V.I. Lenin

Het bankroet van de Tweede Internationale


Geschreven: tweede helft van mei en het begin van juni 1915
Eerste versie: September 1915 in het tijdschrift ‘Kommunist’ nr. 1/2, Genève Ondertekening: N. Lenin
Bron: Uitgeverij Progres Moskou
Vertaling: onbekend, vertaald aan de hand van het 26ste deel van de 5de uitgave van de Volledige Werken van V.I. Lenin, verzorgd door het Instituut voor het Marxisme-Leninisme bij het CC van de CPSU
Deze versie: spelling en hergroepering van de voetnoten
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive

Laatste bewerking: 22 januari 2010


Verwant:
Zimmerwald Manifest
De weg naar de macht
De proletarische revolutie en de renegaat Kautsky

Onder het bankroet van de Internationale wordt somtijds eenvoudig de formele kant van de zaak verstaan, het verbreken van de internationale verbinding tussen de socialistische partijen van de oorlogvoerende landen, de onmogelijkheid om een internationale conferentie of het Internationale Socialistische Bureau[1] bijeen te roepen enz. Op dit standpunt staan vele socialisten in de neutrale kleine landen, waarschijnlijk zelfs de meerderheid van de officiële partijen in deze landen, alsmede de opportunisten en hun verdedigers. In de Russische pers, nl. in nr. 8 van de ‘Informatsionny Listok’ van de ‘Boend’[2], nam de heer Vl. Kossovski met zeer te waarderen openhartigheid de verdediging van dit standpunt op zich, waarbij de redactie van de ‘Listok’ op geen enkele wijze liet blijken, dat zij het met de schrijver van het artikel niet eens was. Het is te hopen dat de verdediging van het nationalisme door de heer Kossovski die zover ging de Duitse sociaaldemocraten, die voor de oorlogskredieten hadden gestemd, te rechtvaardigen, vele arbeiders zal helpen voorgoed overtuigd te raken van het burgerlijk-nationalistische karakter van de ‘Boend’.

Voor klassenbewuste arbeiders is het socialisme een ernstige overtuiging, maar geen gemakkelijke dekmantel voor een kleinburgerlijk verzoeningsgezind en nationalistisch-oppositioneel streven. Onder het bankroet van de Internationale verstaan zij het ten hemel schreiende verraad dat de meerderheid van de officiële sociaaldemocratische partijen heeft gepleegd aan hun overtuigingen, aan de plechtige verklaringen in de redevoeringen op de internationale congressen te Stuttgart en Bazel, in de resoluties van deze congressen[3] enz. Alleen zij kunnen dit verraad niet zien, die het niet willen zien, voor wie het nadelig is. Als wij de zaak wetenschappelijk, d.w.z. vanuit het standpunt van de verhoudingen tussen de klassen van de moderne maatschappij formuleren, dan moeten wij zeggen dat de meeste sociaaldemocratische partijen, en vooraan allermeest de grootste en invloedrijkste partij van de Tweede Internationale, de Duitse, zich aan de zijde hebben geschaard van hun generale staf, van hun regering en van hun bourgeoisie tegen het proletariaat. Dat is een gebeurtenis van wereldhistorische betekenis en men is wel genoodzaakt tijd te besteden aan een zo veelzijdig mogelijke ontleding van deze gebeurtenis. Er wordt sedert lang erkend dat oorlogen, bij alle verschrikkingen en ellende die zij met zich brengen, van meer of minder groot nut zijn doordat zij veel van wat er in de menselijke instellingen vergaan, overleefd en afgestorven is, meedogenloos blootleggen, ontmaskeren en vernietigen. Ook de Europese oorlog van 1914/1915 is begonnen de mensheid in zoverre ontegenzeggelijk nut te brengen, dat hij aan de meest vooruitstrevende klasse van de beschaafde landen heeft getoond dat er in haar partijen zoiets als een afschuwelijke etterbuil rijp is geworden en dat vanuit een of andere hoek een ondraaglijke lijkenlucht opstijgt.

I

Is het een feit dat de belangrijkste socialistische partijen van Europa aan al hun overtuigingen en taken verraad hebben gepleegd? Daarover spreken natuurlijk de verraders zelf niet gaarne, en evenmin degenen die heel goed weten – of er een vaag vermoeden van hebben – dat zij met hen in vrede en vriendschap zullen moeten leven. Maar hoe onaangenaam dit voor verschillende ‘autoriteiten’ van de Tweede Internationale of voor hun fractievrienden onder de Russische sociaaldemocraten ook moge zijn, wij moeten de dingen zien zoals ze zijn, ze bij hun ware naam noemen en de arbeiders de waarheid zeggen.

Zijn er feitelijke gegevens, aangaande het vraagstuk hoe de socialistische partijen vóór de tegenwoordige oorlog en in het vooruitzicht daarvan hun taak en hun tactiek hebben opgevat? Zonder twijfel zijn die er. Daar is de resolutie van het Internationale Socialistische Congres van Bazel van 1912 die wij samen met de resolutie van het congres van Chemnitz van de Duitse sociaaldemocratie in hetzelfde jaar[4] opnieuw afdrukken, dit ter herinnering aan de ‘vergeten woorden’ van het socialisme. Deze resolutie, waarin de resultaten worden samengevat van de geweldige, tegen de oorlog gerichte propaganda- en agitatieliteratuur van alle landen, is de meest nauwkeurige en volledige, de meest plechtige en officiële uiteenzetting van de socialistische opvattingen over de oorlog en de tactiek tegenover de oorlog. Niets anders dan verraad is alleen al het feit dat geen der autoriteiten van de Internationale van gisteren en van het sociaalchauvinisme van vandaag, noch Hyndman, noch Guesde, noch Kautsky, noch Plechanov, ertoe kunnen besluiten hun lezers aan deze resolutie te herinneren, maar er liever of geheel over zwijgen of (zoals Kautsky) er slechts niet ter zake doende passages uit aanhalen en met een grote boog om het wezenlijke heendraaien. De meest ‘linkse’, aartsrevolutionaire resoluties en het meest schaamteloze vergeten of verloochenen van deze resoluties – dat is een van de duidelijkste symptomen van het bankroet van de Internationale, maar tevens een van de aanschouwelijkste bewijzen van het feit, dat aan een ‘verbeteren’ van het socialisme, aan ‘rechtbuigen’ van zijn lijn uitsluitend met behulp van resoluties op het ogenblik alleen nog maar door mensen geloofd kan worden, wier weergaloze naïveteit grenst aan de sluwe wens de oude huichelarij te vereeuwigen.

Hyndman werd, kan men wel zeggen, gisteren nog, toen hij voor de oorlog naar de verdediging van het imperialisme afboog, door alle ‘fatsoenlijke’ socialisten als een het spoor bijster geraakte zonderling beschouwd, en niemand sprak anders dan op een geringschattende toon over hem. Maar thans zijn de bekendste sociaaldemocratische leiders van alle landen volkomen naar Hyndmans standpunt afgezakt; zij onderscheiden zich van elkaar alleen maar in schakering en temperament. En wij zijn volstrekt niet in staat met een ook maar enigermate parlementaire uitdrukking de zedelijke moed te waarderen en te karakteriseren van het soort lieden die, zoals bv. de medewerkers van de ‘Nasje Slowo’[5], over de ‘heer’ Hyndman op verachtelijke toon schrijven, maar over ‘kameraad’ Kautsky op een eerbiedige (of kruiperige?) manier spreken – of zwijgen. Valt zulk een houding te verenigen met eerbied voor het socialisme en respect voor eigen overtuigingen in het algemeen? Wanneer men overtuigd is van de leugenachtigheid en de schadelijkheid van het chauvinisme van Hyndman, past het dan niet kritiek te oefenen en de aanval te richten tegen de invloedrijkere en gevaarlijkere verdediger van dergelijke opvattingen; tegen Kautsky?

De opvattingen van Guesde zijn de laatste tijd wel het grondigst door de guesdist Charles Dumas in diens brochure ‘De vrede die wij willen’ uiteengezet. Deze ‘chef van het kabinet van Jules Guesde’, zoals hij zichzelf op het titelblad van de brochure noemt, ‘citeert’ vanzelfsprekend vroegere in patriottische geest gehouden verklaringen van socialisten (zoals ook de Duitse sociaalchauvinist David in zijn laatste brochure over de verdediging van het vaderland dergelijke verklaringen aanhaalt), maar het Manifest van Bazel haalt hij niet aan! Ook Plechanov zwijgt over dit manifest, terwijl hij op een bijzonder zelfgenoegzame manier chauvinistische smakeloosheden opdist. Kautsky doet als Plechanov: weliswaar haalt hij het Manifest van Bazel aan, maar hij mijdt alle revolutionaire passages ervan (d.w.z. precies de wezenlijke inhoud ervan!) – waarschijnlijk onder het voorwendsel van het censuurverbod... De politie en de militaire autoriteiten zijn met hun censuur, die het spreken over klassenstrijd en revolutie verbiedt, de verraders van het socialisme ‘te rechter tijd’ te hulp gekomen!

Maar misschien is het Manifest van Bazel een nietszeggende oproep en heeft het geen nauwkeurig omlijnde historische of tactische inhoud, die volstrekt betrekking heeft op de tegenwoordige concrete oorlog?

Juist omgekeerd. In de resolutie van Bazel treft men minder nietszeggende mooipraterij en meer concrete inhoud aan dan in andere resoluties. De resolutie van Bazel spreekt juist over de oorlog die daadwerkelijk uitgebroken is, spreekt juist over de imperialistische conflicten die in 1914/1915 daadwerkelijk tot uitbarsting gekomen zijn. De conflicten tussen Oostenrijk en Servië om de Balkan, tussen Oostenrijk en Italië om Albanië enz., tussen Engeland en Duitsland om de markten en koloniën in het algemeen, tussen Rusland en Turkije en anderen om Armenië en Constantinopel – daarover spreekt juist de resolutie van Bazel, de tegenwoordige oorlog voorziende. Juist met het oog op de tegenwoordige oorlog tussen de ‘grote mogendheden van Europa’ zegt de resolutie van Bazel, dat deze oorlog ‘niet door het geringste voorwendsel van enig volksbelang gerechtvaardigd zou kunnen worden!’

En als nu Plechanov en Kautsky – wij nemen de twee meest typische socialisten die autoriteit hebben en die wij het best kennen, van wie de een Russisch schrijft en de ander door de liquidators[6] in het Russisch wordt vertaald – (met hulp van Axelrod) naar allerlei ‘volkse’ (of juister: voor het gewone volk bedoelde, uit de burgerlijke boulevardpers overgenomen) ‘rechtvaardigingen’ voor de oorlog zoeken, als zij zich met een geleerd gezicht en met een voorraad vervalste Marx-citaten op ‘voorbeelden’ beroepen, op de oorlogen van 1813 en 1870 (Plechanov) of op de oorlogen van 1854 tot 1871, 1876-1877 en 1897 (Kautsky) – dan kunnen werkelijk alleen maar mensen die geen schijn van socialistische overtuiging, geen sprankje socialistisch geweten bezitten, dergelijke argumenten ‘ernstig’ nemen en ze niet als ongehoord jezuïtisme, als huichelarij en prostituering van het socialisme betitelen! Laat de Duitse partijleiding maar de banvloek uitspreken over het nieuwe tijdschrift van Mehring en Rosa Luxemburg (‘Die Internationale’[7]) omdat het Kautsky zo juist beoordeeld heeft, laten Vandervelde, Plechanov, Hyndman c.s. maar met de hulp van de politie van de ‘Triple Entente’[8] hun tegenstanders op dezelfde wijze behandelen – wij zullen daarop eenvoudig antwoorden met het herdrukken van het Manifest van Bazel dat zulk een ommekeer van de leiders overtuigend aantoont dat er geen ander woord voor bestaat dan verraad.

De resolutie van Bazel spreekt niet over een nationale oorlog, ook niet over een volksoorlog, waarvan er voorbeelden in Europa waren, die voor het tijdperk 1789 tot 1871 zelfs kenmerkend zijn; zij spreekt niet over een revolutionaire oorlog die de sociaaldemocraten nooit hebben afgewezen, maar over de tegenwoordige oorlog op grondslag van het ‘kapitalistische imperialisme’ en van de ‘dynastieke belangen’, op grondslag van de ‘veroveringspolitiek’ van beide oorlogvoerende machtsgroepen, zowel van de Oostenrijks-Duitse als van de Engels-Frans-Russische groep. Plechanov, Kautsky & Co. bedriegen de arbeiders ronduit als zij de baatzuchtige leugen herhalen, waarmee de bourgeoisie van alle landen deze imperialistische, koloniale, roofzuchtige oorlog koste wat kost tracht voor te stellen als een volksoorlog, een verdedigingsoorlog (voor wie dan ook), en als zij historische voorbeelden van niet-imperialistische oorlogen aanhalen om voor deze oorlog rechtvaardiging te vinden.

Het vraagstuk van het imperialistische, roofzuchtige, antiproletarische karakter van deze oorlog is reeds lang buiten het stadium van een zuiver theoretisch vraagstuk getreden. Het imperialisme is niet alleen reeds in al zijn voornaamste kenmerken theoretisch beoordeeld als de strijd van de tot ondergang gedoemde, aan ouderdomszwakte lijdende en verworden bourgeoisie om de verdeling van de wereld en de knechting van de ‘kleine’ naties; niet alleen zijn deze gevolgtrekkingen in de gehele onmetelijke dagbladliteratuur van de socialisten van alle landen duizendvoudig herhaald; niet alleen heeft bv. een vertegenwoordiger van een met ons ‘verbonden’ natie, de Fransman Delaisie, in zijn brochure ‘De komende oorlog’ (in het jaar 1911!) het roofzuchtige karakter van de tegenwoordige oorlog, ook van de kant van de Franse bourgeoisie op populaire wijze uiteengezet. Dat is nog niet alles. De vertegenwoordigers van de proletarische partijen van alle landen hebben te Bazel met algemene stemmen en officieel als hun onwrikbare overtuiging uitgesproken, dat er een oorlog van uitgesproken imperialistisch karakter in aantocht is en daaruit tactische conclusies getrokken. Daarom moet, dit zij terloops opgemerkt, elk beroep op een onvoldoende vaststelling van het onderscheid tussen nationale en internationale tactiek (men vergelijke in dit verband het laatste interview van Axelrod in de nrs. 87 en 90 van de ‘Nasje Slowo’) enz. enz. als een sofisme worden afgewezen. Het is een sofisme, want het alzijdig wetenschappelijke onderzoek van het imperialisme is een zaak; dit onderzoek bevindt zich in zijn eerste stadium en is, overeenkomstig het wezen ervan, eindeloos, zo goed als de wetenschap in het algemeen eindeloos is. Een andere zaak zijn de grondslagen van de socialistische tactiek tegen het kapitalistische imperialisme, zoals deze in miljoenen exemplaren van de sociaaldemocratische pers en in de besluiten van de Internationale zijn uiteengezet. De socialistische partijen zijn geen debatingclubs, maar organisaties van het strijdende proletariaat, en als een aantal bataljons naar de vijand is overgelopen, moeten die als verraders gekenmerkt en gebrandmerkt worden en mag men zich niet laten ‘vangen’ door huichelachtige praatjes, dat ‘niet iedereen dezelfde’ opvattingen over het imperialisme er op nahoudt, dat chauvinisten als Kautsky en Cunow er dikke boeken over zouden kunnen schrijven, dat de kwestie ‘nog niet voldoende’ onderzocht is enz. Het kapitalisme zal in alle verschijningsvormen van zijn roversnatuur en in de kleinste vertakkingen van zijn historische ontwikkeling en nationale bijzonderheden nooit ten volle worden nagevorst; over details zullen de geleerden (en in het bijzonder de pedanten onder hen) nooit ophouden te twisten. ‘Op grond daarvan’ af te zien van de socialistische strijd tegen het kapitalisme, van het stelling nemen tegen degenen die deze strijd hebben verraden – dat zou belachelijk zijn, en wat stellen heren als Kautsky, Cunow, Axelrod en dergelijken ons nu eigenlijk anders voor? Niemand heeft immers ook maar gepoogd thans, nu de oorlog uitgebroken is, de resolutie van Bazel diepgaand te bestuderen en aan te tonen dat zij onjuist is!

II

Misschien, echter waren de oprechte socialisten voor de resolutie van Bazel, in de veronderstelling verkerend dat de oorlog een revolutionaire situatie zou scheppen, maar hebben de gebeurtenissen hen in het ongelijk gesteld en is de revolutie onmogelijk gebleken?

Precies met zulk een sofisme tracht Cunow (in de brochure ‘Ineenstorting van de partij?’ en in een reeks artikelen) zijn overlopen naar het kamp van de bourgeoisie te rechtvaardigen; dergelijke ‘argumenten’ treffen we echter als toespelingen bij bijna alle sociaalchauvinisten en in de allereerste plaats bij Kautsky aan. De hoop op revolutie is een illusie gebleken en het verdedigen van illusies ligt niet op de weg van een marxist, redeneert Cunow; intussen rept deze aanhanger van Stroeve[9] met geen woord over de ‘illusie’ van al degenen die het Manifest van Bazel hebben ondertekend, maar tracht hij, als voortreffelijk nobel mens de uiterst linksen, zoals Pannekoek en Radek, de schuld in de schoenen te schuiven!

Laten wij nu het argument, dat de opstellers van het Manifest van Bazel de komst van de revolutie eerlijk hebben verondersteld, maar dat de gebeurtenissen hen in het ongelijk hebben gesteld, eens grondig onderzoeken. Het Manifest van Bazel zegt: 1. dat de oorlog een economische en politieke crisis zal veroorzaken; 2. dat de proletariërs het als een misdaad zullen beschouwen aan de oorlog deel te nemen en ‘op elkaar te schieten ten behoeve van de winsten der kapitalisten, van de eerzucht der dynastieën of ter meerdere glorie van diplomatieke geheime verdragen’, dat de oorlog de ‘verontwaardiging en de verbittering’ van de arbeidersklasse zal opwekken; 3. dat de socialisten verplicht zijn deze crisis en deze geestesgesteldheid van de arbeiders te benutten ‘om het volk wakker te schudden en daardoor het ten val brengen van het kapitalisme te versnellen’; 4. dat de ‘regeringen’ – alle zonder uitzondering – ‘niet zonder gevaar voor zichzelf’ de oorlog kunnen ontketenen; 5. dat de regeringen ‘de proletarische revolutie vrezen’; 6. dat de regeringen zich de Commune van Parijs (d.w.z. de burgeroorlog), de revolutie in Rusland van 1905 enz. ‘behoren te herinneren’. Dit alles zijn volkomen duidelijke denkbeelden; zij bevatten niet de waarborg dat de revolutie zal komen; de nadruk ligt op het nauwkeurig karakteriseren van de feiten en tendensen. Wie naar aanleiding van gedachten en beschouwingen als deze zegt dat het verwachte uitbreken van de revolutie gebleken is een illusie te zijn, geeft niet blijk van een marxistisch standpunt ten aanzien van de revolutie, maar van een stroewistisch, een politie-renegaten-standpunt.

Voor de marxist is het aan geen twijfel onderhevig dat een revolutie zonder revolutionaire situatie onmogelijk is en dat niet iedere revolutionaire situatie tot een revolutie leidt. Wat zijn, in het algemeen gesproken, de kenmerken van een revolutionaire situatie? Wij vergissen ons zeker niet, wanneer wij de volgende drie voornaamste kenmerken aangeven: 1. Voor de heersende klassen is het onmogelijk hun heerschappij ongewijzigd te handhaven; de een of andere crisis van de ‘bovenste lagen’, een crisis van de politiek van de heersende klasse, die een scheur doet ontstaan waardoor de ontevredenheid en de verbolgenheid van de onderdrukte klassen een uitweg zoekt. Voor het uitbreken van een revolutie is het in de regel niet voldoende dat de ‘onderste lagen niet’ op de oude manier ‘willen leven’, noodzakelijk is bovendien dat de ‘bovenste lagen’ op de oude manier ‘niet kunnen leven’. 2. De nood en ellende van de onderdrukte klassen nemen op buitengewone wijze toe. 3. Ten gevolge van de bovengenoemde oorzaken is er een aanzienlijk toenemende activiteit van de massa’s die zich in ‘vreedzame’ tijden rustig laten uitplunderen, maar in stormachtige tijden zowel door de gehele crisistoestand als door de ‘bovenste lagen’ zelf tot zelfstandig historisch optreden gedreven worden.

Zonder deze objectieve veranderingen, die niet alleen onafhankelijk zijn van de wil van afzonderlijke groepen en partijen, maar ook van die der afzonderlijke klassen, is een revolutie – in de regel – onmogelijk. Het geheel van deze objectieve veranderingen wordt dan ook revolutionaire situatie genoemd. Zulk een situatie was in Rusland in het jaar 1905 aanwezig en in alle revolutionaire perioden in het Westen; ze was echter ook aanwezig in de jaren ’60 van de vorige eeuw in Duitsland en in de jaren 1859-1861 en 1879-1880 in Rusland, hoewel het in deze gevallen niet tot een revolutie gekomen is. Waarom niet? Omdat niet uit iedere revolutionaire situatie een revolutie ontstaat, doch slechts uit die situatie, waarin bij de boven opgesomde objectieve veranderingen nog een subjectieve komt, nl. de bekwaamheid van de revolutionaire klasse tot revolutionaire massa-acties, die sterk genoeg zijn om de oude regering ten val te brengen (of te schokken), een regering die nooit, zelfs niet in tijden van crisis, ‘ten val komt’ wanneer men haar niet ‘ten val brengt’.

Dit zijn de marxistische opvattingen van de revolutie, die door alle marxisten telkens en telkens weer zijn ontwikkeld en als onbetwistbaar erkend en die juist voor ons Russen door de ervaring van het jaar 1905 bijzonder duidelijk zijn bevestigd. De vraag is nu: waar ging men in dit opzicht in het Manifest van Bazel van het jaar 1912 van uit en wat is er in de jaren 1914-1915 gebeurd?

