Karl Kautsky

Karl Marx’ historisch werk


Geschreven: 1933
Bron: De Wilde Roos, Brussel, 11de jaargang, januari-februari 1933, nr. 1-2
Vertaling: Jules Dekock
Deze versie: spelling en punctuatie, enkele woorden aangepast
Transcriptie/HTML: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive, november 2007


Zie ook: Het Kapitaal | De geschriften van Marx en Engels


Voorwoord

Dit werkje werd voor het eerst neergeschreven in 1908 bij het 25ste jaar van de dood van onze meester.

Sindsdien zijn 25 nieuwe jaren voorbijgegaan, gedurende dewelke het tot de ongehoordste wereldoorlog kwam, tot reusachtige revoluties in Europa en in Azië. Maar de marxistische methode, al het grote, dat Marx de denkende en voor hogere levensvormen strijdende mensheid bracht, werd in deze periode van omwentelingen niet omvergeworpen, doch verstevigd. In deze dagen, wanneer alles wankelt, de burgerlijke klassen en partijen aan alles twijfelen, niet in het minst aan zich zelf, geeft ons het marxisme de enige vaste grond, waarop wij het gebouw van een betere gemeenschap opbouwen kunnen, opbouwen zullen.

Daarom kan ik dit geschrift, buiten enige tijdsopgaven, onveranderd uitgeven. Het historisch werk van Karl Marx heeft in de laatste kwart eeuw in geen enkele wijze aan belang verloren.

Het beheerst meer dan ooit onze tijd.

K. Kautsky
Wenen, februari 1933

Inleiding

Op 14 maart 1933 tellen wij 50 jaren sedert Marx dood en reeds meer dan 80 jaar sinds de verschijning van het Communistisch Manifest, waarin zijn nieuwe leer haar eerste samenvattende uitdrukking vond.

In een zo snel levende tijd als de onze, waarin de wetenschappelijke en artistieke opvattingen even snel wisselen als de mode, zijn dit lange tijdsruimten.

En toch leeft Marx nog heden onder ons in volle kracht, en beheerst hij meer dan ooit het denken van onze tijd, ondanks alle crisissen van het marxisme, in weerwil van alle weerleggingen en vernietigingen die van op de leerstoelen der burgerlijke wetenschap verkondigd worden.

Deze wonderbare en steeds groeiende invloed ware totaal onbegrijpelijk, indien Marx er niet in geslaagd was de diepste wortels van de kapitalistische maatschappij bloot te leggen. Heeft hij dit verwezenlijkt, dan zijn waarlijk, zolang deze maatschappijvorm bestaat, nieuwe sociale inzichten van diepgaande betekenis, boven Marx uitgaande, niet meer te winnen, en zo lang blijft ook de weg, die hij aanwees, zowel praktisch als theoretisch, veel vruchtdragender dan elke andere. De geweldige en duurzame invloed van Marx op het moderne denken ware nochtans ook onbegrijpelijk indien hij er niet in gelukt was, geestelijk boven het gebied der kapitalistische productiewijze uit te groeien, de tendensen te erkennen die langs haar naar een hogere maatschappijvorm leiden en ons aldus verre doeleinden te wijzen, die door de vooruitgang der ontwikkeling immer meer nabij komen, immer tastbaarder worden, en dezelfde mate steeds meer grootheid van de man, die hen het eerst klaar ontwierp, aantoont.

De zo zeldzame verbinding van wetenschappelijke diepte met revolutionaire koenheid is oorzaak dat Karl Marx heden, een halve eeuw na zijn dood en bijna drie mensengeslachten na zijn eerste openbaar optreden, veel machtiger onder ons leeft dan toen, wanneer hij nog in leven was.

Trachten wij ons het wezen van datgene wat deze wonderbare man volbracht duidelijk te maken, dan kan men dit best hierdoor karakteriseren, dat men het als het der samenvatting kenschetst, samenvatting van verschillende, vaak schijnbaar tegenovergestelde gebieden, tot een hogere eenheid. Het is de samenvatting van natuur- en geesteswetenschap van het Engelse, Franse en Duitse denken, van arbeidersbeweging en socialisme, van theorie en praktijk. Dat hij in dit alles slaagde, dat hij dankzij een alomvattendheid zonder weerga al deze gebieden niet slechts kende, doch tot het meesterlijke toe beheerste, dit stelde Marx in staat, zijn machtig historisch werk te volbrengen, dat zijn stempel drukt op de laatste tientallen jaren van de 19de en de eerste der 20ste eeuw.

De samenvatting van natuur- en geesteswetenschap

De grondslag van al het werk van Karl Marx vormt zijn theoretische arbeid. Deze moeten wij allereerst beschouwen. Maar juist dit levert voor de populaire uiteenzetting bijzondere moeilijkheden op. Het zal ons naar wij verhopen gelukken deze te overwinnen, alhoewel wij ons tot enige aanduidingen moeten beperken.

In elk geval zullen de punten die wij hierna behandelen, zonder meer gemakkelijk te begrijpen zijn, de lezer hoeft zich dus door enige moeite, die de volgende bladzijden opleveren, niet te laten afschrikken, om zich tot de verdere doorheen te werken.

Men deelt de wetenschap in twee grote delen: de natuurwetenschappen die de wetten van de beweging der levenloze en levende lichamen onderzoeken en de geesteswetenschappen, die eigenlijk ten onrechte zo genoemd worden. Want in zoverre de geest, als uiting van een enkel lichaam optreedt, wordt hij door de natuurwetenschappen onderzocht. De psychologie, de zielkunde wordt geheel en al volgens wetenschappelijke methoden behandeld, en het is de geesteswetenschappen nooit in gevallen geestesziekten te willen genezen. De aanspraak der natuurwetenschap op dit gebied blijft onbestreden.

Wat men geesteswetenschap noemt is in feite maatschappelijke wetenschap, en behandelt de verhoudingen van de mens tot zijn evenmensen. Slechts die geestelijke activiteiten en uitingen van de mens, die daarvoor in aanmerking komen, worden door de geesteswetenschap onderzocht.

De geesteswetenschappen zelf, kan men echter weer in twee groepen onderscheiden: de ene, die de menselijke maatschappij als zodanig op grond van massawaarnemingen onderzoekt. Daartoe behoort de staathuishoudkunde, de leer der wetten van het economisch leven onder het stelsel van de warenproductie; de etnologie, die de verschillende maatschappelijke toestanden van de onderscheidene volkeren navorst; ten slotte de prehistorie of oergeschiedenis, de studie der maatschappelijke toestanden uit de tijden, waarvan geen geschreven documenten overgeleverd zijn [Heet nu protohistorie — MIA].

De andere groep der geesteswetenschappen bevat wetenschappen, die tot nu toe voornamelijk van het individu uitgingen, die de plaats en de werking van het individu in de maatschappij behandelen geschiedenis, rechtswetenschap en ethiek of zedenleer.

Deze tweede groep van geesteswetenschappen is oeroud en heeft op het denken der mensen ten allen tijde de grootste invloed uitgeoefend. De eerste groep was daarentegen in de tijd, toen Marx studeerde, nog jong, en begon zich eerst van de wetenschappelijke methoden te bedienen. Zij bleef tot vaklieden beperkt en oefende geen invloed op het algemene denken uit, dat door de natuurwetenschappen en de geesteswetenschappen der tweede groep bepaald werd.

Tussen de twee laatstgenoemde soorten van wetenschappen bestond een geweldige kloof, die zich in tegenovergestelde wereldbeschouwingen openbaarde.

De natuurwetenschap had zoveel noodzakelijke, wetmatige samenhang in de natuur ontdekt, d.w.z. zo dikwijls ondervonden dat dezelfde oorzaken steeds ook dezelfde gevolgen teweegbrengen, dat zij geheel en al doordrongen was van de veronderstelling van een algemene wetmatigheid in de natuur en de hypothese van geheimzinnige machten, die naar willekeur in het natuurlijke gebeuren ingrijpen, volkomen door haar verbannen was.

De moderne mens tracht niet meer zulke machten door gebeden en offers gunstig te stemmen, om door zijn ingrijpen in de natuur die werkingen teweeg te brengen, die hij voor zijn bestaan of zijn genot nodig heeft.

Anders in de genoemde geesteswetenschappen. Deze werden nog beheerst door de opvatting van de vrijheid van de menselijke wil, die aan geen wetmatige noodwendigheid onderworpen was. De rechtsgeleerden en ethici voelden zich gedwongen aan deze leer vast te houden, wilden zij de grond niet onder de voeten verliezen. Is de mens een product der verhoudingen, zijn doen en willen noodzakelijk gevolg van oorzaken, die niet van zijn goedvinden afhangen, wat werd er dan uit zonde en straf, goed en kwaad, gerechtelijke en zedelijke veroordeling?

Dat was wel een drijfveer, een beweeggrond van ‘praktisch beleid’ doch geen bewijsgrond. Deze leverde vooral de geschiedeniswetenschap, die in wezen op niets anders berustte, dan op de verzameling van geschreven documenten uit vroegere tijden, waarin de daden van afzonderlijke individuen vooral der regeerders, door hen zelf of door anderen, medegedeeld werden. Enige wetmatigheid, in de afzonderlijke daden te ontdekken scheen onmogelijk.

Tevergeefs trachtten natuurwetenschappelijke denkers zulk een noodzakelijkheid te vinden. Wel stiet het hen tegen de borst dat de algemene wetmatigheid der natuur niet voor het handelen der mensen zou gelden.

De ervaring bood hen genoeg stof om te bewijzen dat de menselijke geest geen uitzondering in de natuur maakt, dat hij op bepaalde oorzaken steeds met bepaalde werkingen antwoordt. Nochtans, hoe onloochenbaar dit voor de meer eenvoudige geestelijke handelingen, die de mens met de dieren gemeen heeft kon worden vastgesteld, in zijn ingewikkelde handelingen, in de maatschappelijke ideeën en idealen konden de natuurgeleerden geen noodwendige samenhang vinden, zij slaagden er niet in deze leemte aan te vullen. Zij konden wel beweren dat de menselijke geest slechts een stuk der natuur was, en binnen haar algemene samenhang viel, maar zij konden dit niet voldoende op alle gebieden bewijzen. Hun materialistisch monisme bleef onvolledig en kon het idealisme en dualisme niet overwinnen.

Toen kwam Marx en zag dat de geschiedenis en de in de geschiedenis werkende ideeën en idealen der mensen, hun welslagen en mislukking, het product zijn van klassenstrijd. Doch hij zag nog meer. Klassentegenstellingen en klassenstrijd had men reeds vóór hem in de geschiedenis gezien, doch ze werden meestal als het werk van domheid en boosaardigheid, enerzijds, hoogmoed en verlichting, anderzijds, verklaard. Eerst Marx ontdekte hun noodzakelijke samenhang met de economische verhoudingen, waarvan de wetten kunnen worden gekend, zoals Marx dit het best bewees. De economische verhoudingen berustten echter tenslotte op de wijze waarop en de mate waarin de natuur door de mens beheerst wordt, beheersing die uit de kennis der natuurwetten volgt.

Slechts onder bepaalde maatschappelijke voorwaarden is de klassenstrijd de drijfkracht der geschiedenis, steeds is het in laatste instantie de strijd tegen de natuur. Hoe eigenaardig de maatschappij ook tegenover de natuur moge schijnen, in beide vinden wij dezelfde wijze van beweging en ontwikkeling door de strijd van tegenstellingen, die steeds weer uit de natuur zelf ontstaan, de dialectische ontwikkeling.

Zodoende werd de maatschappelijke ontwikkeling in het raam van de natuurlijke ontwikkeling gesteld, werd de menselijke geest ook in zijn meest ingewikkelde en hoogste uitingen, de maatschappelijke, als een stuk der natuur uitgelegd, en de natuurlijke wetmatigheid van zijn werken op elk gebied bewezen, en de laatste grond aan het filosofisch idealisme en dualisme ontnomen.

