag van de gemeenteraad) maar het grootste deel van de 279 schuldbrieven waarover de gemeenteraad zich had gebogen waren aangegaan door edellieden.”
[27] K. Marx, Het Kapitaal, boek 3, p. 658, 644, Duitse uitg., Berlijn, 1953, deel 2, pp. 269, 256, Fr. vert., Parijs, 1959.
[28] Henri Pirenne, Geschiedenis van Europa, p. 121, Ned. vert. A. Schroeder, La renaissance du livre, Brussel.
[29] Henri Pirenne, Geschiedenis van Europa, p. 242, Ned. vert. A. Schroeder, uitg., La renaissance, Brussel.
[30] K. Marx, Het Kapitaal, boek 3, p. 848, (Duitse uitg., Berlijn, 1953); deel 3, p.177 (Fr. vert. , Parijs, 1960). “De wijziging in gewoonten en de belastingen in geld stemmen overeen met de aangroei van de roerende rijkdommen; het geld wordt het meest vanzelfsprekende teken van rijkdom en om de inkomsten van het grondbezit in te schatten begint men geld te verkiezen boven goederen in natura. Men bemerkt een gelijkaardige trend in andere landen, voornamelijk in Engeland, waar dit nog meer uitgesproken is.” Henri Séé, Esquise d’une histoire économique et sociale de la France.
[31] In tegenstelling tot een tamelijk recent verspreide opvatting is het getto van eerder recente datum. Pas in 1462 werden de joden in het getto van Frankfurt opgesloten. “In de middeleeuwen was er geenszins sprake van een dergelijke maatregel. Integendeel, de joden konden hun verblijfplaats kiezen waar ze wilden en konden heel de tijd overal in de stad verblijven.” Kriegke, Geschichte und Lage der Frankfurter Juden, geciteerd door H. Cunow. We mogen de joodse wijken niet verwarren met getto’s. Waar de eerste voorkwamen in verschillende periodes in de geschiedenis van het jodendom, zijn de laatste ontstaan tijdens de periode toen de jood een “kleine woekeraar” was geworden. Zo was in Polen het getto een uitzondering en zeker niet de algemene regel, wat de hitleriaanse barbarij er niet heeft van weerhouden om de Poolse joden naar het getto “terug te sturen.”
[32] Het principe van religieuze verdraagzaamheid overheerste op het einde van de middeleeuwen in een van de minst ontwikkelde landen van Europa! Dit moet erg vervelend zijn voor de historici van de idealistische school die het hele jodenvraagstuk zien door de bril van de religieuze vervolgingen?
[33] “Bij de volkeren waar er weinig handel voorkomt en er weinig manufacturen zijn kan de koning nauwelijks, als er zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen, aan zijn onderdanen bijkomende belastingen opleggen... In die landen tracht hij dus in het algemeen een koninklijke schatkist aan te leggen als enige bron waarop hij dan terugvallen kan in dergelijke omstandigheden.” Adam Smith, Wealth of Nations, deel 2, pp. 390, 393 (Everymans Library). Het is de taak van de joodse “servi camerae” om deze schatkist te vullen.
[34] In een Duitse versie ontbreekt het niet aan een zekere vorm van goede smaak. “Uit dankbaarheid aan Josephus Flavius die zijn zoon had genezen, had keizer Vespasianus zich voorgenomen om de joden te beschermen en Titus ontving na de verwoesting van de tweede tempel heel wat joden die hij in slavernij bracht. Sinds die tijd waren de joden slaven van de staat en als dusdanig moesten ze worden behandeld binnen de Duitse staat. Want de Germaanse koningen zijn de opvolgers van de machtige keizers van het antieke Rome.”
[35] Schipper, cit.
[36] Henri Pirenne, cit.
[37] “Het was zulk een lonende en goede zaak om de jood te exploiteren dat iedere prins poogde om er zoveel mogelijk onder zijn gezag te krijgen. Er waren joden die aan de koning toebehoorden en er waren joden die aan de heren toebehoorden. Filips de Schone, in 1299, kocht van zijn broer voor 20.000 ponden alle joden van het graafschap Valois.” G. d’Avenel, Histoire économique de la propriété, deel 1, p. 111.
[38] G.B. Depping, cit.
[39] Bédarride, cit.
[40] Bédarride, Les Juifs en France, en Italie et en Espagne, p. 207.
[41] L. Brentano, Eine Geschichte der Wirtschaftlichen Entwicklung Englands: “Ze namen de gewoonte aan om de goederen van de joden die tot het christendom overgingen in beslag te nemen. Deze inbeslagname werd door de prins of de heren beschouwd als een soort recht op afschrijvingen op taksen die ze hieven op de joden en waarvan ze verstoten bleven wanneer deze christen werden.” Zie ook Montesquieu, L’esprit de Lois, boek XXI, hfst. 20.
[42] Schipper, cit.
[43] Soms gingen de joden zelf in de aanval. In 1376 maakte de bankier Jekl gebruik van benden huurlingen die hij inzette tegen de edelen die bij hem schulden hadden en weigerden te betalen. Zijn zoon wierf huurlingen aan om Neurenberg aan te vallen. De gemeenteraad had zijn huizen in beslag genomen.
[44] Schipper, cit.
[45] “De inwoners van de handelssteden die uit de rijkere landen geraffineerde kunstvoorwerpen en dure luxe producten invoerden gaven een voedingsbodem aan de ijdelheid van de grootgrondbezitters die met overgave en goesting deze producten kochten, en ze betaalden met grote hoeveelheden producten gewonnen op hun gronden. De handel in een groot deel van Europa bestond in die periode uit de ruil van onafgewerkte producten van het ene land tegen gemanufactureerde producten uit een ander land dat op industrieel gebied verder gevorderd was.” A. Smith, Wealth of Nations, boek 3, hoofdstuk III, p. 358 e.v., (Everymans Library).
[46] “Zolang als in Engeland grondstoffen het voornaamste exportproduct waren, was de buitenlandse handel in handen van vreemde kooplieden en tussenverkopers... Dit veranderde naarmate de Engelsen zelf hun grondstoffen begonnen te vervoeren, meer bepaald hun linnen. Vervolgens begonnen de Engelse kooplieden een uitweg te zoeken om hun handwerk te slijten.” (de handelaars ondernemers). L. Brentano. Eine Geschichte der Wirtschaftlichen Entwicklung Englands, II, p. 139.
[47] Schipper, cit. Op 7 maart 1456 neemt bisschop Burckard voor 3 jaar de joden op in de gemeenteraad van Halberstadt. Dr. Max Köhler, Die Juden in Halberstadt und Umgebung bis zur Emanzipation, p. 3.
[48] “De woeker klontert het geld bijeen, daar waar de werktuigen los verspreid liggen. Wijzigt geenszins het productieproces, maar kleeft eraan vast en parasiteert: het zuigt die uit en brengt de productievoorwaarden in steeds meer ellendiger toestand. Vandaar de haat van het volk voor de woeker.” Karl Marx, Het Kapitaal, boek 3, p. 644 (Duitse uitg., Berlijn, 1953); deel 2, p. 256 (Franse vert., Parijs, 1959).
[49] W. Roscher, Die Juden im Mittelalter.
[50] De houding van de adel kan heel waarschijnlijk worden verklaard door het feit dat de rijke burgerij erin geslaagd was zich meester te maken van het joodse “genot” en dat derhalve de belangen van de ridders samenvielen met de belangen van het gewone volk uit de steden, tegen de patriciërs.