Men ging uit van een revolutionaire situatie, kort samengevat in de uitdrukking ‘economische en politieke crisis’. Is deze gekomen? Ongetwijfeld. De sociaalchauvinist Lensch (die op een rechtstreekser, openhartiger en eerlijker manier het chauvinisme verdedigt dan de huichelaars Cunow, Kautsky, Plechanov & Co.) drukte zich zelfs op de volgende manier uit: ‘Het is een revolutie die wij beleven’ (blz. 6 van zijn brochure ‘De Duitse sociaaldemocratie en de wereldoorlog’, Berlijn 1915). De politieke crisis is een feit: geen enkele regering is zeker van de dag van morgen, geen enkele is vrij van het gevaar van een financieel bankroet, verlies van grondgebied, verjaging uit eigen land (zoals de regering uit België werd verjaagd). Alle regeringen leven op een vulkaan, alle doen zelf een beroep op de activiteit en de heldhaftigheid van de massa’s. Het gehele politieke regime van Europa is geschokt en zeker zal niemand willen ontkennen dat wij in een tijdperk van geweldige politieke schokken zijn aangeland (en daarin steeds dieper zullen geraken – dit schrijf ik op de oorlogsverklaring door Italië). Toen Kautsky twee maanden na de oorlogsverklaring (op 2 oktober 1914 in de ‘Neue Zeit’[10]) schreef: ‘Nimmer is een regering zo sterk, nimmer zijn de partijen zo zwak als bij het uitbreken van een oorlog’, dan is dit een staaltje van Kautsky’s geschiedenisvervalsing ten gerieve van mensen als Südekum en andere opportunisten. Nooit is een regering zo zeer aangewezen op de instemming van alle partijen van de heersende klassen en op de ‘vreedzame onderwerping van de onderdrukte klassen aan deze heerschappij als gedurende een oorlog. Dit in de eerste plaats; en in de tweede plaats: als ‘bij het uitbreken van een oorlog’, vooral in een land dat een snelle overwinning verwacht, de regering schijnbaar almachtig is, heeft niemand ooit of ergens ter wereld de verwachting van een revolutionaire situatie uitsluitend aan het ogenblik van het ‘uitbreken’ van de oorlog verbonden, en nog minder het ‘schijnbare’ met de werkelijkheid gelijkgesteld.

Dat de Europese oorlog onvergelijkelijk veel erger zal zijn dan andere oorlogen, hebben allen geweten, gezien en toegegeven. De ervaring van de oorlog bevestigt dit steeds meer. De oorlog breidt zich uit. De politieke grondvesten van Europa raken steeds meer aan het wankelen. De ellende van de massa’s is verschrikkelijk en de pogingen van de regeringen, van de bourgeoisie en van de opportunisten deze ellende dood te zwijgen, lijden steeds vaker schipbreuk. De oorlogswinsten van bepaalde groepen van kapitalisten hebben een ongehoorde, schandalige omvang bereikt. De verscherping van de tegenstellingen is geweldig. De doffe verbolgenheid van de massa’s, het vage verlangen van de onderdrukte, onontwikkelde lagen der bevolking naar een schappelijke (‘democratische’) vrede, het beginnende gemor in de ‘onderste lagen’ – dit alles treedt duidelijk aan de dag. Hoe meer de oorlog wordt gerekt en verscherpt, des te sterker zullen de regeringen zelf de activiteit van de massa’s moeten ontwikkelen door ze tot een buitengewone krachtsinspanning en zelfopoffering op te roepen. Door de ervaring van de oorlog, evenals van iedere crisis in de geschiedenis, van iedere grote ramp en iedere ommekeer in het leven der mensen wordt een deel van hen afgestompt en gebroken, een ander deel daarentegen wijzer gemaakt en gestaald, en uit de geschiedenis van de gehele wereld blijkt dat, alles bijeengenomen, het aantal en de kracht van deze laatsten, met uitzondering van enkele gevallen van verval en ondergang van deze of gene staat, steeds groter is geweest dan van de eerstgenoemden.

Het sluiten van een vrede kan aan al deze ellende en aan al deze verscherping der tegenstellingen geenszins ‘op slag’ een einde maken, maar zal integendeel de achterlijkste massa’s van de bevolking dit leed in menig opzicht nog meer en bijzonder duidelijk doen voelen.

Kortom, in de meeste vooraanstaande landen en grote mogendheden van Europa is in feite een revolutionaire situatie aanwezig. In dit opzicht is volledig bewaarheid, hetgeen het Manifest van Bazel heeft voorzien. Deze waarheid direct of indirect te ontkennen of verzwijgen, zoals Cunow, Plechanov, Kautsky & Co. doen, betekent de grootste onwaarheid spreken, de arbeidersklasse bedriegen en de bourgeoisie van dienst zijn. In de ‘Sotsial-Demokrat’[11] (nr. 34, 40 en 41) hebben wij feiten genoemd, die aantonen dat mensen die de revolutie vrezen, kleinburgerlijke christelijke geestelijken, generale staven en miljonairskranten, zich gedwongen zien tekenen van een revolutionaire situatie in Europa vast te stellen.

Zal deze situatie lang aanhouden en in hoeverre zal zij zich nog verscherpen? Zal zij tot revolutie leiden? Dat weten wij niet en niemand kan het weten. Dat zal alleen de ervaring leren, die ons laat zien hoe revolutionaire stemmingen zich ontwikkelen en hoe de meest vooruitstrevende klasse, het proletariaat, tot revolutionaire acties overgaat. Hier kan in het algemeen noch van illusies, welke dan ook, noch van een weerlegging daarvan sprake zijn, want geen enkele socialist heeft ergens en ooit de garantie op zich genomen dat juist de huidige oorlog (en niet pas de volgende), dat juist de huidige revolutionaire situatie (en niet pas die van morgen) revolutie zal veroorzaken. Het gaat hier om de meest onbetwistbare en fundamentele plicht van alle socialisten: de plicht om aan de massa duidelijk te maken dat er een revolutionaire situatie aanwezig is, de omvang en het ingrijpende karakter ervan uiteen te zetten, het revolutionaire bewustzijn en de revolutionaire vastberadenheid van het proletariaat op te wekken, het te helpen tot revolutionaire acties over te gaan en voor de activiteiten in deze richting organisaties te stichten, die met de revolutionaire situatie in overeenstemming zijn.

Geen invloedrijk en verantwoordelijk socialist heeft er ooit aan durven twijfelen dat juist dit de plicht van de socialistische partijen is, en het Manifest van Bazel, dat niet de geringste ‘illusies’ tracht te verspreiden of te voeden, spreekt juist van deze plicht van de socialisten: het volk wakker te schudden, ‘het op te wekken’ (en niet door chauvinisme in slaap te sussen zoals Plechanov, Axelrod en Kautsky doen), de crisis ‘uit te buiten’ om de ineenstorting van het kapitalisme ‘te verhaasten’, zich door het voorbeeld van de Commune en van oktober-december 1905 te laten leiden. In het feit dat de huidige partijen in dit opzicht hun plicht verzaakt hebben, bestaat juist hun verraad, hun politieke dood, het afstand doen van hun rol, hun overgang naar de zijde van de bourgeoisie.

III

Maar hoe kon het gebeuren, dat de voornaamste vertegenwoordigers en leiders van de Tweede Internationale het socialisme verraden hebben? Op deze vraag zullen wij hieronder uitvoerig ingaan, nadat we eerst de pogingen om dit verraad ‘theoretisch’ te rechtvaardigen zullen hebben onderzocht. Wij zullen trachten de voornaamste theorieën van het sociaalchauvinisme te karakteriseren, waarvan als vertegenwoordigers kunnen worden beschouwd Plechanov (die herhaaldelijk en bij voorkeur de argumenten van de Engels-Franse chauvinisten, van Hyndman en zijn nieuwe aanhangers gebruikt) en Kautsky (die veel ‘geraffineerder’ argumenten aanvoert, die er theoretisch onvergelijkelijk veel solider uitzien).

De meest primitieve van alle theorieën is wel die van de ‘aanstichter’. Ze hebben ons overvallen, wij verdedigen ons; de belangen van het proletariaat eisen dat de verstoorders van de vrede in Europa worden afgeweerd. Dit is het oude liedje uit de verklaringen van alle regeringen en uit de ontboezemingen van de gehele burgerlijke en gele pers van alle landen ter wereld. Plechanov praat zelfs zo’n afgesleten gemeenplaats nog goed met het bij deze schrijver onvermijdelijke jezuïtische beroep op de ‘dialectiek’: rekening houdend met de concrete situatie behoort men in de allereerste plaats de aanstichter van de oorlog vast te stellen en met hem af te rekenen, maar alle andere kwesties uit te stellen tot er een andere situatie is ingetreden (zie Plechanovs brochure: ‘Over de oorlog’, Parijs 1914, en de herhaling van die argumenten bij Axelrod in de ‘Golos’[12], nrs. 86 en 87). In de edele kunst de dialectiek tot sofistiek te vervalsen heeft Plechanov een record gevestigd. De sofist zoekt een willekeurige ‘reden’, en reeds Hegel heeft terecht gezegd dat men beslist voor alles ter wereld ‘redenen’ kan vinden. De dialectiek eist een alzijdig onderzoek van een gegeven maatschappelijk verschijnsel in zijn ontwikkeling en het herleiden van het uiterlijke en schijnbare tot de fundamentele drijfkrachten, tot de ontwikkeling van de productiekrachten en de klassenstrijd. Plechanov ontleent aan de Duitse sociaaldemocratische pers een citaat: De Duitsers zelf hadden vóór de oorlog Oostenrijk en Duitsland als de aanstichters beschouwd – en daarmee basta! Over het feit dat de Russische socialisten herhaaldelijk de veroveringsplannen van het tsarisme ten aanzien van Galicië, Armenië enz., hebben onthuld, zwijgt Plechanov. Hij stelt geen enkele poging in het werk om de economische en diplomatieke geschiedenis, zij het ook slechts van de laatste dertig jaren, aan te roeren; deze geschiedenis bewijst echter onweerlegbaar dat juist het veroveren van koloniën, het leegplunderen van vreemde landen en het verdringen en te gronde richten van de meer succesvolle concurrent de hoofdzaak waren in de politiek van beide thans oorlogvoerende groepen van mogendheden.[55]

Toegepast op de oorlog bestaat de fundamentele stelling van de door Plechanov ten behoeve van de bourgeoisie zo schaamteloos verminkte dialectiek daarin, dat ‘de oorlog eenvoudig een voortzetting van de politiek met andere (namelijk gewelddadige)- middelen’ is. Zo luidt de formulering van Clausewitz[56], een van de grote schrijvers over vraagstukken van de militaire geschiedenis, wiens ideeën door Hegel waren bevrucht. En juist dit was steeds het standpunt van Marx en Engels die iedere oorlog beschouwden als een voortzetting van de politiek van de betrokken belanghebbende mogendheden – en van de verschillende klassen in die landen – in het betrokken tijdperk.

Het grove chauvinisme van Plechanov ontspruit aan precies dezelfde theoretische instelling als het meer geraffineerde, zoetsappig-verzoenlijke chauvinisme van Kautsky, wanneer deze laatste het overlopen van de socialisten van alle landen naar de kant van ‘hun’ kapitalisten met de volgende beschouwing goedpraat:

Allen hebben op gelijke wijze het recht en de plicht hun vaderland te verdedigen; het ware internationalisme bestaat in de erkenning van dit recht voor de sociaaldemocraten van alle naties, met inbegrip van de naties die met de mijne oorlog voeren... (Zie ‘Die Neue Zeit’ van 2 oktober 1914 en andere geschriften van dezelfde schrijver.)

Deze ongeëvenaarde beschouwing is zulk een grenzeloos platvloerse hoon aan het socialisme, dat het beste antwoord erop zou zijn een medaille te laten vervaardigen met op de ene zijde de beeldenaar van Wilhelm II en Nikolaas II en op de andere zijde die van Plechanov en Kautsky. Het ware internationalisme – verbaas u vooral niet – bestaat in het rechtvaardigen van het feit dat Franse arbeiders op Duitse en Duitse arbeiders op Franse schieten in naam van de ‘verdediging van het vaderland’!

Maar als we het theoretische uitgangspunt van Kautsky’s beschouwingen eens nader bezien, dan ontdekken we juist de opvatting die ongeveer 80 jaar geleden door Clausewitz werd bespot, namelijk dat bij het uitbreken van een oorlog zogenaamd de historisch voorbereide politieke betrekkingen tussen de volken en klassen ophouden te bestaan en dat er een heel andere toestand intreedt! Dat het om ‘louter’ aanvallers en verdedigers, om ‘louter’ het afweren van de ‘vijanden van het vaderland’ gaat! De onderdrukking door de imperialistische grote mogendheden van een gehele reeks van naties die meer dan de helft van de bevolking van de aardbol uitmaken, de concurrentie tussen de bourgeoisie van deze landen wegens de verdeling van de buit, de pogingen van het kapitaal in de arbeidersbeweging een scheuring te veroorzaken en haar te onderdrukken – dit alles is plotseling uit het gezichtsveld van Plechanov en Kautsky verdwenen, hoewel zijzelf juist zulk een ‘politiek’ in de loop van tientallen van jaren vóór de oorlog hadden beschreven.

Leugenachtige verwijzingen naar Marx en Engels dienen daarbij als ‘troef’ in de bewijsvoering van deze twee opperhoofden van het sociaalchauvinisme: Plechanov herinnert aan de nationale oorlog van Pruisen in het jaar 1813 en van Duitsland in het jaar 1870; Kautsky bewijst met een geleerd gezicht dat Marx over de kwestie moest beslissen aan welke kant (d.w.z. aan welke bourgeoisie) in de oorlogen van 1854/1855, 1859, 1870/1871 de overwinning allereerst moest worden toegewenst, en dat de marxisten over deze kwestie ook in de oorlogen van 1876/1877 en 1897 moesten beslissen. Het is vanouds de methode van alle sofisten voorbeelden te kiezen die klaarblijkelijk op principieel volkomen verschillende gevallen betrekking hebben. De vroegere oorlogen, waarnaar men verwijst, waren de ‘voortzetting van de politiek’ van reeds jarenlang durende nationale bewegingen van de bourgeoisie, van bewegingen tegen de onderdrukking door vreemde naties en tegen het absolutisme (het Turkse en het Russische). Een andere vraag dan die of aan de overwinning van de ene dan wel van de andere bourgeoisie de voorkeur moest worden gegeven kon er toen eenvoudig niet zijn; tot oorlogen van een dusdanig karakter konden de marxisten de volken van te voren oproepen en daarbij de nationale haat aanwakkeren, zoals Marx dan ook in 1848 en later tot de oorlog tegen Rusland heeft opgeroepen en zoals Engels in 1859 de nationale haat van de Duitsers tegen hun onderdrukkers, Napoleon III en het Russische tsarisme, heeft aangewakkerd.[57]

De ‘voortzetting van de politiek’ van de strijd tegen feodalisme en absolutisme, van de politiek van de zich bevrijdende bourgeoisie vergelijken met de ‘voortzetting van de politiek’ van de aan ouderdomszwakte lijdende, dat wil zeggen van de imperialistische bourgeoisie, dat wil zeggen van de reactionaire bourgeoisie die de gehele wereld heeft leeggeplunderd en in bondgenootschap met de feodale heren het proletariaat eronder houdt – dat betekent een el en een poed met elkaar vergelijken. Dat zou op hetzelfde neerkomen als wanneer men ‘vertegenwoordigers van de bourgeoisie’ als Robespierre, Garibaldi en Zjeljabow met ‘vertegenwoordigers van de bourgeoisie’ als Millerand, Salandra en Goetsjkov zou vergelijken. Men kan geen marxist zijn zonder de grootste eerbied te koesteren voor de grote burgerlijke revolutionairen, die het wereldhistorische recht hadden in naam van het burgerlijke ‘vaderland’ te spreken, die in de strijd tegen het feodalisme miljoenen en nog eens miljoenen mensen in de nieuwe naties tot een beschaafd leven hebben opgeheven. En men kan geen marxist zijn zonder verachting te koesteren voor de drogredenen van Plechanov en Kautsky, die over de ‘verdediging van het vaderland’ spreken als de Duitse imperialisten België de strot dichtknijpen of als de imperialisten van Engeland, Frankrijk, Rusland en Italië een afspraak maken om Oostenrijk en Turkije uit te plunderen.

Er is nog een ‘marxistische’ theorie van het sociaalchauvinisme: Het socialisme is gegrondvest op de snelle ontwikkeling van het kapitalisme; indien mijn land overwint zou dit de ontwikkeling van het kapitalisme en bijgevolg ook de aanvang van het socialisme in het betrokken land verhaasten; de nederlaag van mijn land zou er de economische ontwikkeling en bijgevolg ook de komst van het socialisme tegenhouden. Zulk een typisch stroewistische theorie wordt bij ons door Plechanov, bij de Duitsers door Lensch en anderen ontwikkeld. Kautsky polemiseert tegen deze grove theorie, tegen Lensch die haar ronduit verdedigt, en tegen Cunow die haar op bedekte wijze voorstaat, maar Kautsky polemiseert alleen om op grondslag van een nog geraffineerder, meer jezuïtisch geformuleerde chauvinistische theorie de verzoening van de sociaalchauvinisten van alle landen te bereiken.

Wij behoeven niet lang stil te staan bij de ontleding van deze grove theorie. De ‘Kritische opmerkingen’ van Stroeve zijn in 1894 verschenen en in de daarop volgende 20 jaren hebben de Russische sociaaldemocraten deze ‘manier’ van de ontwikkelde Russische bourgeois om hun opvattingen en wensen onder de dekmantel van een van alle revolutionaire geest gezuiverd marxisme erdoor te smokkelen, genoegzaam leren kennen. Het stroewisme uit zich niet alleen als een Russisch, maar ook, zoals de laatste gebeurtenissen bijzonder aanschouwelijk hebben aangetoond, als een internationaal streven van de theoretici van de bourgeoisie om het marxisme ‘met zachtheid’ te doden, het in hun omhelzing te smoren door het te doen voorkomen alsof zij ‘alle’ ‘waarlijk wetenschappelijke’ kanten en elementen van het marxisme erkennen, behalve zijn ‘agitatorische’, ‘demagogische’, ‘blanquistisch-utopische’ kant. Met andere woorden: Men kan van het marxisme alles gebruiken wat voor de liberale bourgeoisie aannemelijk is, zelfs de strijd voor hervormingen, zelfs de klassenstrijd (zonder de dictatuur van het proletariaat), zelfs de ‘algemene’ erkenning van de ‘socialistische idealen’ en het vervangen van het kapitalisme door een ‘nieuwe orde’, als ‘slechts’ de levende geest van het marxisme, zijn revolutionair wezen, verworpen wordt.

Het marxisme is de theorie van de bevrijdingsbeweging van het proletariaat. De klassenbewuste arbeiders moeten daarom uiteraard aan het vervalsen van het marxisme door het stroewisme de grootste aandacht schenken. De drijfkrachten van dit proces zijn talrijk en veelsoortig. Wij signaleren slechts de drie voornaamste:

1. De ontwikkeling van de wetenschap levert steeds meer materiaal dat bewijst dat Marx gelijk heeft. Daarom kan men hem alleen op huichelachtige wijze bestrijden, door niet openlijk de grondslagen van het marxisme aan te vallen, maar door het zogenaamd te erkennen, het door sofismen van zijn inhoud te beroven en het in een voor de bourgeoisie onschadelijk ‘heiligenbeeld’ te veranderen.

2. De ontwikkeling van het opportunisme binnen de sociaaldemocratische partijen werkt een dergelijke ‘omwerking’ van het marxisme in de hand, doordat het marxisme ter rechtvaardiging van alle mogelijke concessies aan het opportunisme pasklaar gemaakt wordt. 3. Het tijdperk van het imperialisme betekent de verdeling van de wereld onder de ‘grote’ bevoorrechte naties, die alle overige naties onderdrukken. Kruimels van de buit, door deze bevoorrechting en deze onderdrukking verkregen, vallen ongetwijfeld bepaalde lagen van de kleine burgerij, alsook de aristocratie en de bureaucratie van de arbeidersklasse toe. Deze lagen, die een onbeduidende minderheid van het proletariaat en de werkende massa’s uitmaken, neigen naar het ‘stroewisme’, want het verschaft hun de rechtvaardiging van hun verbond met de ‘eigen’ nationale bourgeoisie tegen de onderdrukte massa’s van alle naties. Daarover zullen wij verderop, in verband met de kwestie van het bankroet van de Internationale nog moeten spreken.

IV

De meest geraffineerde theorie van het sociaalchauvinisme, waarin op bijzonder handige manier de schijn van wetenschappelijkheid en internationalisme wordt gewekt, is de door Kautsky opgestelde theorie van het ‘ultra-imperialisme’. Hier volgt de duidelijkste, nauwkeurigste en nieuwste uiteenzetting van deze theorie door de schrijver zelf:

‘De verminderde activiteit van de beweging voor beschermende rechten in Engeland, de verlaging van de invoerrechten in Amerika, het streven naar ontwapening, de snelle vermindering tijdens de laatste jaren voor de oorlog van de kapitaalexport uit Frankrijk en Duitsland en tenslotte de toenemende internationale verstrengeling van de verschillende klieken van het financierskapitaal hebben mij ertoe gebracht te overwegen of niet de mogelijkheid bestaat dat de huidige imperialistische politiek door een nieuwe, ultra-imperialistische politiek zal worden verdrongen, die in de plaats van de strijd van de nationale financierskapitalen onderling de gemeenschappelijke uitbuiting van de wereld door het internationaal verbonden financierskapitaal stelt. Zulk een nieuwe fase van het kapitalisme is in ieder geval denkbaar. Of zij te verwezenlijken is, is een vraag die uit gebrek aan voldoende feitenmateriaal nog niet kan worden beantwoord’ (‘Die Neue Zeit’, nr. 5, van 30 april 1915, blz. 144).

‘Beslissend kunnen in dit verband het verloop en de afloop van de huidige oorlog worden. De zwakke kiemen van het ultra-imperialisme kunnen er geheel door vertrapt worden, doordat de nationale haat ook onder de financierskapitalisten tot het uiterste wordt opgeschroefd, de bewapeningswedloop toeneemt en een tweede wereldoorlog onvermijdelijk wordt gemaakt. Dan zal de prognose die ik in mijn brochure De weg naar de macht heb geformuleerd, in verschrikkelijke omvang worden verwezenlijkt, zal de verscherping van de klassentegenstellingen toenemen, maar ook de morele aftakeling (letterlijk ‘Abwirtschaftung’) van het kapitalisme...’ (Hierbij dient te worden opgemerkt, dat Kautsky met dit gekunstelde woord heel eenvoudig de ‘vijandschap’ jegens het kapitalisme van de zijde der ‘tussenlagen tussen het proletariaat en het financierskapitaal’, nl. van de ‘intellectuelen, de kleine burgerij en zelfs de kleine kapitalisten’ bedoelt.) ‘Maar de oorlog kan ook anders aflopen. Hij kan uitlopen op een versterking van de zwakke kiemen van het ultra-imperialisme. Zijn lessen’ (let wel!) ‘kunnen een ontwikkeling versnellen die in tijden van vrede lang op zich zou hebben laten wachten. Komt het zover, komt het tot overeenstemming tussen de naties, tot ontwapening, tot een langdurige vrede, dan kunnen de ergste oorzaken die voor de oorlog in steeds sterkere mate tot de morele aftakeling van het kapitalisme leidden, verdwijnen.’ Het spreekt vanzelf dat de nieuwe fase ‘nieuwe misstanden’ voor het proletariaat met zich zou brengen, ‘mogelijk nog ergere dan de uit de weg geruimde... Maar tijdelijk zou... het ultra-imperialisme een tijdperk van nieuwe hoop en verwachtingen binnen het kapitalisme kunnen brengen’ (blz. 145).