Op deze wijze heeft Marx niet alleen een totale omwenteling in de geschiedenis wetenschap bewerkt maar ook de kloof tussen natuurwetenschappen en geesteswetenschappen overbrugd, de eenheid van de gehele menselijke wetenschap gestaafd en hierdoor de filosofie overbodig gemaakt, in zoverre deze als een bijzondere, buiten en boven de wetenschappen staande wijsheid, deze eenheid van het denken over het wereldproces trachtte te verwezenlijken, die voorheen door de wetenschappen niet kon worden verworven.

Marx bewerkte met zijn geschiedenisopvatting een geweldige verheffing der wetenschap, het gehele menselijke denken en kennen moest er in de hoogste graad door bevrucht worden, nochtans vreemd genoeg de burgerlijke wetenschap wees haar volledig af en slechts als bijzondere, proletarische wetenschap; in tegenstelling tot haar, kon de nieuwe wetenschappelijke opvatting ingang vinden.

Men heeft met het vooropstellen van een tegenstelling tussen burgerlijke en proletarische wetenschap gespot, alsof er zo iets als een burgerlijke en een proletarische schei- of wiskunde zou kunnen bestaan. Maar de spotters bewijzen slechts dat zij niet weten waarover het gaat.

De ontdekking door Marx van de materialistische geschiedenis had twee voorwaarden. Ten eerste een bepaalde stand der wetenschap, ten tweede ook een revolutionair standpunt.

De wetmatigheid van de historische ontwikkeling kon eerst worden begrepen, wanneer de nieuwe bovengenoemde geesteswetenschappen, staatshuishoudkunde en met haar weer economische geschiedenis, de volkenkunde en voorhistorie een zekere hoogte hadden bereikt. Slechts door deze wetenschappen die, a priori, op massawaarnemingen steunen en het onderzoek van de enkeling weglaten, konden de wetten der sociale ontwikkeling gekend, en de weg gebaand tot de studie van de stromingen, waardoor de afzonderlijke aan de oppervlakte verschijnende individuen werden gedreven en die de gewone geschiedenis alleen optekent en behandelt.

Deze nieuwe geesteswetenschappen ontwikkelden zich eerst met de kapitalistische productiewijze en haar wereldverkeer, zij konden slechts iets aanzienlijks tot stand brengen, wanneer het kapitaal de heerschappij had veroverd, de bourgeoisie ook niet langer meer een revolutionaire klasse was.

Doch slechts zulk een klasse kon de leer van de klassenstrijd aannemen. Een klasse die de macht in de maatschappij wil veroveren, moet ook de strijd om de macht willen, zij zal er de noodzakelijkheid van gemakkelijk begrijpen. Een klasse die de macht bezit, zal om die reden elke klassenstrijd als een onwelkome storing beschouwen, en elke leer die er de noodzakelijkheid van aantoont verwerpen. Zij zal er des te meer tegen opkomen indien de leer van de klassenstrijd een maatschappelijke ontwikkelingsleer is, die de nederlaag der huidige heersers van deze maatschappij als noodzakelijk gevolg van de tegenwoordige klassenstrijd voorstelt.

Maar ook de opvatting dat de mensen, in zoverre de leden der bijzondere maatschappijvormen zich van elkaar onderscheiden en verschillen, producten der maatschappelijke verhoudingen zijn, is voor een behoudsgezinde klasse onaanneembaar, aangezien dan de verandering der maatschappij zelf het enig middel blijkt om de mensen te veranderen. Zolang de bourgeoisie revolutionair was, huldigde ook zij de opvatting dat de mensen het product van maatschappelijke verhoudingen zijn, maar spijtig genoeg waren toenmaals de wetenschappen, waardoor men de drijfveren van de sociale ontwikkeling had kunnen kennen, noch niet voldoende ontwikkeld. De Franse materialisten uit de 18de eeuw kenden de klassenstrijd niet en hielden geen rekening met de technische ontwikkeling. En zo wisten zij wel, dat om de mensen te veranderen, men de maatschappij moet veranderen, maar zij wisten niet van waar de krachten moesten komen, die de maatschappij zouden veranderen. Zij dachten deze in de almacht van enige buitengewone mensen, vooral van de schoolmeesters, te zien. Verder ging het burgerlijk materialisme niet.

Zodra dan de bourgeoisie conservatief was geworden, werd haar spoedig de gedachte ondraaglijk, dat de maatschappelijke verhoudingen aan de bijzondere mistoestanden van onze tijd schuld hadden en daarom moesten worden veranderd. Voor zover zij natuurwetenschappelijk denkt, tracht zij te bewijzen dat de mensen van natuur zo zijn en moeten zijn, zoals ze zijn, en dat de maatschappij te willen veranderen niet anders dan het overhoop gooien der natuurlijke orde betekent. Men moet evenwel reeds zeer eenzijdig natuurwetenschappelijk gevormd en onwetend van de huidige maatschappelijke verhoudingen gebleven zijn, om hun natuurnoodzakelijk voortbestaan in alle tijden voor zeker te houden. De meerderheid der bourgeoisie heeft daartoe de moed niet meer, zij tracht zich te troosten door het materialisme te loochenen en de vrije wil te erkennen. Niet de maatschappij maakt de mensen beweert zij, integendeel de mensen maken de maatschappij naar hun wil. Zij is onvolmaakt omdat de mensen het zelf zijn. Wij moeten de maatschappij verbeteren, niet door sociale omwentelingen, maar door de individuen op te heffen, hen met een hogere zedelijkheid te bezielen. De betere mensen zullen dan een betere maatschappij vormen. Zo worden de ethiek en de vrijheid van willen de geliefkoosde stellingen van de tegenwoordige bourgeoisie. Deze getuigen van haar goede wil de maatschappelijke mistoestanden tegen te gaan, zonder haar tot een maatschappelijke verandering te verplichten, integendeel, deze afweren.

Alle begrippen die op grond van de door Marx geschapen eenheid van alle wetenschappen kunnen worden verworven blijven ontoegankelijk van wie op de grondslag en het standpunt der burgerlijke maatschappij staat.

Slechts hij die kritisch tegenover de huidige maatschappijvorm staat, die zich dus aan de zijde van het proletariaat schaart, kan tot het inzicht van deze begrippen komen. In zoverre kon men de proletarische van de burgerlijke wetenschap onderscheiden.

Natuurlijk uit de tegenstelling tussen beiden zich het sterkst in de geesteswetenschappen, terwijl de tegenstelling tussen de feodale of katholieke en de burgerlijke wetenschap zich vooral in de natuurwetenschappen openbaart. Maar het denken der mensen streeft steeds naar eenheid, de verschillende wetenschappen beïnvloeden elkaar steeds wederzijds en daarom werken onze maatschappelijke opvattingen op onze gehele wereldbeschouwing in. Zo openbaart zich tenslotte de tegenstelling tussen proletarische en burgerlijke wetenschap ook in de natuurwetenschap.

Dat kon men reeds in de Griekse wijsbegeerte nagaan, dit toont onder andere een voorbeeld uit de moderne natuurwetenschap, dat met ons onderwerp nauw in betrekking staat. Ik heb reeds op een andere plaats daarop gewezen dat de bourgeoisie zolang zij revolutionair was ook aannam, dat de natuurlijke ontwikkeling zich door catastrofen voltrekt. Sinds zij conservatief is, wil zij ook in de natuur van geen catastrofen meer weten. Naar haar mening voltrekt zich nu de ontwikkeling zeer langzaam en uitsluitend langs de weg van geheel onmerkbare veranderingen. Catastrofen komen haar als iets abnormaals en onnatuurlijks voor, en nog slechts geschikt om de natuurlijke ontwikkeling te storen. En ondanks Darwins leer van de strijd om het bestaan stelt de burgerlijke wetenschap alles in het werk om het begrip der ontwikkeling met dat van een volkomen vreedzaam proces gelijk te stellen.

Voor Marx echter was de klassenstrijd slechts een bijzondere vorm van de algemene ontwikkelingswet der natuur, die geenszins van vreedzame aard is. Volgens hem is zo als reeds opgemerkt de ontwikkeling een ‘dialectische’, d.w.z. het product van een strijd van noodzakelijk optredende tegenstellingen. Elke strijd tussen onverzoenlijke tegenstellingen moet echter ten slotte tot de overwinning van één der strijdende leiden, dus naar een catastrofe leiden. De catastrofe kan zich zeer langzaam voorbereiden, de macht van één der strijders kan onmerkbaar groeien, de macht van de andere absoluut of relatief afnemen, ten slotte wordt de ineenstorting van één partij onvermijdelijk, d.w.z. onvermijdelijk tengevolge van de strijd en de groeiende macht van één der partijen, niet onvermijdelijk in de zin van een gebeurtenis die zich vanzelf voltrekt. Overal ontmoeten wij dagelijks slag op slag in de natuur zowel als in de maatschappij kleine catastrofen. Elk sterfgeval is een catastrofe. AI het bestaande moet eens onder de overmacht van tegenstellingen bezwijken. Dat geldt niet alleen voor planten en dieren, maar ook voor gehele maatschappijvormen, rijken, hemellichamen. Ook voor hen brengt de vooruitgang van het algemeen ontwikkelingsproces door een allengs geleidelijk aangroeien van tegenstellingen tijdelijke catastrofen. Deze vormen een noodzakelijk stadium der ontwikkeling, de evolutie is onmogelijk zonder revoluties die van tijd tot tijd losbreken.

In deze opvatting zijn zowel de revolutionair burgerlijke opvatting, die aannam dat de ontwikkeling zich uitsluitend door catastrofen voltrekt, als de conservatief burgerlijke, die de catastrofe niet als een noodzakelijk doorgangspunt van een vaak langzaam en onmerkbaar ontwikkelingsproces, integendeel als een storting en belemmering ervan, beschouwt, overtroffen.

In de kennisleer vinden wij een andere tegenstelling tussen burgerlijke en proletarische of wanneer men verkiest: tussen conservatieve en revolutionaire wetenschap.

Een revolutionaire klasse welke in zich de kracht voelt de maatschappij te veroveren, is ook geneigd geen grenzen voor haar wetenschappelijke veroveringen te erkennen en zich tot de oplossing van alle problemen van haar tijd in staat te achten. Een conservatieve klasse daarentegen schuwt instinctmatig elke vooruitgang niet alleen op politiek en sociaal, doch ook op wetenschappelijk gebied, daar zij voelt dat elke diepere kennis haar niet veel baat meer, integendeel zeer veel nadeel, brengen kan. Zij is geneigd het vertrouwen in de wetenschap te doen wankelen.

Heden kan zelfs de koenste revolutionair het naïeve vertrouwen niet meer delen, dat de revolutionaire denkers der 18de eeuw bezielde, alsof zij de oplossing van alle wereldraadsels op zak hadden en in naam van de absolute rede spraken. Niemand zal tegenwoordig nog willen loochenen wat overigens reeds vele denkers in de 18de eeuw, ja zelfs in de oudheid al wisten, dat al onze kennis betrekkelijk is; dat zij een verhouding van de mens, van het IK tot de overige wereld vormt, ons slechts deze verhouding toont, en niet de wereld zelf. Alle kennis is dus betrekkelijk, beperkt en begrensd, volstrekte eeuwige waarheden zijn er niet. Dit betekent echter niets anders dan dat onze kennis nooit volmaakt is, dat het kennisproces oneindig en onbegrensd is, dat het wel onzinnig is welke kennis ook als de voor goed uitgemaakte waarheid, en niet minder dwaas, de een of andere stelling als de opperste wijsheid die wij nooit of nimmer zullen kunnen overschrijden, voor te stellen. We weten veeleer dat het de mensheid steeds gelukte elke grens van haar kennen, waarvan zij zich bewust werd, vroeger of later te overschrijden, weliswaar slechts om daarna nieuwe grenzen te vinden, die zij voorheen niet eens vermoedde.

Wij hebben niet de minste reden, voor enig bepaald probleem dat wij kunnen onderzoeken, terug te schrikken, moedeloos de handen in de schoot te laten zinken en in berusting te murmelen. Ignorabimus, daarover zullen wij nooit iets weten. Deze moedeloosheid kenschetst nochtans het moderne burgerlijke denken. In plaats van met alle macht er naar te streven, onze kennis uit te breiden en te verdiepen, gebruikt het vandaag zijn bijzonderste krachten aan het ontdekken van bepaalde grenzen, die voor immer aan onze kennis zou gesteld zijn, en om de zekerheid der wetenschappelijke kennis te discrediteren.

Zolang de bourgeoisie revolutionair was, stelde zij zich dergelijke vraagstukken niet. Marx ook voelde daar nooit iets voor tot grote verontwaardiging van de huidige burgerlijke wijsbegeerte.

Marx en Engels

Dank aan zijn revolutionair, proletarisch standpunt was een denkreus als Marx in staat de eenheid van alle wetenschap te bewijzen. Maar als we over Marx spreken, mogen we nooit vergeten dat in diezelfde grootse daad tezelfdertijd een gelijkwaardig denker, Friedrich Engels, slaagde, en dat zonder de innige samenwerking van beide de nieuwe materialistische geschiedenisopvatting en de nieuwe historische en dialectische wereldopvatting niet met één slag zo volmaakt en omvattend was vooruit gekomen.

Engels kwam tot deze opvatting langs een andere weg dan Marx. Marx was de zoon van een rechtsgeleerde, in het begin voor een juridische, daarna voor een academische loopbaan bestemd. Hij studeerde de rechtswetenschap, de wijsbegeerte, de geschiedenis en wendde zich slechts tot de studie der staathuishoudkunde wanneer hij de behoefte hieraan ernstig voelde.

Te Parijs bestudeerde hij de staathuishoudkunde, de geschiedenis der revolutie en het socialisme, en vooral de grote denker Saint-Simon schijnt op hem grote invloed te hebben uitgeoefend. Deze studies brachten hem tot het besef dat noch de wet, noch de staat de maatschappij maken, integendeel dat omgekeerd de op de economische verhoudingen gevestigde maatschappij de wet en de staat naar haar behoefte maakt.

Engels daarentegen was de zoon van een fabrikant, niet op het gymnasium maar in de hogere burgerschool deed hij de grondslagen van zijn kennis op. Daar leerde hij natuurwetenschappelijk denken. Daarna werd hij koopman, deed praktisch en theoretisch aan economie, en wel in Engeland, in Manchester, het centrum van het Engels kapitalisme, waar zijn vader een fabriek bezat. Van Duitsland uit met de wijsbegeerte van Hegel vertrouwd wist hij de economische wetenschap, die hij in Engeland vond, te verdiepen, en richtte zijn blik zich vooral op de economische geschiedenis. Maar nergens was in de jaren veertig van de 19de eeuw de proletarische klassenstrijd zo ontwikkeld en was zijn verband met de kapitalistische ontwikkeling zo klaar als in Engeland.

Zo kwam Engels terzelfdertijd als Marx, maar langs een andere weg, tot de ontdekking van de materialistische geschiedenisopvatting. De ene kwam daartoe langs de weg der oude geesteswetenschappen, rechtswetenschap, zedenleer, geschiedenis, de andere door de nieuwe staathuishoudkunde, economische geschiedenis, volkenkunde, en de natuurwetenschappen. In de revolutie, in het socialisme, ontmoetten zij elkaar. Het was de overeenstemming van hun ideeën die hen onmiddellijk nader bracht, wanneer zij persoonlijk met elkaar in aanraking kwamen, te Parijs in 1844. Van deze overeenstemming kwam het echter spoedig tot een volledige versmelting in een hogere eenheid, waarvan het onmogelijk is te zeggen voor hoeveel en wat de een of de andere daartoe heeft bijgedragen. Wel was Marx van beiden de meest betekenende, en niemand heeft dit met minder afgunst, ja met meer vreugde erkend dan Engels zelf.

Naar Marx wordt ook hun denkwijze de marxistisch genoemd. Maar Marx had nooit dat kunnen presteren wat hij verrichtte, zonder Engels, van wie hij enorm veel leerde, weliswaar ook omgeleerd.

Hun gemeenschappelijke arbeid bevorderde en verruimde hun inzicht en zo kwamen zij beiden tot een alomvattendheid, die zij als enkeling niet hadden kunnen verwerven.

Marx zou ook zonder Engels, en Engels ook zonder Marx tot de materialistische geschiedenisopvatting gekomen zijn, maar haar ontwikkeling was veel langzamer geweest en vergezeld van meer dwalingen en missingen. Marx was de diepste denker, Engels de koenste. Bij Marx was het abstractievermogen het sterkst ontwikkeld, de gave in de verwarrende menigte der bijzondere verschijnselen het algemene te ontdekken; bij Engels het synthetische denken, het vermogen uit de afzonderlijke kenmerken een verschijnsel in zijn geheel in de geest op te trekken. Bij Marx was het kritische vermogen het sterkst, ook de zelfkritiek, die de koenheid van zijn denken beteugelde, en het tot voorzichtig vooruitschrijden, en bestendige herziening, van de grondslagen aanmaande, terwijl Engels geest, door de trotse vreugde over de geweldige gewonnen inzichten, licht vleugels aannam en over de grootste moeilijkheden heen vloog.

Onder de vele spoorslagen die Engels kreeg is vooral één belangrijk geworden. Marx had een grote vooruitgang gemaakt door het overwinnen van de eenzijdige Duitse denkwijze en dat hij het Duitse door het Franse denken bevruchtte. Dank aan Engels geraakte hij ook met de Engelse denkwijze vertrouwd. Eerst hiermee bereikte zijn denken de onder de gegeven verhoudingen hoogst mogelijke vlucht. Niets is onjuister dan het marxisme als een zuiver Duits product te verklaren. Het was van begin af internationaal.

De samenvatting van Duits, Frans en Engels denken

Drie naties waren in de 19de eeuw de dragers van de moderne cultuur. Slechts hij die de geest van alle drie had doorgrond, het werk door alle drie volbracht beheerste, was met alle veroveringen van zijn eeuw bewapend, en vermocht het grootste te verwezenlijken, wat met de middelen van deze eeuw te volbrengen was.

De samenvatting van het denken van deze drie naties tot een hogere eenheid, waarin elke van hun eenzijdigheden was opgeheven, vormt het uitgangspunt van het historisch werk van Marx en Engels.

In Engeland had zich, zoals reeds gemeld, het kapitalisme in de eerste helft der 19de eeuw verder ontwikkeld als in ieder ander land, dank vooral aan zijn geografische ligging, die het gedurende de 18de eeuw toeliet uit zijn koloniale veroverings- en plunderingspolitiek enorme voordelen te trekken, waaraan de aan de Atlantische Oceaan grenzende staten van het Europese vasteland te gronde gingen. Dankzij zijn ligging als eiland, hoefde het geen sterk staand leger te onderhouden, kon het gans zijn kracht aan de vloot wijden en zonder zich uit te putten de heerschappij ter zee veroveren. Door zijn rijkdom aan kolen en ijzer was het dan bij machte van een kapitalistische grootindustrie te gebruiken, die op haar beurt weer door de hegemonie ter zee de wereldmarkt veroverde, die vóór de ontwikkeling, van de spoorwegen, voor goederen van massaverbruik, slechts langs de zee te openen was.

Vroeger dan elders kon men daarom in Engeland het kapitalisme en zijn strekkingen bestuderen, maar ook zoals reeds gezegd de proletarische klassenstrijd, gevolg van deze strekkingen. Nergens was ook de kennis der wetten der kapitalistische productiewijze, d.w.z. de staathuishoudkunde, verder gevorderd dan in Engeland. En tevens dank aan de wereldhandel, de economische geschiedenis en de volkenkunde. Beter dan elders kon men in Engeland erkennen wat de toekomst in haar schoot verborg, kon men eveneens dank aan de nieuwe geesteswetenschappen, de wetten ontdekken en zo de eenheid van natuur- en geesteswetenschap vestigen.

Maar Engeland bood hiertoe slechts het beste materiaal, met de beste onderzoeksmethodes.

Juist omdat het kapitalisme zich in Engeland vroeger ontwikkelde dan elders, kwam daar de burgerij tot de heerschappij in de maatschappij, vóór dat het feodalisme politiek, economisch en geestelijk volledig had afgedaan en de burgerij in elk opzicht tot volkomen zelfstandigheid gekomen was. De koloniale politiek die het kapitalisme zo begunstigde, gaf ook de feodale heren nieuwe krachten.

Daarbij kwam dat voor de bovengemelde reden het staande leger in Engeland geen sterke ontwikkeling nam. Dit verhindert weer het opkomen van een sterke centrale regeringsmacht. De bureaucratie bleef zwak, naast haar behield het zelfbestuur der heersende klassen grote macht. Dit betekende echter dat de klassenstrijd slechts weinig gecentraliseerd, maar dikwijls versnipperd was.

Dit alles veroorzaakte dat de geest van het vergelijk tussen het oude en het nieuwe het gehele leven en denken doordrong.

De denkers en strijders der vooruitstrevende klassen wendden zich niet principieel tegen het christendom, de aristocratie en de monarchie, hun partijen stelden geen grote programma’s op. Zij streefden er niet naar hun gedachten tot het einde toe door te denken, zij verkozen in plaats van voor omvattende programma’s, slechts voor bepaalde praktische maatregelen van momentele aard te strijden. Bekrompenheid en conservatisme, overschatting van de kleinarbeid in de politiek, zoals in de wetenschap, afwijzing van elk streven naar het verwerven van een ruimere gezichtskring doordrong alle klassen.

Gans anders was de toestand in Frankrijk. Dit land was economisch veel achterlijker, zijn kapitalistische industrieën overwegend weelde-industrieën, de kleinburgerij overheerste. Doch de kleinburgerij van een grootstad als Parijs gaf de toon aan, zulke grote steden met een half miljoen inwoners en meer waren er slechts weinig, vóór de komst der spoorwegen, en zij speelden een gans andere rol als vandaag.

De legers konden vóór de opkomst der spoorwegen, die eerst snelle massa verplaatsingen mogelijk maakten; slechts onbeduidend in aantal zijn. Ze waren over het land verspreid, niet snel samen te trekken en tegenover hun uitrusting waren de volksmassa’s geenszins zo weerloos als vandaag. Nu had juist de Parijzenaar zich dan ook steeds door een bijzondere weerspannigheid onderscheiden, lang voor de grote revolutie reeds herhaalde malen door gewapende opstand de regering tot toegevingen gedwongen.

Vóór de invoering van de algemene schoolplicht, de verbetering van het postwezen door spoorwezen en telegraaf, de verspreiding der dagbladen over het land, waren ook de geestelijke superioriteit der grootsteedse bevolking over het overige land en daarmee haar geestelijke invloed buitengewoon groot. Het verkeer en de omgang met anderen was toenmaals voor de massa der ongeleerden de enige mogelijkheid om zich vooral politiek te ontwikkelen, maar ook op kunstgebied, zelfs wetenschappelijk. Hoeveel groter was deze mogelijkheid in de grootstad, als in de kleine landelijke steden en dorpen! Alles wat geestelijk leefde in Frankrijk, begaf zich naar Parijs, om daar te arbeiden en zich te ontwikkelen. Alles wat in Parijs actief was, werd door een hogere geest vervuld.

En nu zag deze kritische, overmoedige, koene bevolking een ongekende ineenstorting van de staatsmacht en de heersende klassen.

Dezelfde oorzaken die in Frankrijk de economische ontwikkeling belemmerden, bevorderden de liquidatie van het feodalisme en van de Staat. Vooral de koloniale politiek kostte de Staat onbeschrijflijke offers, brak zijn militaire en financiële kracht, en verhaastte de economische ruïne der boeren, doch ook van de adel. Staat, adel, kerk waren politiek, zedelijk en, uitgenomen de kerk, ook financieel bankroet, wisten niettemin hun drukkende heerschappij tot het uiterst te handhaven, dankzij de macht, die de regering door het staande leger en een uitgebreide bureaucratie in haar handen had gecentraliseerd, en de volledige opheffing van elke vrije organisatie in het volk.