Op welke wijze wordt uit deze ‘theorie’ de rechtvaardiging van het sociaalchauvinisme afgeleid?

Op een – voor een ‘theoreticus’ – zeer zonderlinge manier, namelijk als volgt:

De linkse sociaaldemocraten in Duitsland zeggen dat het imperialisme en de daardoor verwekte oorlogen geen toeval zijn, maar een noodzakelijk product van het kapitalisme dat tot de heerschappij van het financierskapitaal heeft geleid. Daarom moet men tot de revolutionaire strijd van de massa’s overgaan, want het tijdperk van betrekkelijk vreedzame ontwikkeling is voorbij. De ‘rechtse’ sociaaldemocraten verklaren brutaalweg: daar het imperialisme nu eenmaal ‘noodzakelijk’ is, moeten ook wij imperialisten zijn. Als vertegenwoordiger van het ‘centrum’ tracht Kautsky te bemiddelen:

‘De uiterst linksen’, schrijft hij in zijn brochure ‘Nationale staat, imperialistische staat en statenbond’ (Neurenberg 1915), willen tegenover het onvermijdelijke imperialisme ‘het socialisme stellen, d.w.z. niet alleen de propaganda voor het socialisme, die wij gedurende een halve eeuw tegenover alle vormen van kapitalistische heerschappij hebben gesteld, maar de onmiddellijke verwezenlijking ervan. Dat lijkt zeer radicaal, maar kan er slechts toe dienen iedereen die niet in de onmiddellijke praktische verwezenlijking van het socialisme gelooft naar het kamp van het imperialisme te drijven’. (Blz. 17, cursief van ons).

Door over de onmiddellijke verwezenlijking van het socialisme te spreken, ‘verwezenlijkt’ Kautsky in feite een vervalsing, daarbij gebruik makend van de omstandigheid dat men in Duitsland, vooral onder de militaire censuur, niet over revolutionaire acties mag spreken. Kautsky weet heel goed dat de linksen in de partij de onmiddellijke propaganda en de voorbereiding van revolutionaire acties eisen, maar volstrekt niet de ‘onmiddellijke praktische verwezenlijking van het socialisme’.

Uit de noodzakelijkheid van het imperialisme leiden de linksen de noodzakelijkheid van revolutionaire acties af. De ‘theorie van het ultra-imperialisme’ dient Kautsky ter rechtvaardiging van de opportunisten, ten einde de zaak zó voor te stellen alsof zij helemaal niet naar de kant van de bourgeoisie zijn overgelopen, maar eenvoudig ‘niet geloven’ in de onmiddellijke verwezenlijking van het socialisme en verwachten dat ‘misschien’ een nieuw ‘tijdperk’ van ontwapening en langdurige vrede voor ons ligt. Deze ‘theorie’ komt erop neer, en alleen erop neer, dat Kautsky met de hoop op een nieuw tijdperk van vrede onder het kapitalisme de vereniging van de opportunisten en de officiële sociaaldemocratische partijen met de bourgeoisie en hun afstand doen van de revolutionaire (d.w.z. de proletarische) tactiek tijdens het huidige stormachtige tijdperk rechtvaardigt, ondanks alle plechtige verklaringen van de resolutie van Bazel!

Men lette erop, dat Kautsky daarbij geenszins verklaart: de nieuwe fase kan en zal ook uit die en die omstandigheden en voorwaarden ontstaan, maar dat hij integendeel zonder omslag verklaart: zelfs over de kwestie of de nieuwe fase ‘realiseerbaar’ is kan ik geen oordeel uitspreken. En inderdaad, men onderzoeke eens nader de ‘tendensen’ naar een nieuw tijdperk, waarop Kautsky heeft gewezen. Het is opvallend dat de schrijver het ‘streven naar ontwapening’ tot de economische factoren rekent! Dat betekent, voor de onbetwistbare feiten, die met de theorie van de afstomping der tegenstellingen volstrekt niet in overeenstemming zijn te brengen, te vluchten naar het rijk van onschuldige, kleinburgerlijke praatjes en fantasieën. Kautsky’s ultra-imperialisme’ – hierbij zij opgemerkt dat dit woord volstrekt niet weergeeft wat de schrijver wil zeggen – betekent een geweldige afstomping van de tegenstellingen van het kapitalisme. ‘De verminderde activiteit van de beweging voor beschermende rechten in Engeland en Amerika’, wordt ons verteld. Maar waar valt hier ook maar de geringste tendens naar een nieuw tijdperk te constateren? Het tot het uiterste opgedreven protectionisme van Amerika is wat getemperd, maar het protectionisme is gebleven, zoals ook de voorrechten, de voorkeurtarieven van de Engelse koloniën ten gunste van Engeland. zijn gebleven. Laten wij niet vergeten, waarop de vervanging van het voorafgaande ‘vreedzame’ tijdperk van het kapitalisme door het huidige imperialistische tijdperk berust: op het plaatsmaken van de vrije concurrentie voor monopolistische verbonden van kapitalisten, alsook op het feit dat de gehele aarde verdeeld is. Het is duidelijk dat deze beide feiten (en factoren) inderdaad van wereldomvattende betekenis zijn: vrijhandel en vrije concurrentie waren mogelijk en noodzakelijk zolang het kapitaal ongestoord zijn koloniën kon uitbreiden en zich in Afrika enz. nog niet bezette gebieden kon toe-eigenen; daarbij was de concentratie van het kapitaal nog zwak en waren er nog geen monopolistische ondernemingen, d.w.z. ondernemingen van zulk een geweldige omvang, dat zij de gehele betrokken nijverheidstak volkomen beheersten. Het ontstaan en de groei van zulke monopolistische ondernemingen (naar het schijnt is dit proces noch in Engeland, noch in Amerika tot stilstand gekomen; zelfs Kautsky zal toch nauwelijks willen betwisten dat de oorlog dit proces heeft verhaast en verscherpt) maakt de vroegere vrije concurrentie onmogelijk, haalt haar de grond onder de voeten vandaan, terwijl de verdeling van de aardbol echter dwingt van de vreedzame expansie tot de gewapende strijd over te gaan voor de herverdeling van de koloniën en de invloedssferen. Het zou belachelijk zijn te geloven, dat een verminderde activiteit van de beweging voor beschermende rechten in twee landen daar ook maar iets aan zou kunnen veranderen.

Vervolgens: de achteruitgang van de kapitaalexport gedurende enige jaren in twee landen. Deze twee landen, Frankrijk en Duitsland, bezaten ieder volgens de statistiek, bv. van Harms, in het jaar 1912 aan in het buitenland belegd kapitaal ongeveer 35 miljard mark (omstreeks 17 miljard roebel), Engeland alleen echter tweemaal zoveel.[58] De toename van de kapitaalexport was onder het kapitalisme nooit gelijkmatig en kon dit ook niet zijn. Dat de accumulatie van kapitaal is verminderd of dat het opnemingsvermogen van de binnenlandse markt een ernstige wijziging zou hebben ondergaan, bv. door een aanzienlijke verbetering van de toestand van de massa’s daarop waagt Kautsky zelfs niet de geringste toespeling te maken. Onder zulke omstandigheden kan uit de vermindering van de kapitaalexport van twee landen gedurende enige jaren geenszins het aanbreken van een nieuw tijdperk afgeleid worden.

‘Toenemende internationale verstrengeling van de verschillende klieken van het financierskapitaal’. Dit is de enige werkelijk algemene en aan geen twijfel onderhevige tendens, niet van enkele jaren en niet in twee landen, maar in de gehele wereld, van het gehele kapitalisme. Maar waarom moet daaruit een streven naar ontwapening en niet – zoals tot heden het geval was – naar bewapening voortkomen? Laat ons een willekeurige ‘kanonnenfirma’ (en in het algemeen oorlogsmateriaal producerende firma) van wereldnaam nemen, bv. Armstrong. Onlangs deelde het Engelse tijdschrift ‘The Economist’[15] (van 1 mei 1915) mede, dat de winsten van deze firma van 606.000 pond sterling (ongeveer 6 miljoen roebel) in 1905-1906 tot 856.000 pond in 1913 en tot 940.000 pond (9 miljoen roebel) in 1914 waren gestegen. De verstrengeling van het financierskapitaal is hier zeer sterk en neemt meer toe; Duitse kapitalisten ‘nemen deel’ in de zaken van de Engelse firma; Engelse firma’s bouwen onderzeeërs voor Oostenrijk enz. Het internationaal verstrengelde kapitaal doet schitterende zaken in bewapening en oorlogen. Uit de vereniging en verstrengeling van verschillende nationale kapitalen tot één internationaal geheel een economische tendens naar ontwapening afleiden betekent dat men kleinburgerlijke vrome wensen inzake de afstomping van de klassentegenstellingen in de plaats stelt van hun feitelijke verscherping.

V

Over de ‘lessen’ van de oorlog spreekt Kautsky in de geest van de echte filister; hij geeft deze lessen weer in de zin van een soort zedelijke afschuw van de ellende van de oorlog. Wij laten bij wijze van voorbeeld hier zijn beschouwing in de brochure ‘De nationale staat, enz.’ volgen:

‘Dat er lagen zijn die een overwegend belang bij wereldvrede en ontwapening hebben is aan geen twijfel onderhevig en behoeft niet te worden bewezen. Kleine burgers en kleine boeren, zelfs vele kapitalisten en intellectuelen hebben bij het imperialisme geen belang dat zwaarder weegt dan de nadelen die zij door oorlog en bewapening ondervinden.’ (Blz. 21.)

Dit werd geschreven in februari 1915! De feiten bewijzen dat alle bezittende klassen met inbegrip van de kleine burgerij en de ‘intellectuelen’ zich door de bank genomen bij de imperialisten aansluiten – maar Kautsky maakt zich, net als de ‘man in het foedraal’[16], met een buitengewone zelfgenoegzaamheid door middel van zoetsappige praatjes van de feiten af. Hij beoordeelt de belangen van de kleine burgerij niet naar haar gedrag, maar naar de woorden van enkele kleinburgers, ofschoon deze woorden overal en telkens door hun daden worden weerlegd. Dat is volkomen hetzelfde alsof wij de ‘belangen’ van de bourgeoisie in het geheel niet naar haar daden, maar naar de van naastenliefde druipende preken van de burgerlijke geestelijken zouden beoordelen, die bij alles wat heilig is bezweren dat de tegenwoordige maatschappelijke orde van de idealen van het christendom is doortrokken. Kautsky past het marxisme op zulk een wijze toe, dat er van de inhoud daarvan niets overblijft en alleen nog het woordje ‘belang’ rest in een soort bovennatuurlijke, spiritualistische betekenis, want daarmee wordt niet een economische werkelijkheid bedoeld, maar een vrome wens naar algemeen welzijn.

Het marxisme beoordeelt de ‘belangen’ op grond van de klassentegenstellingen en de klassenstrijd, zoals die in miljoenen feiten van het dagelijks leven tot uiting komen. De kleine burgerij droomt en zwetst over een afstomping van de tegenstellingen en voert daarbij als ‘argument’ aan, dat hun verscherping ‘nadelige gevolgen’ met zich mee zou brengen. Het imperialisme betekent het ondergeschikt maken van alle lagen der bezittende klassen aan het financierskapitaal en het verdelen van de wereld onder vijf of zes ‘grote’ mogendheden, waarvan de meerderheid nu aan de oorlog deelneemt. De verdeling van de wereld door de grote mogendheden betekent, dat al hun bezittende lagen belang hebben bij het bezit van koloniën en invloedssferen, bij het onderdrukken van vreemde naties, bij de in mindere of meerdere mate voordelige baantjes en voorrechten, verbonden aan het feit dat men tot een ‘grote’ mogendheid en tot een onderdrukkende natie behoort.[59]

Het is niet mogelijk, als vanouds onder de betrekkelijk rustige gecultiveerde, vreedzame verhoudingen van een zich gestadig ontwikkelend en zich geleidelijk over nieuwe landen uitbreidend kapitalisme te leven, want er is een ander tijdperk aangebroken. Het financierskapitaal tracht het desbetreffende land uit de rij der grote mogendheden te verdringen en zal het ook verdringen en het van zijn koloniën en invloedssferen beroven (zoals Duitsland dreigt te doen, dat tegen Engeland de oorlog begonnen is), het zal de kleine burgerij van haar grote mogendheidsvoorrechten en extra-inkomsten beroven. Dat is een feit, dat door de oorlog wordt bewezen. Daartoe leidde in werkelijkheid de verscherping van de tegenstellingen, die reeds lang door allen en ook door Kautsky zelf in zijn brochure ‘De weg naar de macht’ is erkend.

En nu de gewapende strijd om de privileges van de grote mogendheden een feit geworden is begint Kautsky de kapitalisten en de kleine burgerij te overreden, dat de oorlog een afschuwelijke, de ontwapening daarentegen een goede zaak is, op precies dezelfde wijze en met precies hetzelfde resultaat als de christelijke geestelijke, die vanaf de kansel de kapitalisten overreedt dat naastenliefde een gebod van god is, een behoefte van de ziel en een zedelijke wet van de beschaving. Wat Kautsky als economische tendensen naar het ‘ultra-imperialisme’ kenschetst, is in werkelijkheid niets anders dan het op kleinburgerlijke wijze overreden van de financiers tot het nalaten van het kwade.

Kapitaalexport? Maar naar de onafhankelijke landen, bv. naar de Verenigde Staten van Amerika wordt meer kapitaal geëxporteerd dan naar de koloniën. Verovering van koloniën? Maar die zijn alle reeds veroverd en bijna alle streven naar bevrijding: ‘Het kan gebeuren dat India niet langer Engels bezit zal zijn. Het zal nooit als samenhangend rijk onder een andere, vreemde heerschappij geraken’ (blz. 49 van de aangehaalde brochure). ‘Ieder streven van een kapitalistische industriestaat zich een koloniaal rijk te verwerven dat voldoende is om zich, wat het betrekken van grondstoffen betreft, van het buitenland onafhankelijk te maken, zou alle andere kapitalistische staten tegen deze staat verenigen, deze in eindeloze, uitputtende oorlogen verwikkelen, zonder hem nader tot zijn doel te brengen. Deze politiek zou de zekerste weg zijn om het gehele economische leven van die staat tot het bankroet te brengen.’ (Blz. 72/73.)

Komt dit er niet op neer, de financiers op een filisterachtige manier ertoe te overreden van het imperialisme af te zien? Kapitalisten met een bankroet vrees aanjagen is precies hetzelfde als beursspeculanten aanraden niet meer op de beurs te spelen, aangezien ‘velen zo hun gehele vermogen verliezen’. Het kapitaal wint bij het bankroet van concurrerende kapitalisten en concurrerende naties omdat het zich nog sterker concentreert; hoe scherper en hoe ‘nauwer’ dus de economische concurrentie is, d.w.z. de economische inspanning om de ander tot het bankroet te brengen, des te sterker is het streven van de kapitalisten daar ook de militaire inspanningen aan toe te voegen, waardoor de concurrent bankroet wordt gemaakt. Hoe minder landen er overblijven, waarheen men kapitaal evenzo voordelig kan exporteren als naar de koloniën en naar afhankelijke staten zoals Turkije – want in deze gevallen haalt de financier een drievoudige winst binnen, vergeleken met de kapitaalexport naar een vrij, zelfstandig en beschaafd land als de Verenigde Staten van Amerika – des te verbitterder wordt de strijd om de onderwerping en verdeling van Turkije, China enz. Daarvan spreekt de economische theorie van het tijdperk van het financierskapitaal en het imperialisme. Daarvan spreken de feiten. Maar Kautsky verandert dit alles in een laag bij de grondse burgerlijke ‘moraal’: het loont immers de moeite niet zich bijzonder druk te maken en zeker niet oorlog te voeren om de verdeling van Turkije of om de verovering van India, want het zal ‘toch niet lang duren’ en het zou, alles welbeschouwd, beter zijn het kapitalisme langs vreedzame weg tot ontwikkeling te brengen... Het spreekt vanzelf dat het nóg beter zou zijn het kapitalisme te ontwikkelen en de markten uit te breiden door verhoging van het arbeidsloon; dat is volkomen ‘denkbaar’ en in deze geest de financiers op het gemoed te werken zou het meest passende onderwerp zijn voor een schijnheilige preek... De goede Kautsky heeft de Duitse financiers bijna helemaal overtuigd en overreed dat het de moeite niet waard is met Engeland wegens koloniën oorlog te voeren, want die koloniën zullen zich immers toch spoedig vrijmaken! ...

De in- en uitvoer van Engeland uit en naar Egypte steeg van 1872 tot 1912 langzamer dan de totale in- en uitvoer van Engeland. Hieruit trekt de ‘marxist’ Kautsky de volgende moraal: ‘Wij hebben geen reden om aan te nemen dat hij’ (de handel met Egypte) ‘zonder de militaire bezetting van Egypte eenvoudig onder de invloed van economische factoren minder toegenomen zou zijn’ (72). Het ‘streven naar uitbreiding van het kapitaal’ kan ‘het best worden bevorderd niet door de gewelddadige methoden van het imperialisme, maar door de vreedzame democratie’. (70)

Welk een opmerkelijk serieuze, wetenschappelijke, ‘marxistische’ analyse! Kautsky heeft deze absurde geschiedenis schitterend ‘rechtgezet’ en ‘bewezen’ dat voor de Engelsen in het geheel geen noodzaak bestond de Fransen Egypte af te nemen, en dat het voor de Duitse financiers absoluut niet de moeite waard was de oorlog te beginnen en tegelijk met andere maatregelen de Turkse veldtocht te organiseren om de Engelsen uit Egypte te verdrijven! Dit alles is een misverstand, meer niet – de Engelsen zijn er alleen nog niet achter gekomen dat het ‘het beste’ is van de overweldiging van Egypte af te zien en (in het belang van de uitbreiding van de kapitaalexport op de manier van Kautsky!) tot de ‘vreedzame democratie’ over te gaan...

‘Natuurlijk was het een illusie van de burgerlijke vrijhandelaars, toen zij geloofden dat de vrijhandel een eind zou maken aan de economische tegenstellingen, die door het kapitalisme worden veroorzaakt. De vrijhandel is daartoe evenmin in staat als de democratie. Maar wij hebben er allen belang bij dat deze tegenstellingen worden uitgevochten in vormen, die van de arbeidende massa’s de minste offers en ellende vergen...’ (73)

God sta ons bij! God zij ons genadig! Wat is een filister? placht Lassalle te vragen en met het bekende woord van de dichter te antwoorden: ‘Een lege darm, vol vreze en hoop, dat god zich erbarm!’[17]

Kautsky heeft het marxisme op ongehoorde wijze geprostitueerd en is zelf in een rasechte paap veranderd. De paap overreedt de kapitalisten tot de vreedzame democratie over te gaan – en noemt dat dialectiek: indien er eerst vrijhandel was en daarna waren er monopolies en imperialisme, waarom zou er dan geen ‘ultra-imperialisme’ en weer vrijhandel komen? De paap troost de onderdrukte massa’s door hun de zegeningen van dit ‘ultra-imperialisme’ te schilderen, hoewel deze paap niet eens kan zeggen of zoiets ‘te verwezenlijken’ is! Terecht heeft Feuerbach hen die de godsdienst verdedigen met het argument dat deze de mensen troost brengt, op de reactionaire betekenis van dit troosten gewezen: wie een slaaf troost in plaats van hem tot opstand tegen de slavernij aan te zetten, steunt de slavenhouders.

Alle onderdrukkende klassen zonder uitzondering hebben voor het in stand houden van hun heerschappij twee sociale functies nodig: de functie van de beul en de functie van de paap. De beul moet het protest en de opstandigheid van de onderdrukten verstikken. De paap moet de onderdrukten troosten, hun de verzachting van het lijden en de offers, onder handhaving van de klassenheerschappij, in het vooruitzicht stellen (hetgeen bijzonder gemakkelijk te doen is als men voor de mogelijkheid om zulke vooruitzichten ‘te verwezenlijken’ niet instaat) en hen juist daardoor met deze heerschappij verzoenen, hen van revolutionaire acties afhouden, hun revolutionaire gezindheid ondermijnen en hun revolutionaire vastberadenheid te niet doen. Kautsky heeft van het marxisme de afschuwelijkste en stompzinnigste contrarevolutionaire theorie, het smerigste papendom gemaakt.

In 1909 stelt hij in zijn brochure ‘De weg naar de macht’ als een – door niemand weerlegd en door niemand te weerleggen – feit vast: de verscherping van de tegenstellingen van het kapitalisme en het naderen van een tijdperk van oorlogen en revoluties, van een nieuwe ‘revolutionaire periode’. Een ‘voortijdige’ revolutie, verklaart hij, is niet mogelijk en hij noemt diegenen die geen rekening wensen te houden met de mogelijkheid van een overwinning van de opstand, ook al zou vóór de strijd de mogelijkheid van een nederlaag niet kunnen worden ontkend, ‘directe verraders van onze zaak.’

De oorlog is gekomen. De tegenstellingen hebben zich nog meer toegespitst. De ellende van de massa’s is tot een monsterlijke omvang aangegroeid. De oorlog blijft aanhouden en het strijdtoneel breidt zich voortdurend uit. Kautsky schrijft de ene brochure na de andere, volgt onderdanig de voorschriften van de censor op, brengt geen gegevens over de roof van landen en de verschrikkingen van de oorlog, over de schandalige winsten van oorlogsleveranciers, over de duurte, over de ‘militaire slavernij’ van de gemobiliseerde arbeiders, maar troost in plaats daarvan zonder ophouden het proletariaat – hij troost het met voorbeelden van oorlogen, waarin de bourgeoisie revolutionair of vooruitstrevend was, toen ‘Marx zelf’ de overwinning van deze of gene bourgeoisie wenste, hij troost het proletariaat met reeksen en kolommen cijfers die ‘de mogelijkheid’ moeten bewijzen van een kapitalisme zonder koloniën en zonder roof, zonder oorlogen en zonder bewapening, en die de verkieslijkheid van de ‘vreedzame democratie’ moeten bewijzen. Zonder het te wagen de toenemende ellende van de massa’s en de zich daadwerkelijk voor onze ogen ontwikkelende revolutionaire situatie te loochenen (daarover mag niet gesproken worden! dat laat de censuur niet toe...) speelt Kautsky de lakei voor de bourgeoisie en voor de opportunisten door vormen van strijd in de nieuwe fase in het ‘vooruitzicht’ te stellen en te schilderen (voor de ‘verwezenlijking’ waarvan hij geen verantwoordelijkheid aanvaardt), die de ‘minste offers en ellende’ zullen vergen... Franz Mehring en Rosa Luxemburg hebben volkomen gelijk als zij Kautsky op grond daarvan een prostituee (Mädchen für alle) noemen.

In augustus 1905 was er in Rusland een revolutionaire situatie aanwezig. De tsaar had de Doema van Boelygin[18] beloofd om de opgewonden massa’s te ‘troosten’. Boelygins regiem van wetsraadpleging zou men met evenveel recht ‘ultra-absolutisme’ kunnen noemen als wanneer men het ‘ultra-imperialisme’ noemt wanneer de financiers afzien van bewapening en onder elkaar overeenkomsten sluiten over een ‘duurzame vrede’. Nemen wij voor een ogenblik aan dat morgen honderd van de machtigste financiers der wereld, die in honderden kolossale ondernemingen met elkaar ‘verstrengeld’ zijn, de volken beloven na de oorlog ontwapening te zullen voorstaan (wij willen dit voor een ogenblik veronderstellen om aan te tonen tot welke politieke gevolgtrekkingen Kautsky’s zotte theorie leidt). Zelfs dan zou het regelrecht verraad aan het proletariaat betekenen, indien men het zou willen aanraden af te zien van revolutionaire acties, zonder welke alle beloften, alle troostrijke vooruitzichten niets dan hersenschimmen zijn.

De oorlog heeft de kapitalistenklasse niet alleen reusachtige winsten en schitterende vooruitzichten op nieuwe rooftochten (Turkije, China enz.), op nieuwe miljardenbestellingen en nieuwe leningen tegen verhoogde rentevoet opgeleverd. Er is nog meer. Hij heeft de kapitalistenklasse nog grotere politieke voordelen opgeleverd door het proletariaat te verdelen en te demoraliseren. Kautsky werkt deze demoralisering in de hand, hij sanctioneert deze internationale scheuring in de rijen van de strijdende proletariërs in naam van de eenheid met de opportunisten van de ‘eigen’ natie, met lieden als Südekum! En dan zijn er nog mensen die niet begrijpen dat de leuze van de eenheid van de oude partijen niets anders betekent dan de ‘eenheid’ van het nationale proletariaat met zijn nationale bourgeoisie en de scheuring onder het proletariaat van verschillende naties...

VI

De voorafgaande regels waren reeds geschreven toen nr. 9 van de ‘Neue Zeit’ van 28 mei met een slotbeschouwing van Kautsky over het ‘bankroet van de sociaaldemocratie’ (par. 7 van zijn antwoord aan Cunow) verscheen. Alle oude drogredenen ter verdediging van het sociaalchauvinisme, vermeerderd met een nieuwe, worden hier door Kautsky samengevat waarbij hij tot de volgende slotsom komt:

‘Het is eenvoudig niet waar dat de oorlog een zuiver imperialistische oorlog is, dat bij het uitbreken ervan het alternatief was: imperialisme of socialisme, en dat de socialistische partijen en de proletarische massa’s van Duitsland, Frankrijk en in vele opzichten ook die van Engeland zich gedachteloos, alleen op bevel van een handvol parlementariërs, in de armen van het imperialisme hebben gestort, het socialisme hebben verraden en zo het meest weergaloze bankroet van alle tijden hebben veroorzaakt.’

Een nieuw sofisme en een nieuw bedrog van de arbeiders: de oorlog is, welbeschouwd, helemaal geen ‘zuiver’ imperialistische oorlog!

Ten aanzien van het karakter en de betekenis van de tegenwoordige oorlog toont Kautsky zich opvallend weifelend, waarbij deze partijleider voortdurend de exacte en officiële verklaringen van het congres van Bazel en Chemnitz even voorzichtig mijdt als een dief de plaats van zijn laatste diefstal. In de brochure over de ‘Nationale staat enz.’, geschreven in februari 1915, had Kautsky verzekerd dat de oorlog ‘in laatste instantie toch een imperialistische oorlog’ was (blz. 64). Nu wordt een nieuw voorbehoud gemaakt: niet een zuiver imperialistische oorlog – maar wat voor een dan nog wel?

Het blijkt, dat het ook nog een... nationale oorlog is! Tot deze beschamende bewering kwam Kautsky met behulp van de volgende ‘plechanovse’ ook-dialectiek:

‘De tegenwoordige oorlog is niet alleen een kind van het imperialisme, maar ook van de Russische revolutie.’ Hij, Kautsky, heeft reeds in het jaar 1904 voorzien dat de Russische revolutie het panslavisme[19] in een nieuwe vorm zou doen herleven, dat ‘een democratisch Rusland de drang van de Slavische volken in Oostenrijk en Turkije naar het bereiken van de nationale onafhankelijkheid... opnieuw enorm moest doen opvlammen. Dan zal ook de Poolse kwestie weer acuut worden... Oostenrijk zal dan in stukken worden gescheurd, want met de ineenstorting van het tsarisme valt de ijzeren band, die heden nog de uit elkaar strevende elementen verbindt, in stukken’ (dit laatste citaat wordt door Kautsky zelf uit één van zijn opstellen van 1904 aangehaald). ... ‘De Russische revolutie... heeft aan het nationale streven van het oosten een machtige stoot gegeven en bij de Europese problemen de Aziatische gevoegd. Al deze problemen vragen tijdens de huidige oorlog op onstuimige wijze het woord en worden veelal beslissend voor de stemming van de volksmassa’s, óók van de proletarische, terwijl in de heersende klassen imperialistische tendensen de boventoon voeren.’ (Blz. 273, cursief van ons.)

Hier hebben wij opnieuw een fraai staaltje van prostituering van het marxisme! Omdat een ‘democratisch Rusland’ het streven der naties in het Oosten van Europa naar vrijheid zou aanwakkeren (dit valt niet te ontkennen), daarom is de huidige oorlog die geen enkele natie bevrijdt maar, hoe hij ook mag aflopen, vele naties tot slavernij brengt geen ‘zuiver’ imperialistische oorlog. Omdat de ‘ineenstorting van het tsarisme’ het uiteenvallen van Oostenrijk uit hoofde van het ondemocratische karakter van zijn nationale structuur zou betekenen, daarom heeft het tijdelijk versterkte contrarevolutionaire tsarisme, dat Oostenrijk berooft en de naties van Oostenrijk nog sterker onderdrukt, aan de ‘huidige oorlog’ niet een zuiver imperialistisch, maar tot op zekere hoogte een nationaal karakter verleend. Omdat ‘de heersende klassen’ stompzinnige kleinburgers en bekrompen boéren het sprookje van de nationale doeleinden van de imperialistische oorlog op de mouw spelden daarom heeft een man van de wetenschap, een autoriteit van het ‘marxisme’, een vertegenwoordiger van de Tweede Internationale, het recht de massa’s met dit bedrog te verzoenen met behulp van de ‘formule’: Bij de heersende klassen voeren imperialistische tendensen de boventoon, maar bij het ‘volk’ en bij de proletarische massa’s zijn ‘nationale’ strevingen aanwezig.

De dialectiek wordt in de gemeenste, laaghartigste sofisterij omgezet!

Het nationale element wordt in de huidige oorlog alleen door de oorlog van Servië tegen Oostenrijk vertegenwoordigd (wat, terloops opgemerkt, in de resolutie van de conferentie van Bern van onze partij[20] wordt gezegd). Alleen in Servië en onder de Serviërs treffen we een sedert tal van jaren bestaande nationale bevrijdingsbeweging aan, die miljoenen van de ‘nationale massa’s’ omvat en die als oorlog van Servië tegen Oostenrijk wordt ‘voortgezet.’ Zou dit een op zichzelf staande oorlog zijn, d.w.z. ware hij niet verbonden met de algemene Europese oorlog, met de zelfzuchtige en roofzuchtige doeleinden van Engeland, Rusland enz., dan zouden alle socialisten verplicht zijn de Servische bourgeoisie de overwinning toe te wensen – dit is de enig juiste en absoluut noodzakelijke gevolgtrekking uit het nationale moment in de huidige oorlog. Maar de sofist Kautsky, die thans in dienst staat van de Oostenrijkse bourgeois, geestelijkheid en generaals, maakt deze gevolgtrekking juist niet!

Verder. De dialectiek van Marx, die het laatste woord is van de wetenschappelijk-evolutionaire methode, acht juist de geïsoleerde, d.w.z. de eenzijdige en verwrongen beschouwing van het voorwerp van onderzoek ontoelaatbaar. Het nationale moment in de Servisch-Oostenrijkse oorlog heeft in de algemene Europese oorlog geen ernstige betekenis en kan die ook niet hebben. Als Duitsland overwint zal het België, nog een stuk van Polen en misschien nog een stuk van Frankrijk enz. worgen. Overwint Rusland dan zal het Galicië, nog een stuk van Polen, Armenië enz. worgen. Eindigt de oorlog ‘onbeslist’ dan blijft de oude nationale onderdrukking. Voor Servië, d.w.z. voor ongeveer een honderdste gedeelte van de deelnemers aan de tegenwoordige oorlog, heeft de oorlog het karakter van de ‘voortzetting van de politiek’ van de burgerlijke bevrijdingsbeweging. Voor 99/100ste is de oorlog de voortzetting van de imperialistische politiek, d.w.z. de politiek van een afgeleefde bourgeoisie, die wel in staat is naties te schenden, maar niet te bevrijden. De Triple Entente, die Servië ‘bevrijdt’, verkoopt de belangen van de Servische vrijheid aan het Italiaanse imperialisme in ruil voor de hulp bij het uitplunderen van Oostenrijk.

Dit alles is algemeen bekend en dit alles wordt door Kautsky ter wille van de rechtvaardiging van de opportunisten gewetenloos verdraaid. ‘Zuivere’ verschijnselen bestaan noch in de natuur, noch in de maatschappij en kunnen ook niet bestaan, dat leert ons juist de dialectiek van Marx, die ons aantoont dat het begrip zelf van zuiverheid een zekere beperktheid en eenzijdigheid van het menselijke kennen is, dat het voorwerp niet geheel en al in zijn volledige gecompliceerdheid omvat. Er is en er kan ter wereld geen ‘zuiver’ kapitalisme bestaan, want er zijn steeds bijmengsels, nu eens van feodalisme, dan weer van kleinburgerlijke verhoudingen, dan weer van wat anders. Wie er derhalve op wijst, dat de oorlog niet ‘zuiver’ imperialistisch is, terwijl het juist gaat over het ongehoorde bedrog van de ‘volksmassa’s’ door de imperialisten, die opzettelijk het doel van hun brutale roofzucht achter ‘nationale’ frasen verbergen – die is een grenzeloos stompzinnige haarklover of een woordverdraaier en een bedrieger. Het wezen van zaak is juist, dat Kautsky het volksbedrog van de imperialisten steunt als hij zegt dat voor ‘de volksmassa’s, óók de proletarische’, de nationale problemen ‘beslissend’ worden, terwijl in de heersende klassen ‘de imperialistische tendensen de boventoon voeren’ (blz. 273), en als hij dit ‘bekrachtigt’ door een quasi dialectische verwijzing naar de ‘oneindig veelvormige werkelijkheid’ (blz. 274). Ongetwijfeld is de werkelijkheid oneindig veelvormig, dat is een heilige waarheid! Maar het is even onbetwistbaar dat er in deze oneindige veelvormigheid twee hoofd- en grondstromingen zijn: De objectieve inhoud van de oorlog is de ‘voortzetting van de politiek’ van het imperialisme, d.w.z. van het uitplunderen van vreemde naties door de aftandse bourgeoisie van de ‘grote mogendheden’ (en hun regeringen), terwijl de overheersende ‘subjectieve’ ideologie in de ‘nationale’ frasen bestaat die ter misleiding van de massa’s worden verbreid.

Het oude sofisme van Kautsky, dat hij voortdurend opnieuw herhaalt, volgens hetwelk de ‘linksen’ de zaak zó hebben voorgesteld alsof ‘bij het uitbreken van de oorlog’ het alternatief was imperialisme of socialisme, hebben wij reeds onderzocht. Het is een schaamteloos valse voorstelling van zaken, want Kautsky weet zeer goed dat de linksen een ander alternatief hadden gesteld: de aansluiting van de partij bij de imperialistische rooftocht en bedrog of het propageren en voorbereiden van revolutionaire acties. Kautsky weet ook dat alleen de censuur hem ervoor behoedt dat de ‘linksen’ in Duitsland het zotte sprookje dat hij als lakeiendienst voor de Südekums in omloop heeft gebracht, ontmaskeren.

Wat nu de verhouding tussen de ‘proletarische massa’s’ en het ‘handjevol parlementariërs’ betreft, hier brengt Kautsky een van de meest versleten argumenten naar voren:

‘Laten we de Duitsers buiten beschouwing laten, om niet voor eigen standje te pleiten, maar wie zou in ernst willen beweren dat mannen als Vaillant en Guesde, als Hyndman en Plechanov van de ene dag op de andere imperialisten zijn geworden en het socialisme hebben prijsgegeven? En laten we de parlementariërs en de ‘instanties’ terzijde’ (Kautsky zinspeelt hier klaarblijkelijk op het tijdschrift van Rosa Luxemburg en Franz Mehring, ‘Die Internationale’, waarin de politiek van de instanties, d.w.z. van de officiële kopstukken van de Duitse sociaaldemocratische partij, van haar centraal comité, van haar ‘Vorstand’, van haar Rijksdagfractie enz. met verdiende verachting wordt bejegend) – ‘maar wie zou willen beweren, dat voor vier miljoen klassenbewuste Duitse proletariërs alleen het bevel van een handvol parlementariërs voldoende is om hen in 24 uur tijds een zwenking naar rechts te doen maken, regelrecht tegen hun vroeger doel in? Als dat juist zou zijn, zou dit ongetwijfeld van een afschuwelijk bankroet getuigen, maar niet alleen van onze partij, maar ook van de massa’ (cursief van Kautsky). ‘Indien deze zulk een karakterloze kudde schapen zou zijn, zouden we ons wel kunnen laten begraven!’ (Blz. 274.)

De politiek en wetenschappelijk zeer gezaghebbende Karl Kautsky heeft zichzelf al begraven door zijn houding en door zijn keur van erbarmelijke uitvluchten. Wie dit niet begrijpt of op zijn minst aanvoelt is voor het socialisme hopeloos verloren, en juist daarom hebben Mehring, Rosa Luxemburg en hun aanhangers in de ‘Internationale’ de enig juiste toon aangeslagen door Kautsky & Co. als de verachtelijkste individuen te behandelen.

Men bedenke slechts: Over de oorlog konden zich met enige mate van vrijheid (d.w.z. zonder onmiddellijk opgepakt en naar de kazerne gesleept te worden en zonder gevaar te lopen onmiddellijk te worden gefusilleerd) uitsluitend een ‘handvol parlementariërs’ uitspreken (zij hadden het recht in vrijheid hun stem uit te brengen, zij beschikten volledig over de mogelijkheid, tegen te stemmen – daarvoor werd men zelfs in Rusland niet geslagen of mishandeld en zelfs niet gearresteerd) en een handvol ambtenaren, journalisten enz. Nu schuift Kautsky, edelmoedig als hij is, het verraad en de karakterloosheid van deze maatschappelijke laag – de laag over wier verbondenheid met de tactiek en ideologie van het opportunisme dezelfde Kautsky vele jaren lang tientallen malen heeft geschreven – op de massa af! De allereerste regel, de grondregel van het wetenschappelijke onderzoek en van de marxistische dialectiek in het bijzonder eist van een schrijver dat hij het verband onderzoekt tussen de huidige strijd der richtingen in het socialisme – van de ene richting, die openlijk van verraad spreekt en daarover alarm slaat, en van de andere richting, die het verraad niet ziet – en de strijd die vóór de oorlog tientallen jaren lang werd gevoerd. Kautsky rept met geen woord hierover; hij wenst zelfs het vraagstuk van de richtingen en stromingen niet te stellen. Voorheen waren er stromingen, nu zijn ze er niet meer! Thans zijn er alleen nog de klinkende namen van ‘autoriteiten’ die lakeienzielen steeds als troef plegen te gebruiken. Het is daarbij bijzonder gemakkelijk zich wederzijds op elkaar te beroepen en elkaars ‘kleine zonden’ met de mantel der liefde te bedekken volgens de regel, dat de ene hand de andere wast. Wat is dat wel voor een opportunisme? riep L. Martov in zijn referaat te Bern uit (zie nr. 36 van de ‘Sotsial-democrat’), als... Guesde, Plechanov en Kautsky! Men moet voorzichtiger zijn met mensen als Guesde van opportunisme te beschuldigen, schreef Axelrod (‘Golos’ nrs. 86 en 87). Ik wil geen pleidooi houden voor mijzelf, valt Kautsky in Berlijn in, maar... Vaillant en Guesde, Hyndman en Plechanov! De koekoek prijst de haan omdat de haan de koekoek prijst.

In zijn lakeiengedienstigheid ging Kautsky zo ver dat hij zelfs Hyndman de hand kuste en het deed voorkomen alsof deze eerst gisteren aan de kant van het imperialisme is komen te staan. Maar in dezelfde ‘Neue Zeit’ en in tientallen sociaaldemocratische kranten over de gehele wereld is al vele jaren lang over het imperialisme van Hyndman geschreven! Indien Kautsky zich eerlijk voor de politieke biografie van de door hem genoemde personen had geïnteresseerd, dan had hij zich moeten afvragen of er in die biografie geen trekken en gebeurtenissen voorkwamen, waardoor niet van ‘vandaag op morgen’, maar in de loop van een tiental jaren het overlopen naar het imperialisme werd voorbereid, of Vaillant niet meermalen de gevangene van de jaurésisten[21] en Plechanov een gevangene van de mensjewieken[22] en de liquidators is geweest, of niet de richting van Guesde[23] in het guesdistische tijdschrift ‘Le Socialisme’[24] – dit toonbeeld van saaiheid, gemis aan talent en bekwaamheid om ook maar in één enkel belangrijk vraagstuk zelfstandig stelling te nemen – voor aller ogen langzamerhand de geest heeft gegeven, of niet Kautsky (laten we dit hieraan toevoegen voor degenen die hem, en volkomen terecht, op één lijn stellen met Hyndman en Plechanov) inzake het millerandisme[25], in het begin van de strijd tegen de bernsteiniade[26] enz. van karakterloosheid blijk heeft gegeven.

Maar zelfs niet het geringste spoor van belangstelling voor het wetenschappelijk onderzoeken van de biografie van de betrokken leiders is hier te bespeuren. Zelfs geen poging wordt gedaan om te onderzoeken of deze leiders zich thans met behulp van eigen argumenten verdedigen of alleen de argumenten van de opportunisten en de bourgeois herhalen. Er wordt niet onderzocht of het optreden van deze leiders een ernstige politieke betekenis heeft gekregen tengevolge van hun bijzonder grote invloed of alleen maar doordat zij zich bij een vreemde, werkelijk ‘invloedrijke’ en door de militaire organisatie ondersteunde stroming, nl. die van de bourgeoisie, hebben aangesloten. Bij Kautsky is er zelfs geen begin van een onderzoek van dit vraagstuk; hij geeft zich alleen maar moeite de massa zand in de ogen te strooien, haar met de klank van gezaghebbende namen te verdoven en haar te beletten het vraagstuk duidelijk te onderkennen en van alle kanten te ontleden.[60]

... Een massa van vier miljoen die op bevel van een handjevol parlementariërs naar rechts zwenkt...

Zoveel woorden, zoveel leugens! De Duitse partijorganisatie telde niet vier, maar één miljoen leden en bovendien werd de eensgezinde wil van deze massaorganisatie (zoals van elke organisatie) enkel en alleen door haar eensgezinde politieke centrum tot uitdrukking gebracht, door het ‘handjevol’ dat het socialisme heeft verraden. Dit handjevol werd naar zijn mening gevraagd en opgeroepen zijn stem uit te brengen, het kon stemmen, artikelen schrijven enz. Naar de mening van de massa’s werd niet gevraagd. Hun werd niet alleen niet toegestaan te stemmen, zij werden ‘op bevel’ van beslist geen handjevol parlementariërs, maar op bevel van de militaire autoriteiten van elkaar gescheiden en in de oorlog gejaagd. De militaire organisatie was er, bij haar was geen verraad van de leiders, zij riep de ‘massa’ man voor man op en stelde het ultimatum: opkomen (dit is de raad van jullie leiders) of de kogel. De massa had niet de mogelijkheid georganiseerd te handelen, want haar vroeger in het leven geroepen organisatie, belichaamd in een ‘handjevol’ lieden als Legien, Kautsky en Scheidemann had haar verraden en voor het scheppen van een nieuwe organisatie is nu eenmaal tijd nodig en de vastbeslotenheid de oude, verrotte, overleefde organisatie overboord te werpen.

Kautsky tracht zijn tegenstanders, de linksen, te verslaan door hun ongerijmdheden toe te dichten, alsof zij de kwestie aldus stellen dat ‘de massa’s’ ‘in antwoord’ op de oorlog ‘binnen 24 uur’ revolutie moesten maken en tegen het imperialisme het ‘socialisme’ invoeren, anders zou de ‘massa’ van ‘karakterloosheid’ en ‘verraad’ blijk geven. Maar dat is je reinste onzin, waarmee tot nu toe de schrijvers van stompzinnige bourgeois- en politietraktaatjes revolutionairen trachtten ‘in de grond te stampen’ en waarmee thans Kautsky komt aandragen. Kautsky’s linkse tegenstanders weten heel goed dat een revolutie niet ‘gemaakt’ kan worden, dat revoluties opgroeien uit de objectief (onafhankelijk van de wil der partijen en klassen) rijp geworden crises en wendingen in de geschiedenis, dat massa’s zonder organisatie beroofd zijn van de eenheid van wil en dat de strijd tegen de machtige, terroristische militaire organisatie van de gecentraliseerde staten een moeilijke en langdurige zaak is. De massa’s konden, toen hun leiders hen op het kritieke moment hadden verraden, niets doen; maar het ‘handjevol’ leiders was ten volle in de gelegenheid en verplicht tegen de kredieten te stemmen, tegen de ‘godsvrede’ en het rechtvaardigen van de oorlog op te treden, zich uit te spreken voor de nederlaag van hun eigen regeringen, een internationaal apparaat te scheppen voor het propageren van de verbroedering in de loopgraven, illegale literatuur[61] uit te geven die de noodzakelijkheid om tot revolutionaire actie over te gaan propageerde enz.