Dit leidde tenslotte tot die kolossale catastrofe, die wij als de grote Franse Revolutie kennen en gedurende dewelke de kleine burgers en proletariërs van Parijs er toe kwamen voor enige tijd gans Frankrijk te beheersen en geheel Europa het hoofd te bieden. Maar reeds vroeger leidde de toenemende scherpe tegenstelling tussen de belangen der volksmassa, door de liberale burgerij aangevoerd, en deze der door de staatsmacht beschermde adel en geestelijkheid, tot de radicaalste omwenteling van al het bestaande in het denken. Aan alle traditioneel gezag werd de oorlog verklaard. Materialisme en atheïsme in Engeland louter weeldeliefhebberijen van een verdorven adel, die met de zege der burgerij spoedig verdwenen, werden in Frankrijk de denkwijze juist der stoutmoedigste hervormers uit de vooruitstrevende klassen. En indien nergens zozeer als in Engeland de economische wortel van de klassentegenstellingen en klassenstrijden aan het licht trad, was nergens zo duidelijk als in het Frankrijk der revolutie het feit te erkennen dat elke klassenstrijd een strijd om de politieke macht is, dat de taak van elke grote partij niet ten einde is met het afdwingen van de een of andere hervorming, integendeel steeds de verovering van de politieke macht in het oog moet gehouden, en dat deze verovering indien zij door een vroeger onderdrukte klasse werd voltrokken, zij steeds door een verandering in het gehele maatschappelijke raderwerk gevolgd wordt. Was in de eerste helft der 19de eeuw in Engeland het economische, zo was in Frankrijk het politieke denken het meest ontwikkeld. Werd Engeland door de geest van het vergelijk beheerst, Frankrijk door die van het radicalisme; gedijde in Engeland de kleinarbeid van de langzame, organisatorische opbouw, in Frankrijk was het de alles meeslepende revolutionaire hartstocht.

Radicaal, stoutmoedig handelen werd door radicaal stoutmoedig denken voorafgegaan, voor wie niets heilig was, dat onverschrokken en niets ontziend elke kennis tot in haar laatste consequenties uitwerkte, elke gedachte tot het einde doordacht.

Maar hoe schitterend en meeslepend de resultaten van dit denken en handelen ook waren, ontwikkelde het ook de fouten daaraan verbonden. Vol ongeduld, onmiddellijk de laatste, uiterste doeleinden te bereiken, gunde het zich niet de tijd deze voor te bereiden. Vol ijver om de vesting van de Staat door revolutionair enthousiasme te bestormen, verzuimde het de organisatorische voorarbeid der belegering. En de drang tot de laatste en hoogste waarheden vooruit te dringen, verleidde licht tot de meest overijlde conclusies, op grond van een volledig ontoereikend materiaal, stelde in de plaats van het geduldig onderzoek, het behagen in geestrijke en verrassende invallen. De zucht ontstond het oneindig complex van het leven door een paar eenvoudige formules en slagwoorden te omvatten. Tegenover Britse nuchterheid stond Gallische frasenroes.

Weer anders was de toestand in Duitsland. Daar had het kapitalisme zich nog veel minder ontwikkeld dan in Frankrijk, want het was van de grote verkeersweg van Europa’s wereldhandel, de Atlantische Oceaan, afgesloten en herstelde zich dan ook slechts langzaam van de gruwelijke verwoestingen van de dertigjarige oorlog. Veel meer nog dan Frankrijk was Duitsland een kleinburgerlijk land, daarbij echter ook een land zonder een sterke centrale staatsmacht. In ontelbare kleine staten verbrokkeld, kon het niet wijzen op een grote hoofdstad, de kleine staatjes en stadjes maakten zijn kleinburgerij bekrompen, zwak en laf.

De definitieve ineenstorting van het feodalisme werd niet door een opstand van binnenuit, maar door een inval van buiten voltrokken. Niet Duitse burgers, maar Franse soldaten verdreven het uit de bijzonderste delen van Duitsland.

Wel prikkelden de grote successen der opkomende burgerij in Engeland en Frankrijk ook de Duitse burgerklasse. Maar het terrein dat de West-Europese burgerij veroverde, bleef voor de dadendrang van de meeste energieke en verstandigste van zijn elementen afgesloten. Zij konden geen grote handels- en nijverheidsondernemingen oprichten en besturen, niet in parlementen en een machtige pers in het leven van de Staat doen ingrijpen, geen vloten en legers aanvoeren. De werkelijkheid was voor hen troosteloos er bleef hen niets over dan zich af te keren van de werkelijkheid in het reine denken en de werkelijkheid door de kunst te verheerlijken. Op deze gebieden wierpen zij zich met alle kracht en schiepen ze grote dingen, hier overtrof het Duitse volk Engeland en Frankrijk. Terwijl deze een Pitt, een Fox en Burke voortbrachten, een Mirabeau, Danton, Robespierre, Nelson en Napoleon, bracht Duitsland, een Schiller voort, een Goethe, Kant, Fichte, Hegel.

Het denken werd de voornaamste bezigheid der grote Duitsers, de idee ontwikkelde zich voor hen tot beheerseres der wereld, de omwenteling van het denken het middel om de wereld om te vormen. Hoe erbarmerlijker en bekrompener de werkelijkheid, des te meer zocht het denken zich boven haar te verheffen, haar grenzen te overwinnen, het geheel heelal te omvatten.

Terwijl de Engelsen de beste methoden bedachten voor de zegetocht van hun vloten en industrieën, de Fransen de beste methodes voor de zegetocht van hun legers en gewapende opstanden, bedachten de Duitsers de beste methoden voor de zegetocht van het denken en het onderzoeken.

Maar ook deze zegetocht bracht zoals de Franse en de Engelse haar nadelen, voor de theorie zowel als voor de praktijk.

De afkeer voor de werkelijkheid bracht vervreemding van de werkelijke wereld, en een overschatting der ideeën, welke men leven en kracht voor zichzelf schonk, onafhankelijk van de menselijke hoofden die ze voortbrachten en te verwezenlijken hadden. Men vergenoegde er zich mee in theorie gelijk te krijgen, en verzuimde het naar macht te streven, om de theorie in toepassing te brengen. Hoe diep de Duitse wijsbegeerte, hoe grondig, de Duitse wetenschap, hoe dweepziek het Duitse idealisme was, wat heerlijks ze ook schiepen, daaronder verborg zich een onzeglijk, praktische onmacht, en volledige afstand van alle streven naar macht. De Duitse idealen waren veel verhevener dan de Franse, of zelfs de Engelse. Maar men deed geen stap om ze te benaderen. Men stelde van tevoren vast dat het ideaal het onbereikbare was.

Zoals de Engelsen het conservatisme, de Fransen de radicale frase, zo sleepten de Duitsers lange tijd een daadloos idealisme met zich. De grootindustriële ontwikkeling heeft het eindelijk uit de weg geruimd, zelfs in zijn plaats krijgszuchtige vastberadenheid gebracht.

Reeds vroeger onderging het de invloed van de na de revolutie indringende Franse geest. Aan de vermenging van het Franse revolutionaire denken met de Duitse wijsbegeerte dankt Duitsland enige van zijn grootste meesters, men herinnere zich slechts Heinrich Heine en Ferdinand Lassalle.

Maar nog geweldiger was het resultaat, wanneer deze vermenging met de Engelse economische kennissen bevrucht werd. Dit hebben wij aan de arbeid van Engels en Marx te danken.

Ze zagen in hoezeer economie en politiek, organisatorische kleinarbeid en revolutionaire drang en geestdrift, elkaar tot voorwaarde hebben, hoe de kleinarbeid onvruchtbaar blijft zonder het grote doel, dat hem bestendig tot richtsnoer en aanwakkering dient, hoe dit doel in de lucht zweeft zonder voorafgaande kleinarbeid, die eerst de nodige macht schept, om het te bereiken. Zij erkennen tevens dat zulk een doel niet uit louter revolutionaire behoefte spruiten mag, wil het vrij blijven van illusies en zelfwaan, dat het dient verworven door de nauwgezette toepassing der methodes van het wetenschappelijk onderzoek, dat het steeds moet overeenstemmen met al de menselijke kennis.

Verder zagen zij in dat de economie de grondslag der maatschappelijke ontwikkeling vormt en dat in haar de wetten zijn te vinden, volgens dewelke deze ontwikkeling zich noodwendig voltrekt.

Engeland bood hen het meest economisch feitenmateriaal, de Duitse wijsbegeerte de beste methode, uit dit materiaal het doel der huidige maatschappelijke ontwikkeling af te leiden, de Franse revolutie toonde hun ten slotte het duidelijkst, hoe voor het bereiken van dit doel, macht, vooral politieke macht te veroveren was.

Zo schiepen zij het moderne wetenschappelijk socialisme, door de vereniging van al het grote en vruchtbare in het Engelse, Franse en Duitse denken in een hogere eenheid.

De vereniging van arbeidersbeweging en socialisme

De materialistische geschiedenisopvatting alleen betekent reeds een grote gebeurtenis. Met haar begint een nieuw tijdperk in de wetenschap ondanks al het tegenstribbelen van de burgerlijke geleerdheid. Een nieuw tijdperk niet alleen in de geschiedenis van het denken doch ook in de geschiedenis van de strijd om de verdere ontwikkeling der maatschappij, de politiek in de breedste en hoogste betekenis van het woord. Want door haar werd de vereniging van arbeidersbeweging en socialisme voltrokken en daarmee aan de proletarische klassenstrijd de grootste kracht geschonken waartoe deze in staat is.

Arbeidersbeweging en socialisme zijn van huis uit geenszins één. De arbeidersbeweging ontstaat noodzakelijk zonder meer vanzelf als tegenstand tegen het industriële kapitalisme, overal waar dit ook optreedt, de arbeidende massa’s onteigent en knecht, maar ze ook in grote ondernemingen en nijverheidssteden ophoopt en verenigt. De meest oorspronkelijke vorm der arbeidersbeweging in de zuiver economische, de strijd om loon en arbeidstijd, die eerst de vorm van eenvoudige losbarstingen van vertwijfeling, en onvoorbereide opstanden, spoedig echter door vakverenigingorganisaties hogere vormen aanneemt.

Daarnaast treedt vroeg eveneens de politieke strijd op. De bourgeoisie zelf heeft de hulp van het proletariaat in zijn strijd tegen het feodalisme nodig en roept het voor zich op. Daarbij leren de arbeiders spoedig de betekenis van politieke vrijheid en macht voor hun eigen doel te waarderen. Zo werd in Engeland en Frankrijk vooral het algemeen stemrecht vroegtijdig het doelwit van het politieke streven der proletariërs, en het leidt in Engeland in de jaren dertig reeds tot een proletarische partij, die der chartisten.

Reeds vroeger ontstond het socialisme. Echter geenszins in het proletariaat. Wel is het evenals de arbeidersbeweging een product van het kapitalisme; zij ontstaan beide uit de drang de ellende die de kapitalistische uitbuiting het proletariaat oplegt, tegen te gaan. Terwijl de afweer van het proletariaat in de arbeidersbeweging overal vanzelf ontstaat waar zich een talrijke arbeidersbevolking verzamelt, veronderstelt het socialisme een diep inzicht in het wezen van de moderne maatschappij. Elk socialisme berust op het inzicht dat in de burgerlijke maatschappij aan de kapitalistische ellende geen einde komen kan, dat deze ellende het gevolg is van het privaateigendom der productiemiddelen, en slechts daarmee verdwijnen zal. Daarover zijn alle socialistische stelsels het eens, ze wijken van elkaar slechts af in de wegen, die zij willen volgen, om de afschaffing van het privaateigendom te bereiken, en in de hun opvattingen over de nieuwe maatschappelijke eigendom, die in de plaats ervan moet komen.

Hoe naïef soms de verwachtingen en voorstellen van de socialisten waren, het inzicht waarop zij steunen, veronderstelde een maatschappelijk weten, dat voor het proletariaat in de eerste tientallen jaren van de 19de eeuw nog volledig ontoegankelijk was. Wel kon slechts een man die zich op de bodem van het proletariaat kon plaatsen en van diens standpunt uit de burgerlijke maatschappij beschouwen, tot socialistisch inzicht komen. Maar ook slechts een man die de middelen der wetenschap, die toenmaals nog veel meer dan vandaag alleen voor de burgerlijke kringen toegankelijk waren, beheerste. Zo natuurlijk en vanzelfsprekend de arbeidersbeweging zich overal uit de kapitalistische productie ontwikkelde, waar deze een zekere hoogte bereikt, veronderstelde het socialisme in zijn ontwikkeling niet alleen het kapitalisme, maar daarnaast nog een samentreffen van buitengewone omstandigheden, dat slechts zelden voorkomt.

Overal kon in het begin het socialisme slechts in een burgerlijk midden ontstaan. In Engeland propageerden tot voor kort voornamelijk burgerlijke elementen het socialisme.

Dit feit scheen in strijd met Marx’ leer van de klassenstrijd, nochtans was het slechts dit dan, wanneer de bourgeoisie als klasse zich ooit het socialisme had eigen gemaakt, of wanneer Marx het als onmogelijk had geacht dat enkele niet-proletarische individuen voor bepaalde redenen het standpunt van het proletariaat konden aannemen.

Marx heeft steeds slechts beweerd dat de arbeidersklasse de enige macht vormt, in staat het socialisme te doen overwinnen. Met andere woorden, het proletariaat kan zich slechts door zijn eigen kracht bevrijden. Daarmee is echter geenszins gezegd dat slechts proletariërs haar de weg daarheen kunnen aanwijzen.

Dat het socialisme niets is wanneer het niet gedragen wordt door een sterke arbeidersbeweging, hoeft heden wel geen bewijs meer. Niet zo klaar komt de keerzijde der medaille aan het licht, dat de arbeidersbeweging haar volle kracht slechts dan ontplooien kan, wanneer zij het socialisme heeft begrepen en aangenomen.

Het socialisme is niet het product van een buiten tijd en ruimte en alle klassenverschillen staande zedenleer, het is in de grond niets anders als de wetenschap der maatschappij, uitgaande van het standpunt van het proletariaat. De wetenschap dient niet alleen tot bevrediging van onze nieuws- en weetgierigheid over het onbekende en geheimzinnige, maar zij heeft ook een economisch doel, dat van de krachtsbesparing. Ze maakt het de mens mogelijk gemakkelijker in de werkelijkheid zijn weg te vinden, zijn krachten doelmatiger aan te wenden, elke nutteloze krachtsinspanning te vermijden en zo te allen tijde het maximum te presteren en te bereiken, dat onder de gegeven verhoudingen mogelijk is. In haar uitgangspunt dient de wetenschap direct en bewust zulke doeleinden van die krachtbesparing. Hoe meer zij zich ontwikkelt en zich van haar uitgangspunt verwijdert, des te meer schakels treden er tussen haar onderzoekingsarbeid en haar praktische uitwerking. Maar het verband tussen beide kan daardoor slechts worden verdoken, maar niet opgeheven.

Zo dient ook de maatschappijleer van het proletariaat, het socialisme, daartoe, de doelmatigste aanwending van zijn krachten en daarmede zijn grootste krachtsontplooiing mogelijk te maken. Zij bereikt dit natuurlijk des te meer, hoe volmaakter ze zelf is, hoe dieper de kennis der werkelijkheid, die zij behandelt.

De socialistische theorie is geenszins ledige beuzelarij van een kamergeleerde, maar een zeer praktische zaak voor het strijdende proletariaat.

Zijn bijzonder wapen vormt de samenvatting van zijn massa in machtige, zelfstandige, van alle burgerlijke invloeden bevrijde organisaties. Dit kan het niet bereiken zonder een socialistische leer die alleen in staat is, het gemeenschappelijk proletarisch belang in de bonte verscheidenheid der proletarische lagen te ontdekken en ze alle te samen van de burgerlijke wereld scherp en duurzaam af te scheiden.

Dit vermag de naïeve, elke theorie missende arbeidersbeweging, die zich van zelf in de arbeidersklasse tegen het groeiende kapitalisme verheft, niet.

Zien wij bijvoorbeeld naar de vakverenigingen. Het zijn beroepsverenigingen die de onmiddellijke belangen van hun leden verdedigen. Maar hoe verschillend zijn deze belangen voor de afzonderlijke beroepen, hoe geheel anders bij de zeelieden dan bij de mijnwerkers, bij de koetsiers dan bij de letterzetters. Zonder socialistische theorie zijn zij niet in staat de gemeenschappelijkheid van hun belangen in te zien, staan de afzonderlijke proletarische lagen vreemd, soms vijandig tegenover elkaar.

Daar echter de vakbond slechts de onmiddellijke belangen van zijn leden behartigt, staat hij ook zonder meer niet in tegenstelling tot de gehele burgerlijke wereld, maar in de eerste plaats slechts tot de kapitalisten in het vak. Er zijn nu naast deze kapitalisten een hele reeks burgerlijke elementen, die wel hun bestaansmiddelen, direct of indirect uit de uitbuiting van het proletariaat trekken, daarom belang hebben bij de burgerlijke maatschappij, en zich tegen elke poging aan de uitbuiting van het proletariaat een eind te maken zullen verzetten, doch er in het geheel geen belang bij hebben dat de arbeidsvoorwaarden in die of dat beroep bijzonder ongunstig zijn. Of de spinner van Manchester, 2 of 21/2 shilling per dag verdiende, of hij 10 of 12 uren per dag arbeidde, kon een grootgrondbezitter, een bankier, een dagbladeigenaar, een advocaat, enz., onverschillig zijn indien zij geen aandelen in spinnerijen bezaten. Zij kunnen er belang bij hebben de vakverenigingen bepaalde toegevingen te doen, om in ruil daarvoor politieke wederdiensten van deze te bekomen. Zo ontstond daar waar de vakverenigingen niet door een socialistische theorie werden voorgelicht, de mogelijkheid dat zij aan belangen die niets minder dan proletarisch zijn, dienstbaar werden gemaakt.

Maar nog ergere dingen waren mogelijk en kwamen voor. Niet alle proletarische groepen zijn in staat tot een vakorganisatie te komen. Er vormt zich in het proletariaat een onderscheid tussen georganiseerde en niet-georganiseerde arbeiders. Waar gene vervuld zijn van de socialistische gedachte, worden zij het meest strijdvaardige deel van het proletariaat, de voorvechters van zijn geheel. Waar hen deze gedachte ontbreekt, werden zij al te licht aristocraten die niet alleen alle belangstelling voor de ongeorganiseerden verliezen, soms zelfs in tegenstelling met hen geraken, hun de organisatie bemoeilijken, om er alleen de voordelen van te genieten. De ongeorganiseerden echter zijn tot elke strijd, elke vooruitgang, zonder de hulp van de georganiseerden onbekwaam. Zij vervallen zonder hun ondersteuning des te meer in de ellende, hoe meer deze omhoog stijgen. Zo kan de vakbeweging ondanks alle versterking van enkele groepen, zelfs een verzwakking van het proletariaat in zijn geheel tengevolge hebben, wanneer zij niet van de socialistische geest vervuld is.

Maar ook de politieke organisatie van het proletariaat kan zonder deze geest haar volle kracht niet ontplooien. Dit getuigt duidelijk de eerste arbeiderspartij, het in 1835 ontstane chartisme in Engeland. Wel bevatte zij enkel zeer vergaande en verziende elementen, maar in haar geheel had zij toch geen bepaald socialistisch programma, maar slechts afzonderlijke, praktisch zonder meer bereikbare doeleinden, voor alles het algemeen stemrecht dat weliswaar niet als doel voor zichzelf, maar als middel tot het doel werd beschouwd, naar dit bestond voor de chartisten zelfs meer slechts uit naastbij liggende afzonderlijke economische eisen, in de eerste plaats de tienurige arbeidsdag.

Dit had allereerst het nadeel dat de partij geen zuivere klassepartij werd. Het algemeen stemrecht was een zaak die ook de kleinburgerij interesseerde.

Menigeen kon het misschien een voordeel schijnen dat de kleinburgerij zich als zodanig bij de arbeiderspartij aansluit. Maar deze wordt daardoor slechts talrijker niet sterker. Het proletariaat heeft zijn eigen belangen en zijn eigen strijdmethodes, die zich van deze van alle andere klassen onderscheiden. Het wordt gehinderd door de vereniging met de andere, kon als dan zijn volle kracht niet ontplooien. Wel zijn ons sociaaldemocraten, de kleine burgers en de boeren welkom, wanneer zij zich bij ons wensen aan te sluiten. Doch slechts dan, wanneer zij zich op het proletarisch standpunt plaatsen en zich als proletariërs voelen. Dat slechts zulke kleinburgerlijke en kleinboerse elementen tot ons komen, daarvoor zorgt ons socialistisch program. Dit ontbrak de chartisten en zo sloten talrijke kleinburgerlijke elementen zich bij haar kiesrechtstrijd aan, die voor proletarische belangen en strijdmethodes noch begrip, noch neiging vertoonden. Het noodzakelijk gevolg was een levendige, innerlijke strijd in het chartisme, die het zeer verzwakte.

De nederlaag der revolutie van 1848 maakte dan voor een tiental jaren aan de politieke arbeidersbeweging een einde. Toen zich het Europees proletariaat weer begon te roeren, vatte de Engelse arbeidersklasse opnieuw de strijd voor het algemeen stemrecht aan. Men mocht zich dan ook aan een heropleving van het chartisme verwachten.

Maar de bourgeoisie deed toen een meesterlijke zet. Zij verdeelde het Engelse proletariaat, stond de georganiseerden het stemrecht toe, scheidde deze van de massa van het overige proletariaat en voorkwam alzo de heropleving van het chartisme. Een programma dat meer voorzag dan algemeen stemrecht bevat deze beweging toch niet. Zodra deze eis was ingewilligd op een wijze die het strijdvaardige gedeelte der arbeiders voldeed, was voor haar alle grondslag verdwenen. Eerst op het einde van de eeuw, moeizaam achter de arbeiders van het Europees vasteland aansukkelend, gingen de Engelsen er toe over opnieuw een zelfstandige arbeiderspartij te vormen. Maar ze hebben lange tijd de praktische betekenis van het socialisme voor de volledige krachtsontplooiing van het proletariaat niet begrepen en weigerden voor hun partij een programma aan te nemen, waar dit slechts een socialistische zijn kon!

Zij wachtten tot de logica der feiten hen er toe dwong.

Heden zijn reeds overal de voorwaarden voor de zo noodzakelijke vereniging van arbeidersbeweging en socialisme aanwezig. Zij ontbraken in de eerste tientallen jaren van de 19de eeuw.

De arbeiders werden toenmaals door de eerste stormloop van het kapitalisme zo neergeworpen, dat ze zich nauwelijks konden verweren. Genoeg, dat ze zich op primitieve wijze te weer zetten. Tot diepe maatschappelijke studiën ontbrak hun alle mogelijkheid.

De burgerlijke socialisten zagen daarom in de ellende, die het kapitalisme verspreidt, slechts één zijde, de neerdrukkende, en niet de andere, de prikkelende, tot revolutionaire opstijging van het proletariaat aansporend. Zij geloofden dat er slechts één factor was, die de bevrijding van het proletariaat zou kunnen bewerken, de burgerlijke welwillendheid. Zij waardeerden de burgerij naar zich zelf en geloofden in haar genoeg geestverwanten te kunnen vinden, om in staat te zijn socialistische maatregelen door te voeren.

Hun socialistische propaganda vond ook aanvankelijk bij burgerlijke filantropen veel weerklank. De bourgeois zijn toch in het algemeen geen onmensen, de ellende ontroert hen, zover zij er geen nut uit trekken, ze zouden haar gaarne uit de wereld helpen. Nochtans hoe week, gevoelig de lijdende proletariërs hen stemt, zo hard zijn ze voor de strijdende. Zij voelen dat deze de wortel van hun bestaan aantast. Het bedelende proletariaat is hen sympathiek, het eisende proletariaat wekt hen tot wilde vijandschap op. De socialisten vonden het zeer onaangenaam dat de arbeidersbeweging dreigde hen deze factor te ontnemen, waarop zij het meest steunden; de sympathieën der ‘welmenende burgerij’ voor de bezitlozen.