Kautsky weet heel goed dat de ‘linksen’ in Duitsland juist zulke of, nauwkeuriger, dergelijke acties op het oog hebben, maar dat zij onder de militaire censuur niet ronduit en openlijk daarover kunnen spreken. De wens om tot iedere prijs de opportunisten te verdedigen brengt Kautsky tot de ongehoorde laagheid zich achter de rug van de militaire censoren te verschuilen en aan de linksen klaarblijkelijke onzin toe te dichten, in de overtuiging dat de censoren hem tegen ontmaskering zullen beschermen.

VII

De ernstige wetenschappelijke en politieke vraag die Kautsky bewust, door middel van allerlei kunstgrepen, omzeilde – waarmee hij de opportunisten het grootste genoegen doet – is die: hoe kon het gebeuren dat de meest geziene vertegenwoordigers van de Tweede Internationale het socialisme verrieden?

Deze vraag mogen wij uiteraard niet stellen in de zin van een persoonlijke biografie van de een of andere autoriteit. Hun toekomstige biografen zullen de zaak ook van deze kant moeten beschouwen, maar de socialistische beweging heeft hier op het ogenblik volstrekt geen belang bij, wel echter heeft ze belang bij het onderzoeken van de historische oorsprong, van de voorwaarden, de betekenis en de kracht van de sociaalchauvinistische stroming. 1. Waar komt het sociaalchauvinisme vandaan? 2. Wat heeft het kracht gegeven? 3. Hoe moet het worden bestreden? Alleen zo kan men op ernstige wijze zulk een vraag stellen, terwijl het afschuiven ervan op ‘personen’ in de praktijk eenvoudig een uitvlucht, een sofistenkunstgreep betekent.

Om het antwoord op de eerste vraag te vinden moet men onderzoeken: 1. Staat de ideologisch-politieke inhoud van het sociaalchauvinisme niet in verband met de een of andere vroegere stroming in het socialisme? 2. In welke verhouding staat, beschouwd vanuit het oogpunt van de feitelijke politieke indelingen, de huidige indeling van de socialisten in tegenstanders en verdedigers van het sociaalchauvinisme tot de vroegere, historisch voorafgaande indelingen?

Onder sociaalchauvinisme verstaan wij de erkenning van de idee van de verdediging van het vaderland in de huidige imperialistische oorlog, de rechtvaardiging van het verbond van de socialisten met de bourgeoisie en met de regeringen van hun ‘eigen’ landen in deze oorlog, het afstand doen van het propageren en ondersteunen van proletarisch-revolutionaire acties tegen de ‘eigen’ bourgeoisie enz. Het is volkomen duidelijk dat de fundamentele ideologisch-politieke inhoud van het sociaalchauvinisme geheel en al samenvalt met de grondslagen van het opportunisme. Het is een en dezelfde stroming. Onder de verhoudingen van de oorlog van 1914/1915 wordt het opportunisme juist sociaalchauvinisme. Hoofdzaak bij het opportunisme is de idee van de samenwerking der klassen. De oorlog ontwikkelt deze idee ten einde, waarbij hij aan de gebruikelijke factoren en drijfveren een gehele reeks van buitengewone toevoegt door de kleinburgerlijke en versplinterde massa door middel van speciale dreigementen en geweldpleging tot samenwerking met de bourgeoisie te dwingen: deze omstandigheden vergroten natuurlijk de kring van aanhangers van het opportunisme en verklaren geheel en al het overlopen van vele radicalen van gisteren naar dit kamp.

Opportunisme betekent het opofferen van de fundamentele belangen van de massa aan de tijdelijke belangen van een uiterst kleine minderheid van arbeiders of, anders gezegd, het verbond van een deel der arbeiders met de bourgeoisie tegen de massa van het proletariaat. De oorlog geeft dit verbond een bijzonder aanschouwelijk en dwingend karakter. Het opportunisme ontstond in de loop van tientallen jaren onder de invloed van een ontwikkelingstijdperk van het kapitalisme, waarin het betrekkelijk vreedzame en geciviliseerde bestaan van een laag bevoorrechte arbeiders deze ‘verburgerlijkte’, hen begiftigde met kruimels van de winsten van het eigen nationale kapitaal en het ontrukte aan de ellende, het lijden en de revolutionaire stemmingen van de aan de ondergang prijsgegeven en berooide massa. De imperialistische oorlog is de rechtstreekse voortzetting en bekroning van deze stand van zaken, want het is een oorlog om de voorrechten van de grote mogendheden onder de naties, om de herverdeling van de koloniën onder hen, om hun heerschappij over de andere naties. Het verdedigen en versterken van de bevoorrechte toestand van een ‘bovenlaag’ van de kleine burgerij of de aristocratie (en bureaucratie) van de arbeidersklasse – dit is de natuurlijke voortzetting van de kleinburgerlijk-opportunistische verwachtingen en de daaraan beantwoordende tactiek gedurende de oorlog, dit is de economische grondslag van het sociaalimperialisme van onze dagen.[62] En het spreekt vanzelf, dat de macht der gewoonte, de sleur van een betrekkelijk ‘vreedzame’ evolutie, de nationale vooroordelen, de angst voor ingrijpende omwentelingen en het gebrek aan vertrouwen daarin – dat al deze omstandigheden een bijkomende rol hebben gespeeld en zowel het opportunisme als de huichelachtige en laffe, zogenaamd slechts voorbijgaande, zogenaamd slechts door bijzondere oorzaken en overwegingen tot stand gebrachte verzoening daarmee hebben versterkt. De oorlog heeft het in de loop van tientallen jaren opgekweekte opportunisme van aanzien doen veranderen; hij heeft het op een hoger niveau gebracht, het aantal en de menigvuldigheid van zijn schakeringen doen toenemen, de rijen van zijn aanhangers vermeerderd, hun argumenten met tal van nieuwe sofismen verrijkt; hij heeft als het ware de hoofdstroom van het opportunisme met vele nieuwe beekjes en stroompjes gevoed – de hoofdstroom is echter niet verdwenen. Integendeel.

Het sociaalchauvinisme is opportunisme dat zulk een graad van rijpheid heeft bereikt, dat het verder bestaan van deze burgerlijke etterbuil binnen de socialistische partijen ondraaglijk is geworden.

Lieden die de nauwe en onverbrekelijke band van het sociaalchauvinisme met het opportunisme niet willen zien, vissen afzonderlijke gebeurtenissen en ‘gevallen’ er uit: deze of gene opportunist is toch internationalist geworden – en deze of gene radicaal chauvinist. Maar zulk een argument is bepaald niet serieus wanneer het om de ontwikkeling van stromingen gaat. In de eerste plaats is de economische grondslag van het chauvinisme en van het opportunisme in de arbeidersbeweging een en dezelfde: het bondgenootschap van de in aantal geringe bovenlagen van het proletariaat en de kleine burgerij, voor wie van de voorrechten van ‘hun’ nationale kapitaal enkele kruimels afvallen, tegen de massa van de proletariërs, de werkende en onderdrukte massa in het algemeen. In de tweede plaats is de ideologisch-politieke inhoud van beide stromingen een en dezelfde. In de derde plaats is de oude indeling van de socialisten in een opportunistische en een revolutionaire stroming, kenmerkend voor het tijdperk van de Tweede Internationale (1889-1914), over het geheel genomen in overeenstemming met de nieuwe indeling in chauvinisten en internationalisten.

Om zich van de juistheid van dit laatste te overtuigen moet men zich de regel in herinnering roepen, dat het in de maatschappijwetenschap (evenals in de wetenschap in het algemeen) om massaverschijnselen gaat en niet om op zichzelf staande gevallen. Neem tien Europese landen: Duitsland, Engeland, Rusland, Italië, Nederland, Zweden, Bulgarije, Zwitserland, Frankrijk en België. In de acht eerstgenoemde landen is de nieuwe indeling van de socialisten (met betrekking tot het internationalisme) in overeenstemming met de oude (met betrekking tot het opportunisme): in Duitsland is het bolwerk van het opportunisme, het tijdschrift ‘Sozialistische Monatshefte’[30], het bolwerk van het chauvinisme geworden. De ideeën van het internationalisme worden door de uiterst linksen ondersteund. In Engeland is ongeveer drie zevende gedeelte van de Britse Socialistische Partij[31] internationalist (66 stemmen voor de internationalistische resolutie, 84 er tegen, volgens de laatste berekening), in het blok van de opportunisten (de Arbeiderspartij[32]+fabiërs[33]+Onafhankelijke Arbeiderspartij[34]) tellen de internationalisten minder dan een zevende.[63] In Rusland werd de voornaamste kern van de opportunisten, het liquidatorenblad ‘Nasja Zarja’[37], de voornaamste kern van de chauvinisten. Plechanov en Alexinski maken wel meer drukte, maar wij weten, al is het maar door de ervaring van de vijf jaren 1910-1914, dat zij niet in staat zijn onder de massa’s in Rusland stelselmatig propaganda te maken. De voornaamste kern van de internationalisten in Rusland wordt gevormd door het ‘prawdisme’[38] en de sociaaldemocratische arbeidersfractie van Rusland als vertegenwoordigster van de vooruitstrevende arbeiders die in januari 1912[39] de partij tot nieuw leven hebben gebracht.

In Italië is de zuiver opportunistische partij van Bissolati en Co chauvinistisch geworden. Het internationalisme word vertegenwoordigd door de arbeiderspartij. Achter deze partij staan de massa’s der arbeiders; de opportunisten, parlementariërs en kleinburgers zijn voor het chauvinisme. In Italië had men maandenlang de mogelijkheid vrij zijn keuze te bepalen, en deze keuze werd niet op toevallige wijze gedaan, maar in overeenstemming met het klassenonderscheid tussen de massa’s der proletariërs en de kleinburgerlijke lagen.

In Nederland heeft de opportunistische partij van Troelstra het op een akkoordje gegooid met het chauvinisme in het algemeen (men mag zich niet van de wijs laten brengen door het feit dat in Nederland zowel de kleine als de grote bourgeois een speciale haat koesteren jegens Duitsland, daar dit land het eerst in staat is hen ‘op te slokken’). Consequente, oprechte, vurige, overtuigde internationalisten levert de door Gorter en Pannekoek geleide marxistische partij. In Zweden is de opportunistische leider Branting verbolgen over het feit dat men de Duitse socialisten van verraad beschuldigt, terwijl de leider der linksen, Höglund, verklaart dat er onder zijn aanhangers mensen zijn die de zaken precies zo opvatten (zie de ‘Sotsial-Demokrat’ nr. 36). In Bulgarije beschuldigen de tegenstanders van het opportunisme, de ‘Tesnjaki’[40], in hun orgaan (‘Nowo Wreme’)[41] de Duitse sociaaldemocraten er openlijk van dat zij ‘smerige streken hebben uitgehaald’. In Zwitserland zijn de aanhangers van de opportunist Greulich geneigd de Duitse sociaaldemocraten te rechtvaardigen (zie hun orgaan ‘Volksrecht’[42], Zürich), terwijl de aanhangers van de veel radicalere R. Grimm de ‘Berner Tagwacht’[43] tot een orgaan van de Duitse linksen hebben gemaakt. Een uitzondering wordt slechts door twee van de tien landen gemaakt: Frankrijk en België, ofschoon het ook hier eigenlijk niet aan internationalisten ontbreekt, die echter (ten dele om volkomen begrijpelijke redenen) uiterst zwak en terneergedrukt zijn; laten we niet vergeten dat Vaillant zelf in ‘l’Humanité’[44] heeft erkend dat hij van zijn lezers brieven van internationalistische strekking had ontvangen, waarvan hij er niet één volledig heeft gepubliceerd!

Over het algemeen is men bij het beschouwen van de stromingen en richtingen wel genoodzaakt te erkennen, dat juist de opportunistische vleugel van het Europese socialisme het socialisme verraden heeft en naar het chauvinisme is overgelopen. Vanwaar kreeg het zijn kracht, zijn schijnbare almacht in de officiële partijen? Kautsky, die heel goed de kunst verstaat historische vragen te stellen, vooral als het gaat over het antieke Rome en dergelijke onderwerpen die niet al te dicht bij het levende leven staan, houdt zich thans, nu de zaak hem zelf aangaat, op huichelachtige wijze van de domme. Maar de zaak is zo helder als glas. De geweldige kracht van de opportunisten en chauvinisten ontspruit aan hun bondgenootschap met de bourgeoisie, de regeringen en de generale staven. Bij ons in Rusland vergeet men dit zeer dikwijls en beziet men de zaak zo alsof de opportunisten een deel van de socialistische partijen zijn, alsof er altijd twee uiterste vleugels in die partijen zijn geweest en zullen zijn, alsof het er alleen maar om gaat ‘uitersten’ te vermijden enz. enz., zoals men dit in alle zedenpreken van de filisters kan lezen.

In werkelijkheid doet het formele lidmaatschap der opportunisten van de arbeiderspartijen volstrekt niets af aan het feit dat zij – objectief gezien – een politieke afdeling van de bourgeoisie, gangmakers van haar invloed, haar agenten in de arbeidersbeweging zijn. Toen de herostratisch[45] beroemde opportunist Südekum deze sociale waarheid, deze klassewaarheid op aanschouwelijke wijze aantoonde stonden vele goede mensen sprakeloos van verbazing. Franse socialisten en Plechanov begonnen met de vinger op Südekum te wijzen – hoewel Vandervelde, Sembat en Plechanov maar in de spiegel behoefden te kijken om precies zo’n Südekum met een wat ander nationaal voorkomen te zien. De leden van het Duitse partijbestuur (‘Vorstand’), die Kautsky prijzen en door Kautsky worden geprezen, haastten zich voorzichtig, bescheiden en beleefd te verklaren (zonder Südekum te noemen) dat zij het met de door Südekum gevolgde lijn ‘niet eens’ waren.

Dit is belachelijk, want in werkelijkheid bleek de ene Südekum in de praktische politiek van de Duitse sociaaldemocratische partij op het beslissende ogenblik sterker dan honderd Haases en Kautsky’s (zoals die ene ‘Nasja Zarja’ sterker is dan alle stromingen in het Brusselse blok[46] die een breuk met haar vrezen).

Waarom? Immers omdat achter Südekum de bourgeoisie, de regering en de generale staf van een grote mogendheid staan. Deze ondersteunen de politiek van Südekum op duizenderlei wijzen, terwijl zij de politiek van zijn tegenstanders met alle middelen, met inbegrip van de gevangenis en de kogel trachten te onderdrukken. Südekums stem (evenals de stem van Vandervelde, Sembat en Plechanov) wordt door de burgerlijke pers met haar oplage van miljoenen exemplaren verbreid, maar de stemmen van zijn tegenstanders zijn in de legale pers niet te horen omdat er in de wereld zoiets als een militaire censuur bestaat!

Allen zijn het erover eens dat het opportunisme niet iets toevalligs is, geen zonde, geen misstap, geen verraad van enkele personen, maar het maatschappelijke product van een gehele historische periode. Maar niet iedereen laat de betekenis van deze waarheid volledig tot zich doordringen. Het opportunisme werd door het legale bestaan gekweekt. De arbeiderspartijen van het tijdvak 1889-1914 moesten van de burgerlijke legaliteit gebruik maken. Toen de crisis kwam had met tot illegaal werk moeten overgaan (zulk een overgang is evenwel niet anders mogelijk dan met de grootste krachtsinspanning en vastberadenheid, verbonden aan tal van krijgslisten). Om deze overgang te verhinderen is één enkele Südekum voldoende omdat, historisch-filosofisch gesproken, de hele ‘oude wereld’ achter hem staat, omdat, praktisch-politiek gesproken, deze Südekum aan de bourgeoisie steeds alle krijgsplannen van haar klassevijand heeft verraden en steeds zal verraden.

Het is een feit dat de gehele Duitse sociaaldemocratische partij (en dit geldt ook voor de Franse enz.) alleen datgene doet wat een Südekum past of door een Südekum kan worden toegelaten. Iets anders kan men legaal niet doen. Alles wat er in de Duitse sociaaldemocratische partij aan eerlijke, werkelijk socialistische arbeid wordt verricht, geschiedt tegen haar centrale instanties in, over het hoofd van haar partijleiding en haar centrale orgaan heen, geschiedt met schending van de organisatorische discipline, geschiedt fractioneel in naam van anonieme nieuwe centra van een nieuwe partij, zoals bv. de oproep van de Duitse ‘linksen’ die in de ‘Berner Tagwacht’ van 31 mei jl.[47] anoniem verschenen is. Feitelijk groeit, versterkt en organiseert zich een nieuwe partij, een werkelijke arbeiderspartij, een werkelijk revolutionaire sociaaldemocratische partij, niet de oude, verrotte, nationaal-liberale partij van Legien, Südekum, Kautsky, Haase, Scheidemann & Co.[64]

Daarom heeft de opportunist Monitor in de conservatieve ‘Prusische Jaarboeken’[48] er opzettelijk zulk een grote historische waarheid uitgeflapt toen hij verklaarde dat het voor de opportunisten (lees: voor de bourgeoisie) nadelig zou zijn wanneer de huidige sociaaldemocratie een zwenking naar rechts zou maken – want dan zouden de arbeiders zich van haar afkeren. De opportunisten (en de bourgeoisie) hebben juist de tegenwoordige partij nodig, waarin een linker- en een rechtervleugel verenigd zijn en die officieel door Kautsky wordt vertegenwoordigd, die alles ter wereld met gladde en ‘echt marxistische’ frasen weet goed te praten. In woorden: socialisme en revolutionair gedoe – voor het volk, voor de massa, voor de arbeiders; in feite: südekumerij, d.w.z. samengaan met de bourgeoisie op het moment van elke ernstige crisis. Wij zeggen: van iedere crisis, want niet alleen in geval van oorlog, maar ook bij iedere ernstige politieke staking zal zowel het ‘feodale’ Duitsland als het ‘vrijzinnig parlementaire’ Engeland of Frankrijk onmiddellijk onder deze of gene benaming de staat van beleg afkondigen. Niemand die over gezond verstand en een goed geheugen beschikt, zal daaraan twijfelen.

Daaruit vloeit het antwoord op de hierboven gestelde vraag voort: hoe moet men het sociaalchauvinisme bestrijden? Sociaalchauvinisme is opportunisme dat in het langdurige tijdvak van een betrekkelijk ‘vreedzaam’ kapitalisme zó rijp, zó sterk en brutaal geworden is, zich ideologisch en politiek zodanig heeft ontwikkeld, zich zó nauw met de bourgeoisie en de regeringen verbonden heeft, dat men geen vrede mág hebben met het aanwezig zijn van een dergelijke stroming binnen de sociaaldemocratische arbeiderspartijen. Zo men zich nog tevreden kan stellen met dunne en slappe zolen wanneer men de geciviliseerde trottoirs van een kleine provinciestad moet bewandelen, wanneer men bergen beklimt zijn dikke, met spijkers beslagen zolen onmisbaar. Het socialisme is in Europa uit het betrekkelijk vreedzame, binnen enge nationale grenzen gehouden stadium getreden. Met de oorlog van 1914 – 1915 is het in het stadium van revolutionaire acties gekomen en het uur van de volledige breuk met het opportunisme, van het uitbannen daarvan uit de arbeiderspartij, heeft onvoorwaardelijk geslagen.

Het spreekt vanzelf dat uit deze vaststelling van de taken, die aan het socialisme door het nieuwe tijdperk van zijn wereldontwikkeling gesteld worden, nog niet onmiddellijk valt af te leiden met welke snelheid en in welke vormen het proces der afscheiding van de revolutionaire sociaaldemocratische arbeiderspartijen van de kleinburgerlijk-opportunistische partijen in de verschillende landen zal plaatsvinden. Doch hieruit vloeit de noodzakelijkheid voort duidelijk in te zien dat zulk een afscheiding onvermijdelijk is en juist vanuit dit gezichtspunt de gehele politiek van de arbeiderspartijen te leiden. De oorlog van 1914 – 1915 betekent zulk een geweldige ommekeer in de geschiedenis, dat de gedragslijn ten aanzien van het opportunisme niet die van vroeger kan blijven. Men kan hetgeen geschied is niet ongedaan maken; men kan noch uit het bewustzijn van de arbeiders, noch uit de ervaring van de bourgeoisie, noch uit de politieke verworvenheden van ons tijdperk in het algemeen het feit uitwissen, dat de opportunisten op het moment van de crisis de kern bleken te zijn van die elementen binnen de arbeiderspartijen die naar de zijde van de bourgeoisie zijn overgegaan. Het opportunisme bevond zich – in het algemene Europese raam gezien – voor de oorlog als het ware in zijn jongelingsjaren. Met de oorlog werd het voorgoed volwassen en men kan het niet opnieuw ‘onschuldig’ en jeugdig maken. Er is een hele maatschappelijke laag van parlementariërs, journalisten, functionarissen van de arbeidersbeweging, van bevoorrechte employés en van zekere categorieën van het proletariaat opgegroeid die met haar nationale bourgeoisie is samengegroeid, en deze bourgeoisie wist deze laag volkomen naar waarde te schatten en zich ‘dienstbaar’ te maken. Men kan het rad van de geschiedenis niet terugdraaien en evenmin doen stilstaan – men kan en moet onbevreesd voorwaarts gaan, van de voorbereidende, legale, in het opportunisme gevangen organisaties van de arbeidersklasse naar revolutionaire organisaties die in staat zijn zich niet tot de wettelijkheid te beperken en die zich tegen opportunistisch verraad weten te beschermen, naar organisaties van een proletariaat dat de ‘strijd om de macht’, de strijd voor het ten val brengen van de bourgeoisie aanvaardt.

Daaruit blijkt onder andere hoe verkeerd diegenen de zaak zien, die hun eigen bewustzijn en het bewustzijn van de arbeiders vertroebelen met de vraag hoe men moet staan tegenover zulke vooraanstaande autoriteiten van de Tweede Internationale als Guesde, Plechanov, Kautsky enz. In werkelijkheid is dat helemaal geen vraagstuk: indien deze lieden de nieuwe taken niet begrijpen, zullen zij aan de kant moeten blijven staan of de gevangenen van de opportunisten moeten blijven, zoals zij het heden ten dage zijn. Bevrijden zij zich uit de ‘gevangenschap’, dan zullen aan hun terugkeer naar het kamp van de revolutionairen wel nauwelijks politieke hinderpalen in de weg liggen. In ieder geval is het onzinnig het vraagstuk van de strijd der richtingen en de opeenvolging der tijdperken van de arbeidersbeweging te vervangen door de kwestie van de rol van afzonderlijke personen.

VIII

De legale massaorganisaties van de arbeidersklasse zijn wel zo ongeveer het belangrijkste specifieke kenteken van de socialistische partijen in het tijdperk van de Tweede Internationale. In de Duitse partij waren zij het sterkst en hier bracht de oorlog van 1914 – 1915 de scherpste ommekeer teweeg, stelde hij de kwestie in haar meest acute vorm. Het is duidelijk dat het overgaan naar revolutionaire acties de ontbinding van de legale organisaties door de politie zou hebben betekend, en de oude partij, van Legien tot en met Kautsky, offerde de revolutionaire doelen van het proletariaat op aan het in stand houden van de tegenwoordige legale organisaties. Men mag dit ontkennen zoveel men wil, het blijft een feit. Voor een schotel linzen in de vorm van de door de huidige politiewetten toegestane organisaties werd het recht van het proletariaat op revolutie verkocht.

Neem de brochure van Carl Legien, de leider van de sociaaldemocratische vakverenigingen in Duitsland. ‘Waarom moeten de vakbondsfunctionarissen meer aan het interne partijleven deelnemen?’ (Berlijn 1915). Het is een referaat, door de schrijver op 27 januari 1915 op een vergadering van vakverenigingsfunctionarissen gehouden. Legien las tijdens zijn rede een ook in zijn brochure vervat, uiterst belangwekkend document voor, dat op andere wijze nooit door de militaire censuur zou zijn doorgelaten. Dit document, behorende tot zogenaamd ‘referentenmateriaal van het district Niederbarnim’ (bij Berlijn), geeft de opvattingen van de linkse Duitse sociaaldemocraten en hun protest tegen de partij weer. De revolutionaire sociaaldemocraten – aldus het document – hebben één factor niet voorzien en ook niet kunnen voorzien, te weten:

‘Het in de strijd werpen van de gehele georganiseerde macht van de Duitse sociaaldemocratische partij en van de vakverenigingen voor de oorlogvoerende regering, het gebruiken van deze macht met het doel, de revolutionaire energie van de massa’s te verstikken.’ (Blz. 34 van de brochure van Legien.)

Dit is de letterlijke waarheid. Waar is ook de volgende bewering in hetzelfde geschrift:

‘Met het stemmen van de sociaaldemocratische fractie op 4 augustus was wel duidelijk geworden, dat een andere opvatting, zelfs al zou deze diep in de massa’s zijn geworteld, alleen de overwinning kon behalen niet onder leiding van de beproefde partij, maar alleen tegen de wil van de partijinstanties en na de tegenstand van de partij en van de vakverenigingen te hebben gebroken.’ (Te zelfder plaatse.)

Dat is absoluut juist.

‘Had de sociaaldemocratische fractie op 4 augustus haar plicht gedaan dan zou waarschijnlijk de uiterlijke vorm van de organisatie zijn vernietigd, maar de geest zou zijn gebleven, de geest die de partij gedurende de socialistenwet[49] bezielde en haar alle moeilijkheden hielp overwinnen’ (te zelfder plaatse).

In de brochure van Legien wordt opgemerkt dat het gezelschap ‘leiders’, dat hij had bijeengeroepen om naar zijn voordracht te luisteren en dat zich leiders en functionarissen van de vakverenigingen noemt, in lachen uitbarstte toen het dit hoorde. Hun kwam de gedachte belachelijk voor dat men op het moment van de crisis (zoals onder de socialistenwet) illegale revolutionaire organisaties kan en moet oprichten. En Legien, die trouwe waakhond van de bourgeoisie, sloeg zich op de borst en riep uit:

‘Deze zin bevat een duidelijke anarchistische gedachte: het vernietigen van de organisatie om de beslissing in handen te geven van de massa’s. Dit is een anarchistische gedachtegang, dat lijdt voor mij geen twijfel.’

‘Zeer juist!’ riepen in koor (te zelfder plaatse, blz. 37) de lakeien van de bourgeoisie die zich leiders van de sociaaldemocratische organisaties van de arbeidersklasse noemen.

Een bijzonder leerzaam beeld. Deze lieden zijn door de burgerlijke legaliteit dermate gecorrumpeerd en afgestompt, dat zij de gedachte van de noodzakelijkheid van andere, illegale organisaties voor de leiding van de revolutionaire strijd zelfs niet kunnen begrijpen. Die mensen gaan zelfs zo ver dat zij zich verbeelden dat legale, bij de gratie van de politie bestaande bonden de uiterste grens zouden zijn, die niet overschreden kan worden – alsof het in stand houden van zulke bonden als leidinggevende bonden in tijden van crisis in het algemeen denkbaar zou zijn! Hier hebben we nu de levende dialectiek van het opportunisme: eenvoudig het groeien van de legale bonden, eenvoudig de gewoonte van gemakkelijk van de wijs te brengen, hoewel rechtschapen filisters zich tot het bijhouden van hun kantoorboeken te bepalen heeft ertoe geleid dat in tijden van crisis deze rechtschapen kleinburgers afvalligen en verraders bleken te zijn, wurgers van de revolutionaire energie van de massa’s. En dat is geen toeval. Het is noodzakelijk tot revolutionaire organisatie over te gaan, dit eist de veranderde historische situatie, dit eist het tijdperk van de revolutionaire acties van het proletariaat – maar deze overgang is alleen mogelijk over de hoofden van de oude leiders, de wurgers van de revolutionaire energie, over het hoofd van de oude partij heen, door de vernietiging van deze oude partij.

Maar de contrarevolutionaire kleinburgers schreeuwen natuurlijk ‘anarchisme!’ Zoals de opportunist Eduard David over ‘anarchisme’ te keer ging toen hij tegen Karl Liebknecht van leer trok. Eerlijke socialisten zijn in Duitsland blijkbaar alleen die leiders gebleven die door de opportunisten voor anarchisten worden uitgemaakt...

Neem bv. het moderne leger. Hier hebben we een goed voorbeeld van organisatie. En deze organisatie is alleen goed doordat zij elastisch is en tegelijkertijd miljoenen mensen volgens één wil weet te leiden. Vandaag zitten die miljoenen nog thuis, in de meest verschillende hoeken van het land. Morgen komt het mobilisatiebevel – en zij komen bijeen op de punten die hun zijn aangewezen. Vandaag liggen zij in de loopgraven en zij liggen daar soms maandenlang. Morgen gaan ze in een nieuwe formatie tot de stormaanval over. Vandaag verrichten zij wonderen aan dekking tegen kogels en granaten. Morgen zullen zij wonderen verrichten in het open gevecht. Vandaag leggen hun vooruitgeschoven posten mijnen onder de aarde, morgen rukken zij overeenkomstig de aanwijzingen van hun vliegeniers boven de aarde tientallen wersten op. Dit is wat men organisatie noemt, wanneer in naam van één doel, bezield door één wil, miljoenen mensen de vorm van hun omgang en van hun doen en laten, van de plaats en de methoden van hun werkzaamheid veranderen, hun werktuigen en wapens verwisselen – overeenkomstig de veranderde omstandigheden en eisen van de strijd.

Hetzelfde geldt ook voor de strijd van de arbeidersklasse tegen de bourgeoisie. Vandaag is er geen revolutionaire situatie, zijn er geen voorwaarden voor een gisting onder de massa’s, voor het verhogen van hun activiteit. Vandaag drukt men je een stembiljet in de hand – neem het aan, weet je te organiseren om met dit stembiljet je vijanden te verslaan, niet echter om lieden die zich uit vrees voor de gevangenis aan hun zetel vastklampen een warm plaatsje in het parlement te bezorgen. Morgen wordt het stembiljet van je afgenomen en geeft men je een geweer en een uitstekend, volgens de laatste verworvenheden van de machinetechniek geconstrueerde snelvuurkanon in handen – neem deze werktuigen van dood en verderf aan, luister niet naar de sentimentele huilebalken die bang zijn voor de oorlog; er zijn nog te veel dingen in de wereld die ter bevrijding van de arbeidersklasse te vuur en te zwaard moeten worden uitgeroeid, en wanneer in de massa’s de verbittering en de vertwijfeling groeien, wanneer er een revolutionaire situatie is, maak je dan gereed om nieuwe organisaties te scheppen en de zo nuttige werktuigen van dood en verderf tegen je eigen regering en tegen je eigen bourgeoisie te keren.

Zeker, dat is niet gemakkelijk. Daar zullen moeilijke voorbereidende acties voor nodig zijn. Het zal zware offers vergen. Het is een nieuwe vorm van organisatie en van strijd, die men eveneens moet leren, en geen kennis laat zich zonder misslagen en nederlagen verwerven. Deze vorm van klassenstrijd staat in verhouding tot het deelnemen aan de verkiezingen als de stormaanval tot de manoeuvres en de marsen of tot het liggen in de loopgraven. Deze vorm van strijd staat in de geschiedenis niet zo heel erg dikwijls op de dagorde, maar daar staat tegenover dat de betekenis en de resultaten ervan zich over tientallen jaren uitstrekken. De dagen waarop men zulke strijdmethoden op de dagorde kan en moet plaatsen zijn gelijk aan perioden van twintig jaar uit ander historische tijdperken.

... Stel K. Kautsky eens naast C. Legien:

‘Zolang de partij klein was’, schrijft Kautsky, ‘werkte ieder protest tegen de oorlog propagandistisch als een moedige daad... Als zodanig werd... kort geleden de houding van de Russische en de Servische kameraden algemeen gewaardeerd. Hoe sterker een partij wordt, des te meer worden in de motiveringen van haar besluiten propagandistische oogmerken vermengd met overwegingen inzake de praktische gevolgen en des te moeilijker wordt het de motieven van beiderlei soort in dezelfde mate recht te doen wedervaren, en toch mag zomin het ene als het andere verwaarloosd worden. Daarom treden, hoe sterker wij worden, bij iedere nieuwe, ingewikkelde situatie des te gemakkelijker meningsverschillen bij ons op.’ (‘De internationaliteit en de oorlog’, blz. 80.

In wezen steunt en rechtvaardigt Kautsky het laaghartig van de hand wijzen door Legien van revolutionaire acties, maar hij doet dit achterbaks, zonder zich duidelijk uit te spreken, hij tracht zich met vage toespelingen van de zaak af te maken en beperkt zich tot beleefde buigingen, zowel naar de kant van Legien als voor het revolutionaire gedrag van de Russen. Een dergelijke manier van doen tegenover revolutionairen waren wij Russen tot heden alleen gewend van de liberalen: De liberalen zijn te allen tijde bereid de ‘moed’ van de revolutionairen te erkennen, daarbij zullen zij echter tot geen enkele prijs hun aartsopportunistische tactiek opgeven. Revolutionairen die zichzelf respecteren zullen van Kautsky geen ‘blijk van waardering’ aanvaarden, maar zulk een wijze om de kwestie te stellen met verontwaardiging van de hand wijzen. Indien er geen revolutionaire situatie bestond, indien het propageren van revolutionaire acties niet onvoorwaardelijk noodzakelijk was; zou de houding van de Russen en de Serviërs onjuist zijn geweest, dan was hun tactiek verkeerd. Laten helden van het slag van Legien en Kautsky tenminste de moed hebben hun overtuiging te verdedigen en er rond voor uit te komen!

Als echter de tactiek van de Russische en Servische socialisten ‘waardering’ verdient, dan is het ontoelaatbaar, dan is het misdadig de tegenovergestelde tactiek van ‘sterke’ partijen, zoals de Duitse en de Franse enz., te rechtvaardigen. Door de opzettelijk vage uitdrukking ‘praktische gevolgen’ heeft Kautsky de eenvoudige waarheid verhuld, dat de grote en sterke partijen bevreesd werden voor de ontbinding van hun organisaties, voor het in beslag nemen van hun kassen, voor de arrestatie van leiders door de regering. Dit betekent dat Kautsky zijn verraad aan het socialisme met overwegingen betreffende de onaangename ‘praktische gevolgen’ van de revolutionaire tactiek tracht te rechtvaardigen. Is dit soms geen prostituering van het marxisme?

Men zou ons gearresteerd hebben, moet op een arbeidersvergadering te Berlijn een van de sociaaldemocratische Rijksdagafgevaardigden hebben verklaard, die op 4 augustus voor de oorlogskredieten hebben gestemd. Maar de arbeiders riepen hem als antwoord toe: ‘Nou, en wat dan nog?’

Indien er geen ander signaal was om op de arbeidersmassa’s van Duitsland en van Frankrijk de revolutionaire stemming en de gedachte over te dragen dat het noodzakelijk is revolutionaire acties voor te bereiden, dan zou de arrestatie van een afgevaardigde wegens een moedige redevoering een nuttige rol hebben gespeeld, want dan zou dit een wekroep aan de proletariërs van verschillende landen zijn geweest zich aaneen te sluiten in revolutionair werk. Zulk een aaneensluiting is niet gemakkelijk: des te meer waren dus juist de vooraanstaande, de gehele politiek overziende afgevaardigden verplicht geweest het initiatief te nemen.

Niet alleen in tijden van oorlog, maar onvoorwaardelijk bij elke verscherping van de politieke toestand, om van de een of andere revolutionaire actie van de massa’s maar te zwijgen, zal de regering zelfs van het meest vrije burgerlijke land altijd dreigen met het ontbinden van de legale organisaties, met het in beslag nemen van de kassen, met het arresteren van de leiders en met andere ‘praktische gevolgen’ van dat soort. Wat moet er dan gebeuren? Moet men uit dien hoofde de opportunisten rechtvaardigen, zoals Kautsky doet? Maar dit zou betekenen dat men het veranderen van de sociaaldemocratische partijen in nationaal-liberale arbeiderspartijen sanctioneert.

Voor de socialist kan er slechts één gevolgtrekking bestaan: Het zuivere legalisme, het uitsluitende legalisme van de ‘Europese’ partijen heeft zichzelf overleefd en is krachtens de ontwikkeling van het kapitalisme van het voorimperialistische stadium de grondslag van een burgerlijke arbeiderspolitiek geworden. Het moet aangevuld worden door het scheppen van een illegale grondslag, een illegale organisatie, door illegale sociaaldemocratische arbeid, zonder daarbij ook maar een enkele legale positie op te geven. Hoe dit concreet moet gebeuren zal de ervaring leren, de hoofdzaak is dat de wil er is om deze weg in te slaan en dat de noodzakelijkheid ervan wordt ingezien. De revolutionaire sociaaldemocraten van Rusland hebben in de jaren 1912 – 1914 getoond dat dit vraagstuk kan worden opgelost. De arbeidersafgevaardigde Moeranov, die zich voor de rechtbank[50] van alle aangeklaagden het beste heeft gehouden en door het tsarisme naar Siberië werd verbannen, heeft op aanschouwelijke wijze getoond dat er buiten het ministeriabele parlementarisme (van Henderson, Sembat en Vandervelde tot Südekum en Scheidemann, die eveneens volkomen ‘ministeriabel’ zijn, men laat hen alleen maar niet verder dan tot de vestibule komen!) nog een illegaal en revolutionair parlementarisme bestaat. Laten de Kossovski’s en Potresovs maar met het ‘Europese’ lakeien-parlementarisme ingenomen zijn, laten zij er maar vrede mee hebben – wij gaan onvermoeid door het de arbeiders in te hameren dat een dergelijk legalisme, een dergelijke sociaaldemocratie als van Legien, Kautsky en Scheidemann slechts verachting verdient.

IX

Laten we de balans opmaken.

Het bankroet van de Tweede Internationale kwam het meest plastisch tot uitdrukking in het ten hemel schreiende verraad van de meerderheid der officiële sociaaldemocratische partijen van Europa aan hun overtuiging en aan de plechtige resoluties van Stuttgart en Bazel. Maar dit bankroet, dat de volledige overwinning van het opportunisme en het veranderen van de sociaaldemocratische partijen in nationaal-liberale arbeiderspartijen betekent, is slechts het resultaat van het gehele historische tijdvak van de Tweede Internationale, van het einde van de 19de en het begin van de 20ste eeuw. De objectieve voorwaarden van dit tijdperk – dat de overgang vormde van het afsluiten van de burgerlijke en nationale revoluties in West-Europa naar het begin van de socialistische revoluties – hebben het opportunisme verwekt en gevoed. In het ene Europese land aanschouwen wij in deze tijd een scheuring in de proletarische en de socialistische beweging die alles bijeengenomen juist de lijn van het opportunisme volgt (Engeland, Italië, Nederland, Bulgarije, Rusland), in het andere land een langdurige en hardnekkige strijd van de richtingen langs dezelfde lijn (Duitsland, Frankrijk, België, Zweden, Zwitserland). De door de grote oorlog veroorzaakte crisis verscheurde alle sluiers, vaagde al wat conventioneel was weg, deed het reeds lang rijp geworden gezwel barsten en toonde het opportunisme in zijn ware rol als bondgenoot van de bourgeoisie. De volledige organisatorische afscheiding van de arbeiderspartijen van dit element is noodzakelijk geworden. In het imperialistische tijdvak kan men er geen vrede mee hebben, dat naast de voorhoede van het revolutionaire proletariaat in één en dezelfde partij een half kleinburgerlijke aristocratie van de arbeidersklasse bestaat, waaraan kruimels van de voorrechten worden toegeworpen, die uit de positie van ‘haar eigen’ natie als ‘grote mogendheid’ voortspruiten. De oude theorie, volgens welke het opportunisme wordt beschouwd als een ‘gerechtvaardigde schakering’ van een eensgezinde partij die wars is van alle ‘uitersten’, is nu de ergste misleiding van de arbeiders en de grootste hinderpaal voor de arbeidersbeweging geworden. Het openlijke opportunisme, dat de arbeidersmassa’s onmiddellijk afstoot, is niet zo gevaarlijk en schadelijk als deze theorie van de gulden middenweg die met marxistische leuzen de opportunistische praktijk tracht te rechtvaardigen en die met een reeks drogredenen zoekt te bewijzen dat revolutionaire acties enz. nog niet aan de orde zijn. De meest vooraanstaande vertegenwoordiger van deze theorie en tevens de meest vooraanstaande autoriteit van de Tweede Internationale, Kautsky, heeft zich als een eersteklas huichelaar en als een virtuoos in het prostitueren van het marxisme doen kennen. Er is in de Duitse miljoenenpartij vandaag geen enkele enigszins eerlijke, bewuste en revolutionaire sociaaldemocraat die zich niet met verontwaardiging afkeert van deze ‘autoriteit’, die door een Südekum en een Scheidemann vol vuur wordt verdedigd.

De proletarische massa’s, wier oude leidende groep waarschijnlijk voor ongeveer 9/10 naar de bourgeoisie is overgelopen, stonden versplinterd en hulpeloos tegenover de orgie van het chauvinisme, de druk van de staat van beleg en de militaire censuur. Maar de door de oorlog verwekte objectieve revolutionaire situatie, die zich meer en meer verbreedt en verdiept, kweekt onvermijdelijk revolutionaire stemmingen, staalt de beste en meest klassenbewuste proletariërs en schoolt hen. Het is niet alleen mogelijk, maar het wordt steeds waarschijnlijker dat in de stemming van de massa’s een snelle ommekeer intreedt, gelijkend op die welke in Rusland in het begin van 1905 naar aanleiding van de ‘gaponiade’[51] intrad, toen uit de achterlijke proletarische lagen in enkele maanden, soms in enkele weken, een miljoenenleger ontstond dat zich achter de revolutionaire voorhoede van het proletariaat schaarde. Men kan niet weten of zich spoedig na deze oorlog, tijdens deze oorlog enz. een machtige revolutionaire beweging zal ontplooien, maar in ieder geval verdient alleen het werk in deze richting de naam van socialistisch werk. De leuze die dit werk samenvat en het de richting wijst, die de vereniging en bundeling van diegenen bevordert die bereid zijn de revolutionaire strijd van het proletariaat tegen hun eigen regering en tegen hun eigen bourgeoisie te steunen, is de leuze van de burgeroorlog.

In Rusland werd de volledige afscheiding van de revolutionaire sociaaldemocratische proletarische elementen van de kleinburgerlijke opportunistische elementen door de gehele geschiedenis van de arbeidersbeweging voorbereid. De slechtste dienst wordt de arbeidersbeweging bewezen door degenen die van deze geschiedenis niets willen weten en die door hun uitbarstingen tegen het ‘fractiewezen’ zichzelf de mogelijkheid benemen het werkelijke proces van het ontstaan van de proletarische partij in Rusland te begrijpen, die in een strijd van vele jaren tegen de meest uiteenlopende soorten van het opportunisme is tot stand gekomen. Van alle aan de tegenwoordige oorlog deelnemende ‘grote’ mogendheden is Rusland de enige die in de laatste tijd een revolutie heeft doorgemaakt: Haar burgerlijke inhoud moest, bij de beslissende rol van het proletariaat, wel leiden tot de scheuring tussen de burgerlijke en de proletarische stromingen in de arbeidersbeweging. In de loop van deze gehele periode van omstreeks twintig jaar (1894 – 1914) die de Russische sociaaldemocratie doorleefde als een met de massale arbeidersbeweging verbonden organisatie (en niet alleen maar als een ideologische stroming, zoals in de jaren 1883-1894), duurde de strijd tussen de proletarisch revolutionaire en de kleinburgerlijk opportunistische stromingen voort. Het ‘economisme’ van het tijdperk 1894-1902 was zonder twijfel een stroming van de laatstgenoemde soort[52]. Een gehele reeks argumenten en karaktertrekken van de ‘economistische’ ideologie – de ‘stroewistische’ misvorming van het marxisme, het beroep op de ‘massa’ ter rechtvaardiging van het opportunisme enz. – herinneren opvallend aan het tegenwoordige gevulgariseerde marxisme van Kautsky, Cunow, Plechanov e.a. Het zou een zeer dankbare taak zijn, aan de huidige generatie van de sociaaldemocratie de oude bladen ‘Rabotsjaja Mysl’[53] en ‘Rabotsjeje Djelo’[54] als parallellen met de tegenwoordige Kautsky in herinnering te brengen.