In de arbeidersbeweging zagen zij des te meer een storend element, hoe geringer hun vertrouwen in het proletariaat was, dat toen in het algemeen nog een zeer laag staande massa vormde, en hoe duidelijker zij de ontoereikendheid der naïeve arbeidersbeweging inzagen. Zo kwamen zij er niet zelden toe zich rechtstreeks tegen de arbeidersbeweging te keren, bijvoorbeeld met te bewijzen hoe onnuttig de vakverenigingen zijn, die slechts het arbeidsloon willen verhogen, in plaats van het loonstelsel, wortel van alle kwaad, te bekampen.

Stilaan bereidt zich nochtans een kentering voor. In de veertiger jaren was de arbeidersbeweging zo ver, een reeks zeer begaafde koppen voort te brengen, die zich het socialisme eigen maakten en het als de proletarische wetenschap der maatschappij beschouwden. Deze arbeiders wisten reeds uit eigen ervaring dat op de menslievendheid van de burgerij niet te rekenen viel. Zij erkenden dat het proletariaat zichzelf moest vrij vechten. Daarnaast kwamen ook burgerlijke socialisten tot het inzicht, dat men zich op de edelmoedigheid der bourgeoisie niet kon verlaten. Weliswaar stelden zij geen vertrouwen in het proletariaat. Zijn beweging scheen hen slechts als een afbrekende macht, die alle cultuur bedreigde. Zij geloofden dat slechts het burgerlijke verstand in staat was een socialistische maatschappij op te bouwen, de drijfkracht daarvoor zagen ze niet meer in het medelijden voor het geduldige, doch in de vrees voor het aanstormende proletariaat. Zij waren zich reeds van zijn geweldige macht bewust en begrepen dat de arbeidersbeweging noodzakelijkerwijze uit de kapitalistische productiewijze ontstaat, dat zij in deze productiewijze immer meer zal groeien. Zij hoopten dat de vrees voor de groeiende arbeidersbeweging de verstandige burgerij zou overhalen haar gevaarlijkheid door socialistische maatregelen te ontnemen.

Dit was een geweldige vooruitgang, nochtans kon de vereniging van socialisme en arbeidersbeweging nog immer uit deze opvatting niet voortvloeien. De socialistische arbeiders ontbrak echter, ondanks alle genialiteit van enigen onder hen, toch de uitgebreide kennis, die nodig was om een nieuwe hogere theorie van het socialisme te grondvesten, waarin het organische met de arbeidersbeweging verbonden werd. Zij waren slechts in staat het oude burgerlijke socialisme, het utopisme over te nemen en het aan hun behoeften aan te passen. Het verst kwamen daarmee die proletarische socialisten, die aanknoopten bij het chartisme of de Franse Revolutie. Vooral de laatsten kregen van de geschiedenis van het socialisme groot belang. De grote revolutie had duidelijk het belang aangetoond, welke de verovering van de staatsmacht voor de bevrijding, van een klasse krijgen kan. In deze revolutie was tevens, dankzij eigenaardige omstandigheden een krachtige, politieke organisatie, de club der jakobijnen, er toe gekomen door een schrikbewind van de kleine burgerij met proletarische elementen sterk vermengd, geheel Parijs en daardoor geheel Frankrijk te beheersen.

En nog gedurende de revolutie zelf, had Babeuf reeds in zuiver proletarische zin de consequenties hieruit getrokken en getracht door een samenzwering de staatsmacht voor een communistische organisatie te veroveren en aan deze te onderwerpen.

Deze herinnering hieraan is bij de Franse arbeiders nooit gestorven. De verovering der staatsmacht werd voor de proletarische socialisten vroegtijdig het middel, waarmee ze de macht tot doorvoering van het socialisme wilden winnen. Maar gezien de zwakte en de onrijpheid van het proletariaat wisten zij geen ander middel tot verovering der staatsmacht dan de opstand van een aantal samenzweerders, die de revolutie zouden ontketenen. Van de vertegenwoordigers van deze gedachtegang is in Frankrijk Blanqui de meest bekende geworden. In Duitsland verdedigde Weitling gelijkaardige ideeën.

Andere socialisten knoopten ook bij de Franse Revolutie aan. Doch de opstand bleek hen een weinig geschikt middel om de heerschappij van het kapitaal omver te werpen.

Zo min als de zo-even genoemde richting, rekende nochtans ook deze op de macht der arbeidersbeweging. Zij hielp zich hiermee, dat zij niet merkte, dat de kleinburgerij op dezelfde grondslag, het privaateigendom van de productiemiddelen, berust als het kapitaal, en geloofde dat de afrekening tussen de kapitalisten en proletariërs, zonder belemmering vanwege de kleine burgerij, het ‘volk’, ja zelfs met diens hulp zou aflopen.

Men had slechts de republiek en het algemeen stem recht nodig om de staatsmacht tot socialistische maatregelen te dwingen.

Dit bijgeloof van vele republikeinen, waarvan de voornaamste vertegenwoordiger Louis Blanc was, vond in Duitsland een tegenhanger in het monarchistisch bijgeloof van het sociale koninkrijk, zoals het een paar professoren en andere ideologen waren toegedaan, bijvoorbeeld Rodbertus.

Dit monarchistisch staatssocialisme was steeds slechts een gril, hier en daar ook een demagogische frase. Ernstige praktische betekenis heeft het nooit gewonnen, wat wel het geval was met de door Blanqui en Louis Blanc vertegenwoordigde richtingen. Zij kwamen er toe Parijs te beheersen in de dagen van de Februarirevolutie van 1848.

Een machtig criticus ontmoetten zij in de persoon van Proudhon.

Hij twijfelde aan het proletariaat, zoals aan de Staat en aan de revolutie. Hij zag wel in dat het proletariaat zich zelf moest bevrijden, doch hij zag ook, dat indien het voor zijn bevrijding streed, het ook de strijd met en voor de staatsmacht moest opnemen, want zelfs de zuiver economische strijd hing van de staatsmacht af, zoals de arbeiders toen slag op slag bij het gemis aan elke vrijheid van vereniging voelden.

Daar Proudhon nu de strijd om de staatsmacht zonder kans op succes hield, raadde hij het proletariaat zich in zijn streven naar ontvoogding van alle strijd te onthouden en slechts de middelen van de vreedzame organisatie te beproeven, zoals bijvoorbeeld ruilbanken, verzekeringskassen en dergelijke inrichtingen. Voor vakvereniging voelde hij evenmin als voor de politiek.

Zo vormden arbeidersbeweging en socialisme en alle pogingen beide in een beter verband met elkaar te brengen, in het tiental jaren gedurende dewelke Marx en Engels hun standpunt en methode vormden, een chaos van stromingen waarvan elk een stukje waarheid had ontdekt, gene, deze volledig kon omvatten, en vroeg of laat op een mislukking moesten uitlopen.

Wat deze richtingen niet vermochten, dat gelukte de materialistische geschiedenisopvatting, die daarmee buiten haar grote betekenis voor de wetenschap, een niet minder grote voor de werkelijke ontwikkeling der maatschappij verwierf. Zij vergemakkelijkte de omwenteling in beide.

Evenals de socialisten van hun tijd zagen Marx en Engels in dat de arbeidersbeweging ontoereikend is wanneer men haar tegenover het socialisme stelt en vraagt: welk middel is het meest geschikt om de proletariërs een zeker bestaan en opheffing van alle uitbuiting te verschaffen, arbeidersbeweging (vakverenigingen, strijd voor stemrecht, enz.), of socialisme? Doch zij zagen ook in dat deze vraag geheel verkeerd gesteld was. Socialisme en bestaanszekerheid van het proletariaat evenals opheffing van alle uitbuiting betekenen hetzelfde. De vraag is slechts deze: hoe komt het proletariaat tot het socialisme? En daarop antwoordde de leer van de klassenstrijd: door de arbeidersbeweging. Wel is deze onmiddellijk niet in staat de proletariër bestaanszekerheid en afschaffing van alle uitbuiting te verschaffen, maar zij is het onmisbaar middel, niet alleen om de proletariërs te behoeden voor het wegzinken in de ellende, doch ook de ganse klasse zienderogen steeds meer macht te bezorgen, geestelijke, economische, politieke macht, macht, die immer groeit, al neemt ook tegelijkertijd de uitbuiting van het proletariaat toe. Niet naar haar betekenis voor de beperking der uitbuiting, doch naar haar betekenis voor de machtsaangroei van het proletariaat is de arbeidersbeweging te meten.

Niet uit Blanquis samenzwering, noch uit het staatssocialisme van Louis Blanc of Rodbertus, noch uit de vreedzame organisaties van Proudhon, doch slechts uit de klassenstrijd, die tientallen jaren, ja, geslachten lang te duren heeft, ontstaat de macht die de staat in de vorm der democratische republiek moet veroveren en in haar ten slotte het socialisme kan en moet doorvoeren. De economische en politieke klassenstrijd te voeren, zijn kleinarbeid zo ijverig mogelijk te verzorgen, doch deze ook met de gedachte van een verziend socialisme te vervullen, de organisaties en de activiteiten van het proletariaat daardoor in een eenheid en harmonisch tot een ontzaglijk geheel samen te vatten, dat immer onweerstaanbaarder aanzwelt, dat is volgens Marx en Engels de taak van ieder, proletariër of niet, die zich op het standpunt van het proletariaat stelt en het wil bevrijden.

De groei van het proletariaat berust echter zelf in laatste instantie op de verdringing der voorkapitalistische, kleinburgerlijke productiewijzen door de kapitalistische, die het aantal proletariërs vermeerdert, ze samentrekt; hun onontbeerlijkheid voor de ganse maatschappij verhoogt, doch ook tegelijkertijd in het steeds meer geconcentreerde kapitaal de voorwaarden voor de maatschappelijke organisatie der productie schept, die niet meer willekeurig door de utopisten zijn uit te vinden, doch uit de kapitalistische werkelijkheid, zelf te ontwikkelen.

Door deze gedachtegang hebben Marx en Engels de grondslag geschapen, waarop zich de sociaaldemocratie verheft, de grondslag waarop immer meer het strijdende proletariaat van de hele aarde zich stelt, van waaruit het zijn glansrijke zegetocht begonnen is.

Deze taak was nauwelijks mogelijk, zolang het socialisme niet zijn eigen wetenschap, onafhankelijk van de burgerlijke bezat. De socialisten vóór Marx en Engels waren meestal zeer vertrouwd met de wetenschap van de staathuishoudkunde, maar zij namen deze zonder kritiek over in de vorm waarin zij door het burgerlijke denken geschapen was, en verschilden van deze slechts daardoor dat zij er andere, voor de proletariërs gunstige gevolgtrekkingen uit trokken.

Eerst Marx heeft het onderzoek van de kapitalistische productiewijze volkomen zelfstandig ondernomen, en getoond hoe dieper en klaarder zij van het standpunt van het proletariaat dan van het burgerlijke kan worden begrepen. Want het proletarische standpunt staat buiten en boven haar, niet in haar. Slechts hij die het kapitalisme als voorbijgaande vorm beschouwt, kan zijn bijzondere historische eigen aard volledig begrijpen.

Deze grote daad werd door Marx in zijn Kapitaal (1867) volbracht, nadat hij reeds met Engels zijn nieuw socialistisch standpunt in het Communistisch Manifest (1848) had uiteengezet.

Daarmede had de proletarische ontvoogdingsstrijd een wetenschappelijke grondslag, een grootheid en een kracht verkregen, zoals voorheen geen enkele revolutionaire klasse. Maar zeker was ook nog aan geen enkele een zo reusachtige taak ten deel gevallen, als aan het moderne proletariaat; het heeft de ganse wereld die het kapitalisme uit zijn voegen gebracht heeft, terug in orde te brengen. Gelukkig is het geen Hamlet, het begroet deze taak niet met weeklagen. Uit zijn verbazende grootheid put het onmetelijk vertrouwen en kracht.

De samenvatting van theorie en praktijk

Wij hebben thans het belangrijkste wat Marx samen met Engels volbracht beschouwd. Maar de beschrijving van hun werk bleef onvolledig indien wij niet wijzen op een andere zijde, die het op eminente wijze kenschetst: de verbinding van theorie en praktijk.