Het ‘mensjewisme’ van de daarop volgende periode (1903-1908) was de onmiddellijke, niet alleen ideologische maar ook organisatorische opvolger van het ‘economisme’. Tijdens de Russische revolutie voerde het een tactiek die objectief afhankelijkheid van het proletariaat van de liberale bourgeoisie betekende en kleinburgerlijke opportunistische tendensen tot uitdrukking bracht. Toen in de daarop volgende periode (1908-1914) uit de hoofdstroom van het mensjewisme het liquidatorendom ontstond, werd de klassebetekenis van deze richting zo duidelijk dat de beste vertegenwoordigers van het mensjewisme voortdurend tegen de politiek van de ‘Nasja Zarja’-groep protesteerden. Deze groep echter – de enige die gedurende de laatste vijf of zes jaren in de massa’s systematisch tegen de revolutionair-marxistische partij van de arbeidersklasse had geageerd – bleek in de oorlog van 1914/1915 sociaalchauvinistisch te zijn! En dit in een land waar het absolutisme nog leeft, waar de burgerlijke revolutie nog lang niet is voltooid en waar 43 % van de bevolking een meerderheid van volken ‘van vreemde stam’ onderdrukt. Het ‘Europese’ type van ontwikkeling, waarbij bepaalde lagen van de kleinburgerij, in het bijzonder de intellectuelen en een uiterst minieme arbeidersaristocratie, kunnen ‘genieten’ van de voorrechten voortvloeiend uit de positie van ‘hun eigen’ natie als ‘grote mogendheid’, moest ook in Rusland tot uiting komen.

De arbeidersklasse en de sociaaldemocratische arbeiderspartij van Rusland zijn door hun hele geschiedenis voorbereid op de ‘internationalistische’, d.w.z. de werkelijk revolutionaire en consequent revolutionaire tactiek.

* * *

PS. Dit artikel was al gezet toen in de kranten het ‘manifest’ verscheen van Kautsky en Haase, trouw vereend met Bernstein, die gemerkt hebben dat de massa’s naar links zwenken en die nu bereid zijn zich met de linksen ‘te verzoenen’ – natuurlijk tot de prijs van het bewaren van de ‘vrede’ met de Südekums. Waarlijk – Mädchen für alle!