Weliswaar beschouwt het burgerlijk denken dit als een vlek op het blanke schild van hun wetenschappelijke grootheid, waarvoor zelfs de burgerlijke wetenschap moet buigen, al is dit slechts node, met tegenzin, morrend en met onverstand. Waren zij alleen theoretici, kamergeleerden geweest, die er zich mee vergenoegden hun theorieën in een voor gewone mensen onverstaanbare en ontoegankelijke taal uiteen te zetten, dan had men er misschien nog kunnen overheen stappen. Maar dat hun wetenschap uit de strijd geboren werd, en zelf weer de strijd diende, de strijd tegen de bestaande orde, dat zou hen de onpartijdigheid ontnomen en hun eerlijkheid gestoord hebben.

Deze jammerlijke opvatting kan zich een strijder slechts als een advocaat voorstellen, die zijn wetenschap tot niet anders dienen zou dan het verschaffen van argumenten tot weerlegging der tegenpartij. Zij begrijpt niet dat niemand een groter behoefte aan waarheid heeft, dan een echte strijder in een geduchte strijd, die hij slechts dan met kans kan wagen, wanneer hij zijn toestand, zijn hulpmiddelen, zijn kansen klaar en duidelijk kent. De rechters die de staatswetten uitleggen kunnen bedrogen worden, door de knepen van een in de rechtswetenschap zeer ervaren rabulist [advocaat voor kwade zaken — MIA]. Natuurnoodwendige wetten daarentegen kan men slechts kennen, niet bedotten en omzeilen.

Een strijder die op dit standpunt staat, zal uit de hevigheid van de strijd nog meer drang naar onverholen waarheid putten. Doch ook de drang de verworven waarheid niet voor zich zelf te behouden, maar haar aan de strijdgenoten mede te delen.

Zo schrijft dan ook Engels over de tijd tussen 1845 en 1848; waarin hij en Marx tot hun nieuwe wetenschappelijke resultaten kwamen, dat zij geenszins de bedoeling hadden deze resultaten “in dikke boeken uitsluitend de geleerde wereld toe te fluisteren.” Zij stelden zich onmiddellijk in verbinding met proletarische organisaties, om daarin voor hun standpunt en de daarmee overeenkomende tactiek propaganda te maken. Zo gelukte het hun dan ook, een der belangrijkste van de toenmalige revolutionaire proletariërverenigingen, de internationale ‘Communistenbond’ voor hun stellingen te winnen, die dan enige weken voor de Februarirevolutie van 1848 geformuleerd werden in het Communistisch Manifest, dat tot leiddraad van de proletarische beweging in alle landen zou worden.

De revolutie riep Marx en Engels van Brussel, waar zij verbleven, eerst naar Parijs, daarna naar Duitsland, waar zij gedurende enige tijd volledig in de revolutionaire praktijk opgingen.

De nederlaag van de revolutie dwong hen, zeer tegen hun wil, zich vanaf 1850 geheel en al aan de theorie te wijden. Doch wanneer de arbeidersbeweging in het begin der jaren 60 herleefde, was Marx onmiddellijk daar, om opnieuw met volle kracht in de proletarische beweging in te grijpen. Engels werd door persoonlijke omstandigheden vooreerst verhinderd. Hij deed dit in de Internationale Arbeidersvereniging, die in 1864 gesticht werd, en spoedig het schrikbeeld voor geheel burgerlijk Europa werd.

De belachelijke politiegeest waarmee zelf de burgerlijke democratie elke proletarische beweging vol argwaan bejegent, zag in de internationale een geweldige samenzweringsgenootschap, die alleen de voorbereiding van onlusten en opstanden als taak had.

In werkelijkheid streed zij in volle openbaarheid voor haar doeleinden: de concentratie van alle proletarische krachten tot gemeenschappelijke, doch ook zelfstandige actie, los van de burgerlijke politiek en het burgerlijk denken, niet als doelwit de onteigening van het kapitaal, de verovering van alle politieke en economische machtsmiddelen der bezittende klassen door het proletariaat. De belangrijkste en beslissendste stap is daarbij de verovering der politieke macht, maar de economische ontvoogding van de arbeidersklasse is het einddoel, “waarvan elke politieke beweging als louter hulpmiddel ondergeschikt blijft.”

Als voornaamste hulpmiddel van de proletarische machtsontplooiing beschouwt Marx de organisatie.

“Eén element voor het succes bezitten de proletariërs”, zegt hij in de openingsrede, “De massa” (numbers, gewoonlijk ‘getallen’ ‘aantal’ vertaald, wat geen zin heeft) “Doch de massa weegt slechts dan zwaar in de weegschaal, wanneer zij door een organisatie verenigd en naar een bewust doel geleid wordt.”

Zonder doel geen organisatie. Het gemeenschappelijke doel alleen kan de verschillende individuen in een gemeenschappelijke organisatie verenigen. Van de andere kant werkt de verscheidenheid der doeleinden even splitsend, als de gemeenschappelijkheid van het doel verenigend.

Juist wegens de betekenis der organisatie voor het proletariaat komt alles neer op de aard van het doel dat men het stelt. Dit doel is van de grootste, praktische betekenis. Niets is onpraktischer als de ogenschijnlijk zo realistische mening, dat de beweging alles is en het doel niets. Is de organisatie ook niets en de ongeorganiseerde beweging alles? Reeds voor Marx hadden socialisten aan het proletariaat doeleinden gesteld. Maar deze hadden slechts sektemakerij doen ontstaan, de proletariërs verdeeld, gezien elke van deze socialisten meest de klem legde op de bijzondere manier van oplossing van het sociaal vraagstuk, dat hij had uitgevonden. Zoveel oplossingen, zoveel sekten.

Marx gaf een bijzondere oplossing. Hij wees alle uitnodigingen van de hand ‘positief’ te worden, in detail de maatregelen aan te geven, waardoor het proletariaat zou kunnen ontvoogd worden. Hij stelde in de Internationale de organisatie alleen het algemene doel, dat elke proletariër zich kon eigen maken, de economische bevrijding van zijn klasse en ook de weg daarheen, die hij wees, was er een, die iedere proletariër reeds zijn klasseninstinct aanwees: de economische en politieke klassenstrijd.

Het was vooral de vakverenigingsorganisatie die Marx in de Internationale propageerde; zij bleek als die vorm, die het eerst grote massa’s blijvend verenigen kon. In de vakverenigingen zag hij de kaders der arbeiderspartij. Hij beijverde zich evenzeer de vakorganisaties uit te breiden en hen van de geest van de klassenstrijd te doordringen en op te leiden tot het bewustzijn der voorwaarden, die de onteigening van de kapitalistenklasse en de bevrijding van het proletariaat mogelijk maken.

Daarbij had hij grote tegenstand te overwinnen, juist bij de meest vergevorderde arbeiders, die nog van de geest der oude socialisten vervuld waren, en met geringschatting op de vakverenigingen neerzagen, wijl deze het loonstelsel niet aantastten. Zij kwamen hen als een afwijking van de juiste weg voor, die zij zagen in de oprichting van organisaties, die het loonsysteem onmiddellijk afschaften, zoals in productiecoöperatieven. Indien met al dat de vakvereniging op het vasteland van Europa sinds de tweede helft der jaren 60 snelle vorderingen maakte, dankt zij dit vooral aan de Internationale en de invloed die Marx in en door haar uitoefende.

Maar de vakverenigingen waren voor Marx niet het doel zelf, doch slechts middel tot het doel van de klassenstrijd tegen de kapitalistische orde. Vakbondsleiders die de vakverenigingen van dit doel zochten af te wenden; zij het uit eng persoonlijke of uitsluitend vakbewegingsoverwegingen; bevocht hij met de grootste energie. Zo vooral de Engelse vakverenigingsbeambten, die met de liberalen begonnen te kwanselen.

Zo geduldig en verdraagzaam Marx zich tegenover de proletarische massa’s toonde, zo streng tegenover diegenen, die als hun leiders optraden. Dit gold in de eerste plaats voor hun theoretici.

In de proletarische organisatie heette Marx elke proletariër welkom, die slechts met de eerlijke bedoeling kwam de klassenstrijd mee te strijden, onverschillig welke opvattingen de toetredende anders huldigde, welke theoretische beweeggronden hem dreven, welke argumenten hij gebruikte, onverschillig of hij atheïst of goede christen was, aanhanger van Proudhon, Blanqui, Weitling of Lassalle, of hij de waardetheorie verstond of voor volkomen overbodig hield, enz.

Natuurlijk was het hem niet onverschillig of hij met helder denkende of met verwarde arbeiders te doen had. Hij beschouwde het als een belangrijke taak hen voor te lichten, maar hij had het voor verkeerd beschouwd, arbeiders, omdat zij verwarde ideeën hadden, af te stoten en van de organisatie te verwijderen. Hij stelde volledig vertrouwen in de kracht van de klassentegenstelling en de logica van de klassenstrijd, die elke proletariër op de goede weg brengen moest, zodra hij zich slechts bij een organisatie aangesloten had, die een werkelijke proletarische klassenstrijd diende.

Anders gedroeg hij zich tegenover lieden, die als leraars tot het proletariaat kwamen, als zij opvattingen verspreidden die geschikt waren de kracht en de eenheid van deze klassenstrijd te storen. Tegenover zulke elementen kende hij geen verdraagzaamheid. Als onverbiddelijke criticus stelde hij zich tegenover hen; al waren ook hun bedoelingen de beste, hun actie scheen hem in ieder geval verderfelijk, — als ze tenminste resultaten opleverde, — en niet louter krachtverspilling bleek te zijn.

Daarom is Marx steeds een der meest gehate mannen geweest, gehaat niet alleen door de bourgeoisie die hem als haar gevaarlijkste vijand vreesde, maar ook door de sektariërs, uitvinders, geleerde verwarrings-raadgevers, en dergelijke elementen in het socialistisch leger, die zijn ‘onverdraagzaamheid’, zijn ‘autoritair’ karakter, zijn ‘pausdom’, zijn ‘kettergerichten’ des te meer verwoedden, hoe pijnlijker zij zijn kritiek ondervonden. Met zijn opvattingen hebben wij marxisten van Marx ook deze stelling overgenomen en wij zijn fier daarop. Slechts hij die zich de zwakste voelt klaagt over de ‘onverdraagzaamheid’ van literarische kritiek. Niemand werd meer, scherper, boosaardiger bekritiseerd, dan Marx en het marxisme. Doch tot nu toe is het geen enkel marxist ingevallen over de onverdraagzaamheid van onze literarische tegenstrevers een klaaglied aan te heffen. Daarvoor zijn wij te zeker van onze zaak.

Niet onverschillig daarentegen laat ons de ontstemming die van tijd tot tijd in de proletarische massa’s ruchtbaar wordt, over de literarische twisten, die tussen het marxisme en zijn critici uitgevochten worden. Uit deze ontstemming spreekt een zeer gerechtigde behoefte; deze naar eenheid in de klassenstrijd, naar samentrekking van alle proletarische elementen in een grote gesloten massa, de vrees voor splitsingen, die het proletariaat verzwakken kunnen.

De arbeiders weten heel goed welke kracht zij uit hun eenheid putten, ze staat voor hen hoger als theoretische klaarheid en zij verwensen theoretische discussies, indien deze tot splitsingen dreigen te voeren. Met recht, want het streven naar theoretische klaarheid zou het tegendeel bewerken van datgene wat het bereiken moet, indien het de proletarische klassenstrijd verzwakte, in plaats van te versterken.

Een marxist, die een theoretisch verschil tot een splitsing van een proletarische strijdorganisatie zou doorvoeren, zou niet marxistisch, niet in de zin van Marx’ leer van de klassenstrijd handelen, voor dewelke elke stap een werkelijke beweging meer waard is dan een dozijn programma’s.

Hun opvatting der stelling die door de marxisten binnen de proletarische organisaties is in te nemen, hebben Marx en Engels reeds in het Communistisch Manifest uiteengezet, in het hoofdstuk ‘Proletariërs en Communisten’. De communisten dat was ongeveer hetzelfde wat men heden marxisten noemt. Daar lezen we:

“Hoe staan de communisten tot de proletariërs in het algemeen?