_______________
[1] Het Internationale Socialistische Bureau (ISB) was het permanente, uitvoerende informatieorgaan van de Tweede Internationale, dat krachtens het besluit van het Parijse Congres van 1900 opgericht werd. Vanaf 1905 maakte Lenin als vertegenwoordiger van de RSDAP deel uit van het ISB.
Vanaf het begin van de imperialistische wereldoorlog was het ISB een gewillig werktuig in de handen van de sociaalchauvinisten. [2] De ‘Boend’ (de ‘Algemene Joodse Arbeidersbond van Litouwen, Polen en Rusland’) werd in 1897 opgericht en verenigde hoofdzakelijk halfproletarische joodse handwerkers in de westelijke gebieden van Rusland. Gedurende de Eerste Wereldoorlog namen de leden van de Boend een sociaalchauvinistisch standpunt in. ‘Informatsionni Listok Zagranitsjnoi Organizatii Boenda’ (‘Het Informatieblad van de Buitenlandse Organisatie van de Boend’) kwam van juni 1911 tot juni 1916 in Genève uit. In het geheel verschenen er slechts 11 nummers.
[3] Het Internationale socialistische congres in Stuttgart (het VIIde congres van de Tweede Internationale) vond van 18 tot 24 augustus 1907 plaats.
Het voornaamste werk van het congres werd in de commissies gedaan, waar de ontwerpen van resoluties voor de plenaire zittingen opgesteld werden. Lenin nam deel aan het werk van de commissie, die het voornaamste vraagstuk ‘Het militarisme en internationale conflicten’ behandelde. Bij het debat over de door A. Bebel voorgedragen ontwerpresolutie wist Lenin door zijn amendement, dat ondersteund werd door de Poolse sociaaldemocraten, deze fundamenteel te wijzigen in de zin van het revolutionaire marxisme. In de resolutie werd de volgende belangrijke stelling opgenomen: ‘Indien de oorlog toch uitbreekt moeten zij (de arbeidersklasse van de verschillende landen en haar vertegenwoordigers in de parlementen. – Red.) er met alle middelen naar streven de door de oorlog veroorzaakte economische en politieke crisis te gebruiken om de volksmassa’s wakker te schudden en de val van de kapitalistische klasseoverheersing te bespoedigen’ (‘Proletari’, ‘De Proletariër’ nr. 17 van 20 oktober 1907, blz. 6).
Het aannemen van de resolutie ‘Het militarisme en internationale conflicten’ was een geweldige overwinning van de revolutionaire op de opportunistische vleugel van de internationale arbeidersbeweging.
Het Congres van Bazel – dit buitengewone internationale socialistische congres vond 24-25 november 1912 in Bazel plaats. Het congres was bijeengeroepen om het vraagstuk van de strijd tegen het naderende gevaar van de imperialistische oorlog op te lossen, een gevaar dat na het uitbreken van de eerste Balkanoorlog nog toenam.
Op 25 november werd op dit congres éénstemmig een manifest over de oorlog aangenomen. Dit manifest waarschuwde de volken voor het gevaar van een naderende wereldoorlog, legde de roofzuchtige doeleinden van deze oorlog bloot en riep de socialisten van alle landen op een krachtige strijd tegen de oorlog te voeren. In geval de imperialistische oorlog toch zou uitbreken werd de socialisten in het manifest aanbevolen de door de oorlog veroorzaakte economische en politieke crisis te benutten voor de strijd voor de socialistische revolutie.
[4] Bedoeld wordt de op 20 september 1912 aangenomen resolutie van het congres in Chemnitz van de Duitse sociaaldemocratie inzake het vraagstuk van het imperialisme en de houding van de socialisten tegenover de oorlog. De resolutie veroordeelde de imperialistische politiek en legde de nadruk op het gewicht van de strijd voor de vrede.
[5]Nasje Slowo’ (Ons Woord) – een mensjewistisch blad, dat van januari 1915 tot september 1916 in Parijs verscheen.
[6] Liquidators – aanhangers van een stroming, die de overhand had in het mensjewistische deel van de RSDAP in de tijd van de reactie, volgend op de onderdrukking van de revolutie van 1905 – 1907. De liquidators eisten opheffing van de revolutionaire illegale partij van het proletariaat en de oprichting van een opportunistische partij, die legaal onder het tsaristische regime zou kunnen werken. De Praagse conferentie van de RSDAP, die in januari 1912 plaatsvond, sloot de liquidators uit de partij.
[7]Die Internationale’ – een door Rosa Luxemburg en Franz Mehring opgericht tijdschrift, waarvan het enige nummer in april 1915 verscheen; van 1910 tot 1933 werd onder die naam het theoretische orgaan van de Communistische Partij van Duitsland uitgegeven.
[8] De ‘Triple Entente’ – (Driezijdig Verbond) of Entente – het imperialistische blok van Engeland, Frankrijk en tsaristisch Rusland, dat in 1907 als tegenwicht tegen het drievoudig verbond tussen Duitsland, Oostenrijk-Hongarije en Italië werd gevormd.
[9] Stroevisme – een liberaal-burgerlijke vervalsing van het marxisme, dat genoemd werd naar P.B. Stroeve, de voornaamste vertegenwoordiger van het ‘legale marxisme’ in Rusland.
[10]Die Neue Zeit’ – een theoretisch tijdschrift van de Duitse sociaaldemocratische Partij; kwam van 1883 tot 1923 in Stuttgart uit.
[11]Sotsial-Democrat’ (De sociaaldemocraat) – het centrale orgaan van de RSDAP, dat illegaal van februari 1908 tot januari 1917 werd uitgegeven; in het geheel verschenen er 58 nummers. Het eerste nummer kwam in Rusland uit, daarna werd het blad in het buitenland uitgegeven, eerst in Parijs en later in Genève. Vanaf december 1911 was Lenin de redacteur van de ‘Sotsial-Demokrat’. In dit blad werden meer dan 80 artikels en commentaren van Lenin gepubliceerd.
[12]Golos’ (De Stem) – mensjewistisch dagblad; kwam van september 1914 tot januari 1915 in Parijs uit.
[13] Het Drievoudige Verbond – het imperialistische blok van Duitsland, Oostenrijk-Hongarije en Italië, dat zich in de jaren 1879 – 1882 vormde.
[14]Zijzn’ (Het Leven) – een blad van de Sociaal-Revolutionaire Partij, dat van maart 1915 tot januari 1916, eerst in Parijs en daarna in Genève, verscheen.
[15]The Economist’ – een burgerlijk weekblad, dat sedert 1843 in Londen verschijnt; spreekbuis van de grootbourgeoisie.
[16] De man in het foedraal – titelheld van een vertelling van A.P. Tsjechov. Het type van de bekrompen kleinburger, die vrees koestert voor alles wat nieuw is en zijn initiatief vereist.
[17] Deze zinsnede is aan Goethe ontleent.
[18] Bedoeld wordt het manifest van de tsaar, betreffende de instelling van de Doema en het reglement inzake de Doemaverkiezingen, die op 6 (19) augustus 1905 afgekondigd werden. De Doema werd de Boelygin-Doema genoemd naar de minister van binnenlandse zaken A.G. Boelygin, die van de tsaar de opdracht kreeg een voorstel uit te werken voor een vertegenwoordigend lichaam. Het wetsontwerp van Boelygin gaf de meerderheid van de bevolking geen stemrecht en de Doema alleen een raadgevende functie. De Boelygin-Doema kwam nooit tezamen. Zij werd weggeveegd door de opkomende golf van de revolutie.
[19] Panslavisme – een reactionaire politieke stroming die ernaar streefde de Slavische landen te verenigen onder de hegemonie van het tsaristische Rusland en trachtte de bevrijdingsstrijd van de Slaven tegen de Turkse en Oostenrijk-Hongaarse overheersing voor dit doel te gebruiken.
[20] De conferentie van Bern van de buitenlandse afdelingen van de RSDAP had van 27 februari tot 4 maart 1915 in Bern plaats. De conferentie was bijeengeroepen op het initiatief van Lenin en had de betekenis van een algemene bolsjewistische partijconferentie, aangezien het bijeenroepen van een Al-Russische conferentie tijdens de oorlog niet mogelijk bleek. Op de conferentie waren bolsjewistische afdelingen uit Parijs, Zürich, Genève, Bern en Lausanne vertegenwoordigd, alsmede de ‘godzoekers’-groep. Lenin vertegenwoordigde het Centrale Comité (‘Sotsial-Demokrat’), leidde het werk van de conferentie en bracht verslag uit over het voornaamste vraagstuk op de agenda – ‘De oorlog en de taken van de partij’. De conferentie nam de door Lenin geschreven resolutie betreffende de oorlog aan.
[21] Jaurésisten – aanhangers van de Franse socialist Jean Jaurès, die een herziening van de voornaamste stellingen van het marxisme voorstonden en klassensamenwerking tussen proletariaat en bourgeoisie predikten. In 1902 richtten de jaurèsisten de Franse Socialistische Partij op, die een reformistisch standpunt innam. In 1905 smolt deze partij samen met die van Guesde tot de Franse Socialistische Partij. Tijdens de imperialistische wereldoorlog (1914 – 1918) traden de jaurèsisten, die de overhand in de leiding van de partij hadden, op voor steun aan de oorlog en namen sociaalchauvinistische posities in.
[22] Mensjewieken – aanhangers van een kleinburgerlijke opportunistische stroming binnen de Russische sociaaldemocratie, door wie burgerlijke invloed op de arbeidersklasse werd uitgeoefend. De mensjewieken kregen hun naam op het Tweede Congres van de RSDAP in augustus 1903 toen zij aan het einde van het congres, bij de verkiezingen van de centrale partijorganen in de minderheid bleven (minderheid – mensjinstwo, vandaar de naam mensjewieken) en de revolutionaire sociaaldemocraten, met Lenin aan het hoofd, de meerderheid behaalden (meerderheid – bolsjinstwo, vandaar de naam bolsjewieken).
Gedurende de Eerste Wereldoorlog namen de mensjewieken, evenals alle opportunistische partijen van de Tweede Internationale, sociaalchauvinistische posities in. Na de Februarirevolutie van 1917 traden de mensjewieken toe tot de burgerlijke Voorlopige Regering en ondersteunden zij haar imperialistische politiek. Na de overwinning van de socialistische Oktoberrevolutie namen de mensjewieken deel aan de gewapende strijd van de burgerlijk-feodale contrarevolutie tegen het Sovjetvolk.
[23] De richting van Guesde of de guesdisten – een revolutionaire marxistische stroming in de Franse socialistische beweging aan het einde van de 19de en het begin van de 20ste eeuw onder leiding van Jules Guesde. In 1901 vormden de voorstanders van de revolutionaire klassenstrijd met J. Guesde aan hun hoofd de Socialistische Partij van Frankrijk. In 1905 verenigden de guesdisten zich met de reformistische Franse Socialistische Partij, waar zij een centristisch standpunt vertegenwoordigden. Tijdens de eerste wereldoorlog gingen zij over naar de kant van de sociaalchauvinisten. Guesde trad toe tot de imperialistische regering van Frankrijk.
[24]Le Socialisme’ – een tijdschrift, dat van 1907 tot 1914 in Parijs uitkwam; het werd uitgegeven door J. Guesde, die er ook de directeur van was.
[25] Millerandisme – een opportunistische stroming, genoemd naar de Franse socialist A.E. Millerand, die in 1899 toetrad tot de reactionaire regering van Frankrijk en de bourgeoisie in haar politiek steunde. De vraag of het deelnemen door socialisten aan burgerlijke regeringen toelaatbaar is werd in 1900 op het Parijse Congres van de Tweede Internationale behandeld. Het congres nam een door Kautsky ingediende verzoeningsgezinde resolutie aan, die weliswaar het deelnemen door socialisten aan burgerlijke regeringen veroordeelde maar het in ‘uitzonderlijke’ gevallen toeliet. De Franse socialisten maakten van dit voorbehoud gebruik om hun toetreden tot de regering tijdens de imperialistische oorlog te rechtvaardigen.
[26] Bernsteiniade (bernsteinianisme) – een opportunistische, aan het marxisme vijandige stroming in de internationale sociaaldemocratie, die aan het einde van de vorige eeuw in Duitsland ontstond en genoemd werd naar Eduard Bernstein. Deze onderwierp de revolutionaire leerstellingen van Marx aan een herziening in de zin van het burgerlijke liberalisme.
[27]Vorwärts’ – een dagblad; het centrale orgaan van de Sociaaldemocratische Partij van Duitsland; kwam van 1891 tot 1933 in Berlijn uit.
[28] Bedoeld wordt het boek van A. Sartorius von Waltershausen, ‘Das Volkswirtschaftliche System der Kapitalanlage in Auslände’, Berlijn 1907.
[29] Het gaat hier over het boek van Ruedorffer (K. Riezler) ‘Grundzüge der Weltpolitik in der Gegenwart’, dat in 1913 in Berlijn uitkwam.
[30]Sozialistische Monatshefte’ – een tijdschrift; het voornaamste orgaan van de Duitse opportunisten en een van de organen van het internationale revisionisme; kwam van 1897 tot 1933 in Berlijn uit. Tijdens de imperialistische wereldoorlog (1914 – 1918) nam het een sociaalchauvinistisch standpunt in.
[31] De ‘Britse Socialistische Partij’ (British Socialist Party) werd in 1911 in Manchester opgericht als gevolg van de samensmelting van de sociaaldemocratische partij met andere socialistische groeperingen. De BSP voerde agitatie in de geest van het marxisme en was ‘niet een opportunistische partij, maar werkelijk onafhankelijk van de liberalen’ (V.I. Lenin, Verzamelde Werken, 4de uitgave, deel 19, blz. 243). Door haar numerieke zwakte en gebrekkige verbinding met de massa’s kreeg deze partij een zeker sektarisch karakter.
Tijdens de imperialistische wereldoorlog (1914-1918) ontwikkelde er zich binnen de partij een scherpe strijd tussen de internationalistische stroming (Gallacher, Inkpin, MacLean, Rothstein e.a.) en de sociaalchauvinistische stroming onder leiding van Hyndman. Binnen de internationalistische stroming waren er onstandvastige elementen, die aangaande een hele reeks vragen een centristische houding innamen. In februari 1916 richtte een groep vooraanstaande leden van de BSP het dagblad ‘The Call’ (De Roep) op, dat een belangrijke rol speelde in de aaneensluiting van de internationalisten. De jaarlijkse conferentie, die in april 1916 in Salford plaatsvond, veroordeelde de sociaalchauvinistische positie van Hyndman en zijn aanhangers en dezen traden uit de partij.
De Britse Socialistische Partij, tezamen met de communistische eenheidsgroep, speelden de voornaamste rol in 1920 bij de oprichting van de Communistische Partij van Groot-Brittannië.
[32] De Arbeiderspartij (Labour Party) – vereniging van arbeidersorganisaties (vakbonden, socialistische organisaties en groepen) in Engeland, die in 1900 werd opgericht met het doel een arbeidersvertegenwoordiging in het parlement te krijgen. De vereniging heette eerst het ‘Comité voor arbeidersvertegenwoordiging’ en kreeg in 1906 de naam ‘Labour Party’. Deze partij, die naar haar samenstelling als een arbeiderspartij begon (later traden een aanzienlijk aantal kleinburgerlijke elementen toe), is in haar ideologie en tactiek een opportunistische organisatie. Vanaf haar ontstaan hebben de leiders van de partij een politiek van klassensamenwerking met de bourgeoisie gevoerd. Tijdens de eerste wereldoorlog namen de partijleiders een sociaalchauvinistisch standpunt in.
[33] De Fabiërs – leden van het genootschap der fabiërs, een Engelse reformistische organisatie, in 1884 in Londen opgericht. Het genootschap ontleende zijn naam aan de Romeinse veldheer uit de IIIe eeuw Fabius Maximus, met de bijnaam ‘Cunctator’ (De Talmer) vanwege zijn afwachtende tactiek en vermijden van beslissende veldslagen tegen Hannibal. De leden van het Genootschap der fabiërs ontkenden de noodzaak van de klassenstrijd van het proletariaat en van de socialistische revolutie en beweerden dat de overgang van het kapitalisme naar het socialisme alleen door kleine hervormingen en de geleidelijke omvorming van de maatschappij te verwezenlijken was. Lenin kenschetste het fabianisme als ‘een richting van het uiterste opportunisme’. In 1900 sloot het Genootschap der fabiërs zich bij de ‘Labour Party’ aan. Het ‘fabiaanse socialisme’ is een van de bronnen van de ideologie van de Labour Party. Tijdens de imperialistische wereldoorlog (1914-1918) namen de fabiërs een sociaalchauvinistisch standpunt in.
[34] De Onafhankelijke Arbeiderspartij (Independent Labour Party) – een reformistische organisatie, opgericht in een periode van opleving van de stakingsbeweging en van de drang naar onafhankelijkheid van de arbeidersklasse van Engeland ten opzichte van de burgerlijke partijen. Aan het hoofd van de partij stond Keir Hardie. Vanaf haar ontstaan stond de ILP op een burgerlijk-reformistisch standpunt en schonk hoofdzakelijk de aandacht aan de parlementaire vorm van de strijd en aan overeenkomsten met de Liberale Partij. In het begin van de Eerste Wereldoorlog keerde de ILP zich met een manifest tegen de oorlog; doch spoedig nam zij sociaalchauvinistische posities in.
[35]The Daily Herald’ – een dagblad; het orgaan van de Britse Socialistische Partij, kwam vanaf 1912 in Londen uit; vanaf 1922 werd het blad het orgaan van de Labour Party.
[36]The Daily Citizen’ – een dagblad; het orgaan van het opportunistische blok, dat uit de Labour Party, het Genootschap der fabiërs en de Onafhankelijke Arbeiderspartij van Engeland bestond; kwam van 1912 tot 1915 in Londen en Manchester uit.
[37]Nasja Zarja’ (Onze Dageraad) – een legaal maandblad van de mensjewieken-liquidators; kwam van 1910 tot 1914 in Petersburg uit. Rondom ‘Nasja Zarja’ werd het centrum van de liquidators in Rusland gevormd.
[38] Pravdisme – bolsjewisme, naar het bolsjewistische blad ‘Pravda’.
Pravda’ – een legaal, bolsjewistisch dagblad; het eerste nummer kwam op 22 april (5 mei) 1912 in Petersburg uit. Lenin was de geestelijke leider van het blad, schreef nagenoeg dagelijks voor de krant en gaf aanwijzingen aan de redactie. Hij wist de krant een strijdvaardige, revolutionaire geest in te blazen. In de redactie van de ‘Pravda’ werd een belangrijk deel van het organisatiewerk verricht. Het blad stond voortdurend aan politievervolging bloot. Het werd door de tsaristische regering acht keer verboden maar kwam telkens weer onder een andere naam uit. Op 8(21) juli 1914, vlak voor het begin van de Eerste Wereldoorlog, werd het blad opnieuw verboden. Pas na de burgerlijk-democratische Februarirevolutie van 1917 kon het blad weer verschijnen. Vanaf 5(18) maart 1917 werd ‘Pravda’ het centrale orgaan van de RSDAP. Vervolgd door de contrarevolutionaire burgerlijke Voorlopige Regering veranderde het blad van juli tot oktober 1917 herhaaldelijk van naam en kwam uit als ‘Bijlage van de Pravda’, ‘De Proletariër’, ‘De Arbeider’ en ‘De Arbeidersweg’. Na de overwinning van de Grote Oktoberrevolutie werd het blad, vanaf 27 oktober (9 november) 1917, weer onder zijn eigen naam ‘Pravda’ uitgegeven.
[39] Bedoeld wordt de Zesde (Praagse) Al-Russische conferentie van de RSDAP, die van 5 tot 17 (18-30 januari 1912 in Praag plaatsvond. De Praagse conferentie stond in feite in betekenis gelijk met een partijcongres.
De leiding van de conferentie berustte bij Lenin, die er de redactie van het centrale orgaan van de partij vertegenwoordigde.
De Praagse conferentie speelde een uiterst belangrijke rol in de vorming van de bolsjewistische partij, een nieuwe soort partij, en in de versterking van haar eenheid. Zij sloot een fase in de strijd van de bolsjewieken tegen de mensjewieken af en door het verwijderen van de laatsten uit de partij versterkte de conferentie de overwinning van de bolsjewieken; zij bepaalde de politieke ‘lijn en tactiek van de partij in de omstandigheden van de opkomende revolutionaire golf’. De Praagse conferentie was ook van enorm internationaal belang. Zij gaf de revolutionaire elementen in de partijen van de Tweede Internationale een voorbeeld van vastberaden strijd tegen het opportunisme, waarbij deze strijd tot een absolute breuk met de opportunisten leidde.
[40] Tesnjaki (Enghartigen) – naam van een revolutionaire stroming in de Bulgaarse Sociaaldemocratische Partij, die zich in 1903 vormde tot de zelfstandige Bulgaarse Sociaaldemocratische Arbeiderspartij. De oprichter en leider van de partij was D. Blagojew, die later door zijn discipelen Dimitrow en Kolarow werd opgevolgd. In de periode van 1914-1918 keerden de tesnjaki zich tegen de imperialistische oorlog. In 1919 traden zij toe tot de communistische Internationale en stichtten zij de Communistische Partij van Bulgarije.
[41]Novo Vreme’ (De Nieuwe Tijd) – een tijdschrift; het theoretisch-wetenschappelijk orgaan van de revolutionaire vleugel van de Bulgaarse sociaaldemocratie (‘Tesnjaki’); opgericht in 1897 door Blagojev kwam het tot februari 1916 uit. Daarna kwam het opnieuw uit tot 1919. In 1923 werd het verboden door de reactionaire Bulgaarse regering. Vanaf 1947 is de ‘Novo Vreme’ het maandelijkse theoretische orgaan van het CC van de Bulgaarse Communistische Partij.
[42]Volksrecht’ – een dagblad; het orgaan van de Sociaaldemocratische Partij van Zwitserland. Komt vanaf 1898 tot op heden in Zürich uit. Tijdens de imperialistische wereldoorlog (1914-1918) publiceerde het blad artikels van linkse sociaaldemocraten.
[43] Berner Tagwacht – een dagblad; het orgaan van de Sociaaldemocratische Partij van Zwitserland; komt vanaf 1893 in Bern uit.
[44]L’Humanite’ – dagblad; in 1914 door Jean Jaurès als orgaan van de Franse Socialistische Partij gesticht. Tijdens de Eerste Wereldoorlog stond het blad onder leiding van de uiterst rechtse vleugel van de partij en nam sociaalchauvinistische posities in. Spoedig na de scheuring van de Socialistische Partij op het congres van Tours in december 1920 en de oprichting van de Franse Communistische Partij werd het blad een orgaan van deze partij. Het komt tot op heden in Parijs uit als het centrale orgaan van de Communistische Partij.
[45] Herostratus – een inwoner van het antieke Ephesus in Klein-Azië. Volgens de overlevering stak hij in 356 voor onze jaart. de tempel van Artemis in Ephesus, één van de ‘zeven wereldwonderen’, in brand alleen maar om zijn naam onsterfelijk te maken. De naam Herostratus is een symbool geworden voor eerzucht en voor iemand die zich tot elke prijs, zelfs door misdaad, roem wil verwerven.
[46] Het Brusselse blok (het blok van de ‘derde juli’) – werd gevormd op de Brusselse ‘verenigings’conferentie (16-18 juli 1914), bijeengeroepen door het Uitvoerend Comité van het Internationale Socialistische Bureau met het doel ‘een uitwisseling van meningen’ tot stand te brengen aangaande de mogelijkheid van een herstel van de eenheid van de RSDAP. Op de conferentie waren de volgende organisaties vertegenwoordigd: het CC van de RSDAP (bolsjewieken), het Organisatiecomité (mensjewieken), de groep ‘Eenheid’ van Plechanov, de groep ‘Vperjod’ (Voorwaarts), de Boend, de sociaaldemocratie van Letland, de sociaaldemocratie van Litouwen, de Poolse sociaaldemocratie, de Poolse sociaaldemocratische oppositie, de PPS (‘Levica’). Reeds geruime tijd voor de conferentie maakten de leiders van het ISB in het geheim een afspraak met de liquidators over gemeenschappelijke actie tegen de bolsjewieken. Hoewel het de bedoeling was dat de conferentie zich zou beperken tot een uitwisseling van meningen werd een resolutie van Kautsky over de vereniging van de RSDAP ter stemming gebracht. De bolsjewieken en de Letse sociaaldemocraten weigerden deel te nemen aan de stemming. De resolutie werd met een meerderheid van stemmen aangenomen. De bolsjewieken, geleid door Lenin, weigerden zich bij de resolutie neer te leggen en ontmaskerden de werkelijke doeleinden van de ‘verenigers’.
[47] Bedoeld wordt de door K. Liebknecht geschreven oproep ‘Der Hauptfeind steht im eigenen Land!’ De oproep werd in het dagblad ‘Berner Tagwacht’ nr. 123 van 31 mei 1915 onder de titel ‘Ein kräftiger Mahnruf’ gepubliceerd.
[48]Preußische Jahrbücher’ – een Duits conservatief maandblad, gewijd aan politieke, geschiedkundige en literaire vraagstukken; kwam van 1858 tot 1985 in Berlijn uit.
[49] De socialistenwet werd in 1872 in Duitsland door de regering Bismarck uitgevaardigd met het doel de arbeiders- en socialistische beweging te bestrijden. Deze wet verbood alle organisaties van de sociaaldemocratische partij, alle organisaties van arbeiders en hun pers. Socialistische publicaties werden in beslag genomen en tal van sociaaldemocraten vervolgd en verbannen. In 1890 onder de druk van de steeds groeiende arbeidersbeweging moest deze wet ingetrokken worden.
[50] Bedoeld wordt het proces tegen de bolsjewistische fractie in de IVe Doema dat op 10 (23) februari 1915 plaatsvond. De bolsjewistische afgevaardigden in de IVe Doema A.E. Badajew, M.K. Moeranov, G.I. Petrowski, F.N. Samoilov, N.R. Sjagow waren in november 1914 gearresteerd en beschuldigd van hoogverraad. Als bewijsmateriaal diende de bij de afgevaardigden in beslag genomen theses van Lenin ‘De taken van de revolutionaire sociaaldemocratie in de Europese oorlog’ en het manifest van het CC van de RSDAP ‘De oorlog en de Russische sociaaldemocratie’. Het gerechtshof veroordeelde alle afgevaardigden tot ontzetting uit de burgerlijke rechten en verbanning naar Oost-Siberië.
[51] Gaponiade – genoemd naar de priester Gapon. Aan de vooravond van de eerste Russische revolutie richtte Gapon in opdracht van de tsaristische geheime politie het ‘Russisch Genootschap van Fabrieks- en Bedrijfsarbeiders’ op, met het doel de arbeiders af te leiden van de revolutionaire strijd... Gapon provoceerde de arbeiders op 9 (22) januari 1905 een demonstratie te houden voor het Winterpaleis om de tsaar een smeekschrift te overhandigen. Op bevel van de tsaar werd het vuur op de demonstranten geopend, waarbij duizenden ongewapende arbeiders, vrouwen, kinderen en grijsaards neergeschoten werden. De gebeurtenissen van de 9de januari, die het begin vormden van de eerste Russische revolutie, leidden tot het politieke ontwaken van de proletarische massa’s van Rusland. Een golf van proteststakingen brak uit over het hele land.
[52] Het economisme – een opportunistische stroming in de Russische sociaaldemocratie aan het einde van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw, een vorm van het internationale opportunisme. De ‘economisten’ wilden de activiteiten van de arbeidersklasse beperken tot de economische strijd voor loonsverhoging, verbetering van de arbeidsvoorwaarden enz. en beweerden dat de politieke strijd de taak van de liberale bourgeoisie was. Zij ontkenden de leidende rol van de partij van de arbeidersklasse. Door hun verering van de spontaniteit van de arbeidersbeweging verlaagden zij de betekenis van de revolutionaire theorie en verzetten zij zich tegen de noodzakelijkheid het socialistische bewustzijn door een marxistische partij in de arbeidersbeweging te planten. Op deze wijze werkten zij de burgerlijke ideologie in de hand. De ‘economisten’ verdedigden de verdeeldheid en het gebrek aan organisatie in de sociaaldemocratische beweging en keerden zich tegen de noodzakelijkheid van het oprichten van een gecentraliseerde partij van de arbeidersklasse.
[53]Rabotsjaja Mysl’ (De Arbeidersgedachte) – een dagblad, uitgegeven door een groep ‘economisten’ in Rusland; kwam uit van oktober 1897 tot december 1902.
[54]Rabotsjeje Djelo’ (De Arbeiderszaak) – een tijdschrift, het orgaan van de ‘Buitenlandse bond van Russische sociaaldemocraten’. Het verscheen in Genève van april 1899 tot februari 1902. De redactie van ‘Rabotsjeje Djelo’ vormde het buitenlandse hoofdkwartier van de ‘economisten’. De ‘Rabotsjeje Djelo’ ondersteunde de leuze van de bernsteinianen ‘vrijheid van kritiek’ op het marxisme en nam opportunistische posities in ten opzichte van de vraagstukken van tactiek en de organisatorische taken van de Russische sociaaldemocratie.
[55] Uiterst leerzaam is het boek van de Engelse pacifist Brailsford, die zich zelfs voor een socialist wil laten doorgaan, ‘De oorlog van staal en goud’ (Londen 1914; het boek is gedateerd maart 1914!). De auteur beseft terdege dat de nationale kwesties in het algemeen achter ons liggen, reeds opgelost zijn (blz. 85), dat het daar nu niet om gaat, dat ‘de typische kwestie van de moderne diplomatie’ (blz. 86) betrekking heeft op de Bagdadspoorweg, het leveren van rails voor deze spoorweg, mijnen in Marokko enz. Als één van de ‘sprekendste gebeurtenissen in de jongste geschiedenis van de Europese diplomatie’ beschouwt de schrijver terecht de strijd van de Franse patriotten en de Engelse imperialisten tegen de pogingen van Caillaux (in de jaren 1911 en 1918) door een overeenkomst inzake de verdeling van de koloniale invloedssferen en de toelating van Duitse effecten op de Parijse beurs met Duitsland tot een verzoening te komen. De Engelse en de Franse bourgeoisie verhinderden zulk een overeenkomst (blz. 38 tot 40). Het doel van het imperialisme is de export van kapitaal naar zwakkere landen (blz. 74). De winst uit zulk kapitaal bedroeg in Engeland 90 tot 100 miljoen pond sterling in 1899 (Giffen), 140 miljoen pond in 1909 (Paish), en Lloyd George – zo voegen wij er onzerzijds aan toe – schatte ze in een onlangs gehouden rede op 200 miljoen pond sterling, dus op bijna twee miljard roebel. Kwade praktijken en het omkopen van Turkse waardigheidsbekleders, mooie betrekkingen voor de zoons in India en Egypte – daar gaat het om (blz. 85-87). Een onbeduidende minderheid trekt winst uit bewapening en oorlog maar achter deze staan de maatschappij en de financiers, achter de aanhangers van de vrede daarentegen alleen maar de in tal van groepen versplinterde bevolking (blz. 93). De pacifist, die thans over vrede en ontwapening spreekt, zal morgen lid van een partij blijken te zijn die geheel van de oorlogsleveranciers afhankelijk is (blz. 161). Blijkt de Triple Entente de sterkste te zijn, dan zal zij Marokko nemen en Perzië verdelen – is het echter het Drievoudig Verbond[13] dan zal dit Tripolis nemen, zich in Bosnië nestelen en Turkije onderwerpen (blz. 167). Londen en Parijs gaven in maart 1906 miljarden aan Rusland en hielpen daarmee het tsarisme bij het onderdrukken van de vrijheidsbeweging (blz. 225-228); Engeland helpt Rusland op het ogenblik Perzië te wurgen (blz. 229). Rusland heeft de Balkanoorlog ontketend (blz. 280). – Dit alles is niet nieuw, nietwaar? Dit alles is algemeen bekend en duizendmaal herhaald in de sociaaldemocratische dagbladen van de hele wereld. Aan de vooravond van de oorlog ziet een Engelse bourgeois deze dingen volkomen helder in. Maar welk een smakeloze onzin, welk een ondraaglijke huichelarij, welk een zoetsappige leugen blijken tegenover deze eenvoudige en algemeen bekende feiten de theorieën van Plechanov en Potresov over de schuld van Duitsland of de theorieën van Kautsky over de ‘vooruitzichten’ van ontwapening en duurzame vrede onder het kapitalisme te zijn!
[56] Karl von Clausewitz, ‘Vom Kriege’, Berlijn 1834, Werken, deel I, blz. 28; zie ook deel III, blz. 139-140: ‘Men weet heel goed, dat oorlogen slechts worden verwekt door de politieke verhoudingen tussen de regeringen en tussen de volken; maar gewoonlijk stelt men zich de zaak zo voor, dat met de oorlog deze verhoudingen zouden ophouden en er een geheel andere toestand zou intreden, die alleen aan zijn eigen wetten is onderworpen. Wij daarentegen beweren dat de oorlog niets anders is dan een voortzetting van de politieke verhoudingen met gebruikmaking van andere middelen.’ (Zie ook uitgave Berlijn 1957, blz. 727-728 – de red.)
[57] Overigens noemt de heer Gardenin het weliswaar in de ‘Zjizn’[14] ‘revolutionair chauvinisme’, maar toch chauvinisme van Marx, dat hij in 1848 voorstander was van de revolutionaire oorlog tegen die volken van Europa, die met de daad bewezen hadden contrarevolutionair te zijn, nl. ‘de Slaven en in het bijzonder de Russen’. Marx een dergelijk verwijt te maken, bewijst een keer te meer het opportunisme (of – juister: tevens het volstrekte gebrek aan ernst) van deze ‘linkse’ sociaal-revolutionair. Wij marxisten zijn steeds voor de revolutionaire oorlog tegen contrarevolutionaire volken opgetreden en doen dat ook heden nog. Indien bv. het socialisme in Amerika of in Europa in het jaar 1920 zou zegevieren en als dan, nemen wij eens aan, Japan en China – zij het eerst alleen maar langs diplomatieke weg – hun Bismarcks tegen ons zouden mobiliseren, dan zouden wij voor een revolutionaire aanvalsoorlog tegen hen zijn. Dat klinkt u vreemd in de oren, mijnheer Gardenin? Begrijpelijk, maar u bent dan ook een revolutionair van het slag van Ropsjin!
[58] Zie Bernhard Harms, ‘Probleme der Weltwirtschaft’, Jena, 1912; – George Paish, ‘Great Britain’s Capital. Investments in Colanies etc.’ in ‘Journal of the Royal Statistical Society’ deel LXXIV, 1910/1911, blz. 167; – Lloyd George schatte in een in het begin van 1915 gehouden redevoering de Engelse kapitaalbeleggingen in het buitenland op 4 miljard pond sterling, ongeveer 80 miljard mark.
[59] E. Schultze deelt mede, dat in 1915 het totale bedrag aan effecten in de gehele wereld, met inbegrip van de staats- en gemeenteleningen, hypotheken, aandelen in industriële ondernemingen, obligaties enz., op 732 miljard frank geschat werd. Van deze som nam Engeland 130 miljard frank voor zijn rekening, de Verenigde Staten 115 miljard, Frankrijk 100 miljard, Duitsland 75 miljard, dus deze vier mogendheden samen 420 miljard frank ofwel meer dan de helft van het totale bedrag. Men kan hiernaar beoordelen hoe groot de voordelen en de voorrechten van de vooraanstaande grote mogendheden zijn, die de overige volken hebben overvleugeld, hen onderdrukken en plunderen (Dr. Ernst Schultze, ‘Das französische Kapital in Russland’, in het ‘Finanz-Archiv’, Berlijn 1915, jaargang 32, blz. 127). De ‘verdediging van het vaderland’ van de grote mogendheden is de verdediging van het recht op de buit, verkregen door plundering van vreemde naties. In Rusland is, zoals bekend, het kapitalistische imperialisme zwakker, maar het militair-feodale imperialisme des te sterker.
[60] Kautsky’s verwijzing naar Vaillant en Guesde, Hyndman en Plechanov is ook nog in ander opzicht kenmerkend. De openlijke imperialisten als Lensch en Haenisch (om van de opportunisten maar te zwijgen) beroepen zich juist op Hyndman en Plechanov ter rechtvaardiging van hun eigen politiek. En zij beroepen zich terecht op hen; wat zij zeggen is waar, in zoverre namelijk dat het inderdaad om een en dezelfde politiek gaat. Kautsky spreekt echter met geringschatting over Lensch en Haenisch, deze naar het imperialisme omgezwaaide radicalen. Kautsky dankt god dat hij niet is zoals deze tollenaars, dat hij het niet met hen eens is, dat hij revolutionair gebleven is – zonder gekheid! In werkelijkheid is Kautsky’s standpunt precies hetzelfde. De huichelachtige chauvinist Kautsky is met zijn zoetsappige praatjes veel weerzinwekkender dan de bekrompen chauvinisten David en Heine, Lensch en Haenisch.
[61] Terloops zij opgemerkt, dat het voor dit doel volstrekt niet noodzakelijk was, in antwoord op het verbod om over klassenhaat en klassenstrijd te schrijven, het verschijnen van alle sociaaldemocratische bladen te staken. Het aanvaarden van de voorwaarde daarover niet te schrijven, zoals de ‘Vorwärts’ deed, was gemeen en laf. De ‘Vorwärts’[27] is, sedert zij dit deed, politiek dood. L. Martov had gelijk toen hij dit verklaarde. Maar men had de legale kranten kunnen blijven uitgeven door te verklaren dat het geen partijbladen waren en geen sociaaldemocratische bladen, doch slechts organen die in de technische behoeften van een deel van de arbeiders voorzien, d.w.z. niet-politieke kranten. Een illegale sociaaldemocratische pers die partij kiest ten aanzien van de oorlog én een legale arbeiderspers die niet op deze wijze partij kiest, die geen onwaarheid spreekt maar ook de waarheid niet uitspreekt – waarom zou dat onmogelijk zijn geweest?
[62] Enige voorbeelden die laten zien welk een grote waarde de imperialisten en de bourgeoisie hechten aan de betekenis van de ‘grote mogendheids’voorrechten en nationale voorrechten om de arbeiders te verdelen en hen van het socialisme af te houden. De Engelse imperialist Lucas erkent in zijn werk ‘Greater Rome and Greater Britain’ (Oxford 1912) dat de kleurlingen in het huidige Britse rijk geen gelijke rechten hebben (blz. 96/97) en merkt op: ‘Wanneer in ons rijk blanke arbeiders en gekleurde arbeiders naast elkaar leven ... en werken ... dan doen zij dit niet als gelijkgestelden, maar is de blanke arbeider veeleer opzichter over de kleurlingen dan hun arbeidscollega’ (blz. 98). – Erwin Belger, vroeger secretaris van het Rijksverbond tegen de sociaaldemocratie, prijst in zijn brochure ‘De sociaaldemocratie na de oorlog’ (1915) de houding van de sociaaldemocraten en verklaart dat zij een ‘zuivere arbeiderspartij’ (blz. 43), een ‘nationale’ ‘Duitse arbeiderspartij’ moeten worden (blz. 45), zonder ‘internationale, utopische, revolutionaire’ ideeën (blz. 44). – De Duitse imperialist Sartorius von Waltershausen berispt in zijn werk[28] over kapitaalbeleggingen in het buitenland (1907) de Duitse sociaaldemocraten, omdat zij van een... bevordering van het ‘nationale algemene welzijn’ – dat in het veroveren van koloniën moet bestaan – ‘niets willen weten’ (blz. 438) en hij prijst de Engelse arbeiders om hun ‘realisme’, bv. om hun strijd tegen de immigratie. – De Duitse diplomaat Ruedorffer vestigt in zijn boek over de voornaamste trekken van de wereldpolitiek[29] de aandacht op het algemeen bekende feit dat de internationalisering van het kapitaal de verscherpte strijd van de nationale kapitalen om de macht, invloed en de ‘meerderheid der aandelen’ (blz. 161) geenszins opheft en legt er de nadruk op dat ook de arbeiders in deze verscherpte strijd betrokken worden (blz. 175). Het boek is gedateerd oktober 1913 en de schrijver spreekt met alle duidelijkheid over de ‘belangen van het kapitaal’ (blz. 157) als de oorzaak van moderne oorlogen; hij is van mening dat het vraagstuk van de ‘nationale tendens’ het ‘knelpunt’ van het socialisme wordt (blz. 176) en dat de regeringen niets te vrezen hebben (blz. 177) van de internationale manifestaties van de sociaaldemocratie die voortdurend nationaler wordt (blz. 103, 110 en 176). Het internationale socialisme zal de overwinning behalen als het er in slaagt de arbeiders innerlijk geheel uit het bestel van de natie los te maken, want met middelen van zuiver geweld alleen valt niets te bereiken, het zal echter de nederlaag lijden wanneer zou blijken dat deze nationale gevoelens uiteindelijk de overhand behouden (blz. 173 en 174).
[63] Men vergelijkt gewoonlijk alleen de Onafhankelijke Arbeiderspartij met de Britse Socialistische Partij. Dit is onjuist. Men moet niet de organisatorische vormen, maar het wezen van de zaak beschouwen. Neem de dagbladen: er waren er twee het ene (de ‘Daily Herald’[35]) aan de kant van de Britse Socialistische Partij, het andere (de ‘Daily Citizen’[36]) aan de kant van het blok van de opportunisten. De dagbladen brengen het feitelijke werk van de propaganda, agitatie en organisatie tot uitdrukking.
[64] Hetgeen voorafging aan de historische stemming op 4 augustus was uiterst karakteristiek. De officiële partij heeft daarover de sluier van de ambtelijke huichelarij geworpen: de meerderheid heeft besloten en allen hebben als één man voor gestemd. Maar Strobel heeft in het tijdschrift ‘Die Internationale’ de huichelarij ontmaskerd en de waarheid gezegd. In de sociaaldemocratische fractie waren twee groepen die beide met een vooraf opgesteld ultimatum, d.w.z. met een fractioneel besluit ofwel een scheuringsbesluit waren gekomen. De ene groep, die van de opportunisten, ongeveer 30 man sterk, had besloten in elk geval voor de kredieten te stemmen; de andere, de linkse, ongeveer 15 man sterk, had, iets minder beslist, het besluit genomen tegen te stemmen. Toen het ‘centrum’ of het ‘moeras’ dat hoegenaamd geen bepaalde positie innam, met de opportunisten mee stemde, zagen de linksen dat zij het pleit verloren hadden en... schikten zich daarin! De ‘eenheid’ van de Duitse sociaaldemocratie is pure huichelarij, die in feite de onvermijdelijke onderwerping aan ieder ultimatum van de opportunisten bemantelt.


Zoek knop