De communisten zijn niet een afzonderlijke partij, die tegenover de andere arbeiderspartijen staat. Zij hebben geen afzonderlijke belangen.

Zij houden er geen eigen principes op na, die de proletarische beweging een andere richting moeten geven.

De enige verschillen met de andere proletarische partijen zijn deze.

Ze vertegenwoordigen in de strijd, die, land voor land afzonderlijk, het proletariaat voert, de gemeenschappelijke belangen van het hele proletariaat, die met de nationaliteit niets hebben uit te staan. En in de tweede plaats houden zij, in de verschillende ontwikkelingsfasen, die de strijd tussen proletariërs en bourgeoisie doormaakt, voortdurend de eisen van het totaal der beweging in het oog.

Het komt dus praktisch hierop neer, dat de communisten de altijd voortstuwende kracht, de stelligste groep zijn onder de arbeiderspartijen van alle staten, op de grote massa van het proletariaat hebben ze de voorsprong van hun theoretisch begrijpen, van hun inzichten omtrent oorzaken, gang en grote gevolgen der proletarische beweging.

Het naaste doel der communisten is geen ander dan dat der overige proletariërs partijen: de proletariërs moeten tot een klasse worden gevormd, de bourgeoisheerschappij moet vallen en het proletariaat de staatkundige macht veroveren.

De communistische theorie is niet het uitvindsel van een of andere wereldredder die ideeën of principes ontdekt. Ze zijn niets dan een algemene samenvatting van de feiten, die de klassenstrijd elke dag te zien geeft.”

In de vijfentachtig jaren, sinds dit geschreven werd, is veel veranderd zodat deze stellingen niet meer op de letter kunnen genomen wonden. In 1848 waren er nog geen grote arbeiderspartijen, met omvattende socialistisch programma’s, en buiten de marxistische theorie bestonden er talrijke andere, veel meer verspreide socialistische theorieën.

Heden leeft in het strijdende proletariaat, dat in massapartijen georganiseerd is nog slechts één theorie: de marxistische. Niet alle leden der arbeiderspartijen zijn marxisten, nog minder zijn het allen ontwikkelde marxisten. Doch diegenen onder hen die geen aanhangers der marxistische theorie zijn, hebben in het geheel geen theorie, of wel loochenen zij de noodzakelijkheid van elke theorie, en van elk programma, ofwel brouwen zij uit stukken der voormarxistische denkwijzen, die wij zo-even leerden kennen, en die nog niet gans verdwenen zijn, te samen met een paar marxistische brokken, een allemanssocialisme, dat het voordeel heeft dat men er alles uit weglaten kan wat iemand momenteel niet in het kraam past, en er alles in opnemen wat momenteel bruikbaar schijnt, dat dus veel gemakkelijker is dan het consequente marxisme, doch volledig faalt waar de theorie het belangrijkst wordt. Het volstaat voor de gewone doeleinden van de populaire agitatie, faalt echter wanneer het gaat om zich in de werkelijkheid bij nieuwe, onverwachte verschijnselen terug te vinden.

Juist door zijn soepelheid en zwakheid kan men er geen gebouw mee vormen, dat alle stormen trotseert. Maar ook als een richtsnoer dat de zoeker leidt, kan het niet dienen, daar het zichzelf gans naar de persoonlijke ogenblikkelijke behoeften van zijn partijgangers richt.

Het marxisme heeft zich vandaag in het proletariaat niet meer tegen andere socialistische opvattingen de weg te banen. Zijn critici stellen er geen andere theorie meer tegenover op, doch slechts twijfel over de noodwendigheid van een theorie in het algemeen of toch van een consequente theorie. Het zijn nog slechts uitroepen zoals over het ‘dogmatisme’, de ‘orthodoxie’ en dergelijke, geen gesloten nieuwe stelsels, die het in de proletarische beweging worden tegengeworpen.

Dit is voor ons marxisten heden slechts een reden te meer elke poging te vermijden, in de arbeidersbeweging een bijzondere marxistische sekte te willen vormen, die zich van de overige lagen van het strijdende proletariaat afzondert. Evenals Marx beschouwen wij het als onze taak het gehele proletariaat tot één strijdende organisatie te verenigen. In deze organisatie zal het echter steeds ons doelwit zijn, “het praktisch meest vastberaden, altijd voortstuwende deel” te blijven, “dat op de grote massa van het proletariaat de voorsprong heeft, van hun theoretisch begrijpen, van hun inzichten omtrent oorzaken, gang en grote gevolgen der proletarische beweging”, d.w.z. wij zullen er steeds naar streven het hoogste te presteren, dat met de gegeven middelen kan volbracht worden. Slechts daarin, in de voortreffelijkheid van onze daden, waartoe ons de voortreffelijkheid van ons marxistisch standpunt in staat stelt, willen wij een speciale plaats in het als klassepartij georganiseerd proletariaat innemen, dat overigens waar het niet vervuld is van bewust marxisme, door de logica der feiten immer meer in deze banen gedrongen wordt.

Er is echter bijna nooit een marxist of een marxistische groep geweest die wegens zuiver theoretische verschillen een scheuring veroorzaakte. Waar het tot scheuring kwam, waren het steeds praktische, niet theoretische, waren het tactische of organisatorische geschillen, die er toe aanleiding gaven, en de theorie slechts de zondebok, wie alle daarbij begane zonden op de hals geschoven werden.

Ook de heden zo diepgaande tegenstelling tussen communisten en sociaaldemocraten, is geen theoretische, doch een praktische. Daarom bespreken wij haar hier niet nader. Het is een tactische, en organisatorische, niet de tegenstelling van marxisme en antimarxisme, doch de grote beginstelling tussen democratie en dictatuur. Daarin mogen wij socialisten ons zonder twijfel met het volle recht op Marx beroepen, die voor volledige democratie in de partij en in de vakbond, en in de staat voor de democratische republiek, optrad.

Marx heeft niet slechts theoretisch de weg getoond, langs dewelke het proletariaat het snelst zijn doel bereikt, hij is ook praktisch op deze weg vooruitgegaan. Door zijn werking in de Internationale is hij een voorbeeld geworden voor al onze praktische activiteit.

Niet slechts als denker, ook als voorbeeld hebben wij Marx te vieren, of veeleer wat meer in zijn zin ligt, hem te bestuderen. We trekken niet minder groot nut uit de studie van zijn persoonlijke activiteit, dan uit zijn theoretische uiteenzettingen.

Een voorbeeld was hij in zijn werken niet alleen door zijn kennis, zijn voortreffelijk verstand, doch ook door zijn koenheid, zijn onvermoeibaarheid, die zich paarde met de grootste goedheid en onbaatzuchtigheid en de onwrikbaarste gelijkmoedigheid.

Wie zijn stoutmoedigheid wil leren kennen, leze zijn proces dat op 9 februari 1849 in Keulen, wegens zijn oproep tot gewapende tegenstand behandeld werd, waarbij hij de noodzakelijkheid van een nieuwe revolutie betoogde. Van zijn goedheid en onbaatzuchtigheid getuigen de drukke zorgen, die hij zelf in de grootste ellende levend, voor zijn kameraden betoonde, aan wie hij steeds eerder dacht dan aan zichzelf, zoals na de instorting van de revolutie na 1848, en na de val van de Parijse Commune van 1871. Zijn gehele leven was een ononderbroken reeks van beproevingen, die slechts een man doorstaan kan wiens onvermoeibaarheid en onwrikbaarheid het gewone ver overschreden.

Van het begin van zijn actie in de Rheinische Zeitung (1842), werd hij vervolgd van land tot land, tot hem de revolutie van 1848 het begin, van een zegerijke vooruitgang beloofde. Door haar val zag hij zich opnieuw in persoonlijke en politieke ellende teruggeworpen, die des te hopelozer scheen, daar hij in ballingschap werd geboycot van de ene zijde door de burgerlijke democratie, van de andere een deel der communisten hem bestreed, wijl hij voor hen niet revolutionair genoeg was, en van de getrouwen een groot aantal in de Pruisische vestingen voor vele jaren begraven werd. Dan kwam eindelijk een lichtpunt, de Internationale, doch na enige jaren werd dit weer verduisterd door de val der Parijse Commune, waarop, spoedig, de ontbinding der Internationale en innerlijke verwarring volgde. Wel had deze haar taak op schitterende wijze vervuld, maar juist daardoor waren de proletarische bewegingen der afzonderlijke landen zelfstandiger geworden. Hoe meer ze groeide, des te meer behoefte voelde de Internationale aan een meer elastische organisatievorm, die de afzonderlijke nationale organisaties meer speelruimte verleende. Doch tezelfdertijd als dit hoogst noodzakelijk werd, voelden zich die Engelse vakbondsleiders, die met de liberalen wilden samengaan, door de tendensen van de klassenstrijd gehinderd, terwijl in de Romaanse landen het bakoenistische anarchisme tegen de deelname der arbeiders aan de politiek in opstand kwam.

Verschijnselen die de Algemene Raad der Internationale tot de scherpste uitoefening van zijn centrale bevoegdheden dreef, juist toen het federalisme meer dan ooit nodig werd. Op deze tegenstelling strandde het trotse schip, wiens stuur Karl Marx in handen had.

Dit werd voor Marx een bittere ontgoocheling. Weliswaar kwamen daarna de glansrijke vooruitgang der Duitse sociaaldemocratie, en de versterking der revolutionaire beweging in Rusland. De socialistenwet maakte echter aan deze schitterende vooruitgang voorlopig een einde, en ook het Russisch terrorisme bereikte zijn hoogtepunt in 1881. En toen ging het snel achteruit.

Zo was de politieke werkzaamheid van Marx een ononderbroken reeks van mislukkingen en ontgoochelingen. En niet minder zijn wetenschappelijke arbeid. Zijn levenswerk Het Kapitaal waarop hij zo grote verwachtingen had gesteld, bleef blijkbaar onopgemerkt en zonder invloed. Zelfs in zijn eigen partij werd het tot in het begin der jaren 80 maar weinig begrepen.

Marx stierf juist bij het aanbreken van de tijd, waarin eindelijk de vruchten gingen rijpen, die hij te midden van de geweldigste stormen en zonloze donkere tijden had uitgezaaid. Hij stierf wanneer de tijd aanbrak, dat de proletarische beweging gans Europa aangreep en zich overal van zijn geest doordrong, en zich op zijn grondslagen stelde en juist daardoor een periode van glansrijke bloei voor het proletariaat begon, die zo schitterend afsteekt tegen de tijd wanneer Marx als eenzame, weinig begrepen doch zeer gehate strijder tegen een wereld van vijanden vocht om zijn ideeën bij het proletariaat ingang te doen vinden.

Zo ontmoedigend, ja waarlijk hopeloos deze toestand voor iedere gewone mens was geworden, Marx verloor er zijn vrolijke gelijkmoedigheid, noch zijn trotse, vaste vertrouwen bij. Zo hoog stond hij boven zijn medewereld, zo ver zag hij over deze heen, dat hij het land der belofte aanschouwde, dan wanneer zelfs het voorgevoel hiervan de grote massa van zijn medemensen niet gegund was. Het was zijn wetenschappelijke grootheid, de diepheid van zijn theorie, waaruit hij de grootste kracht van zijn karakter putte, waarin zijn onwrikbaarheid en vast vertrouwen wortelden, die hem vrij hield van alle weifelingen en stemmingen van een onvaste overgevoeligheid die heden hemelhoog juicht en morgen ten dode treurt.

Uit deze bron moeten wij ook putten, dan kunnen wij zeker zijn dat wij in de grote en zware strijd van onze dagen onze man staan en het maximum aan kracht ontwikkelen, waartoe wij in staat zijn. Dan mogen wij verwachten ons doel vroeger te bereiken, dan anders mogelijk is. De banier der bevrijding van het proletariaat en daarmee der gehele mensheid die Marx ontplooide, die hij meer dan een mensenleeftijd lang, vooraan droeg, in steeds hernieuwde stormlopen, nooit verzwakkend, nooit versagend, zullen de strijders, die hij geschoold heeft, zegerijk op het puin van de kapitalistische burcht planten.