Michel Husson[1]

Over het karakter van de huidige lange golf


Bron: De Internationale, Nederlandstalig theoretisch orgaan van de IVe Internationale, 2001, herfst, (nr. 78), jg. 45
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?

Qr-MIA

       


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:


Verwant
Het lange golven debat: de inzet
De lange golven van de kapitalistische ontwikkeling
Lange golven en cycli in de klassenstrijd. Enkele methodologische aantekeningen

In De Internationale nummer 70 publiceerden we een korte kritiek van Andy Kilmister op het onderzoek van Robert Brenner naar de dynamiek van de kapitalistische economie sedert de Tweede Wereldoorlog. Dat werk van Brenner verscheen onder de titel The Economics of Global Turbulence in de vorm van een extra dik nummer van New Left Review (229)
Deze studie van Brenner heeft internationaal tot veel discussie geleid. Voor een belangrijk deel is dit debat gevoerd in enkele nummers van Historical Materialism dat wordt uitgegeven door de London School of Economics. Het is erg jammer dat Historical Materialism zo moeilijk verkrijgbaar is in de Lage Landen en dat de redactie ook weinig moeite lijkt te doen om in die situatie enige verbetering te brengen. Zoals wel vaker lijken de linkse intellectuelen die de redactie vormen er niet erg in geïnteresseerd te zijn hun mooie product in hoge oplages te verspreiden. Maar misschien dat hierin binnenkort verandering komt, omdat het tijdschrift bij Brill in Leiden gaat worden uitgegeven. Een van de kritische artikelen die ingaan op de studie van Brenner, is het stuk van Michel Husson. Hij geeft niet alleen een kritiek op Brenner, maar komt ook met een alternatieve verklaring voor de periode waarin het kapitalisme aan het eind van de twintigste eeuw verkeerde. Om de toegankelijkheid te verhogen schreven we een samenvatting van het artikel van Husson.

Een discutabele opvatting van concurrentie

Een groot deel van de analyse van Brenner is gebaseerd op een theoretisch model, waarin de winstvoet daalt evenredig aan een daling van de prijzen die veroorzaakt wordt door concurrentie. Naar mijn mening is dit model niet te verenigen met de waardewet en ook niet met het concrete functioneren van het kapitalisme.
De ontwikkeling van de sociale productiviteit vermindert natuurlijk de besteding van maatschappelijke arbeid die noodzakelijk is voor de productie van een gegeven waar en dus haar prijs. Maar waarom zou dit noodzakelijkerwijs moeten leiden tot een daling van de winstvoet?

Brenners redenering houdt geen rekening met de dynamiek van de accumulatie en reproductie van het kapitaal. Hij gaat in feite uit van een gedeeltelijk evenwicht. Belangrijk in deze discussie is de notie van maatschappelijk noodzakelijke arbeid. Die wordt niet alleen bepaald door de optimale productievoorwaarden, maar ook door de mate waarin vraag en aanbod op elkaar aansluiten en dit moet niet alleen op het niveau van een branche worden geanalyseerd. Of, zoals Marx in het derde deel van Het Kapitaal schrijft: “Als een waar verkocht wordt tegen haar marktwaarde, dat wil zeggen overeenkomstig de maatschappelijk noodzakelijke arbeid die het bevat, moet de totale hoeveelheid maatschappelijke arbeid die is gebruikt om de hele voorraad van deze waar te produceren, overeenkomen met de kwantiteit van de sociale behoefte aan deze waar, dat wil zeggen de sociale behoefte die door geld gedekt is.”

De inflatie vergeten

Brenner hecht veel belang aan de daling van prijzen, en dus van de winsten, die het gevolg is van concurrentie. Maar hoe is dit schema te rijmen met de inflatie? Een van de essentiële kenmerken van de naoorlogse expansie was nu juist een voortdurende en historisch unieke groei van het algemene prijsniveau. Mandel gaat in Het laatkapitalisme uitgebreid in op de rol van deze inflatie en de tegenstrijdige aspecten daarvan.

De crisis als crisis van de wereldeconomie

Een van de meer vruchtbare aspecten van Brenners bijdrage is dat hij wijst op de inter-kapitalistische tegenstellingen als element van een algemene crisistheorie. Maar Brenner slaat door en hij komt met een monocausale verklaring: concurrentie tussen kapitalen, voornamelijk op internationaal niveau, als wortel van de crisis. Zijn verhaal heeft wel het voordeel dat hij met een verklaring komt die wezenlijk is voor het begrip van de inter-kapitalistische herstructurering die halverwege de jaren tachtig plaats vond. Hij heeft bijvoorbeeld groot gelijk dat het Plaza Akkoord van 1985 een wezenlijk keerpunt was bij het vestigen van de suprematie van de Verenigde Staten. Die berust in de eerste plaats op een vrijwel gegarandeerde financiering van de buitenlandse schuld van de VS. Die toenemende schuld is gefinancierd door de Japanse en Europese overschotten.

Het tweede element van overheersing van de VS ligt in haar capaciteit om deze financiering te verkrijgen ondanks een waardedaling van haar munt.

De ontwikkeling van de winstvoet en haar determinanten

Een van de wonderlijke aspecten van de marxistische economische analyse is haar neiging om de daling van de winstvoet te bediscussiëren, terwijl die in de praktijk al meer dan vijftien jaar voortdurend aan het stijgen is. De ommezwaai kwam in 1981-82. Sindsdien is de winstvoet in de VS met 43 procent gestegen en in Europa met 32 procent. (...) Alleen in Japan is de winstvoet in de jaren negentig gedaald, nadat die in de jaren tachtig was gestegen.

Toch zijn er grote verschillen tussen de VS en Europa, die we kunnen bestuderen door de winstvoet te zien als het product van twee variabelen. Ten eerste het aandeel van de winst in het product, wat bij benadering overeenkomt met de uitbuitingsgraad. Ten tweede de kapitaalefficiëntie die het product relateert aan het netto kapitaal.

In de periode 1965-1982, met een dalende winstvoet, lag de verhouding tussen deze twee factoren als bijdrage aan de winstvoet in de VS en in Europa ongeveer gelijk in een verhouding van 1 : 2. In de periode 1982-1997 blijft dat zo in de VS, maar in Europa zien we een complete omkering en daar komt de groei van de winstvoet vooral op rekening van een toename van de uitbuitingsgraad.

Opvattingen over de crisis

De meeste crisistheorieën lijden aan monocausaliteit en kunnen niet de naoorlogse expansie verklaren én het einde daarvan in de jaren zeventig én het feit dat we nog in een neergaande fase verkeren, ondanks het herstel van de winstvoet. Zo houdt wat genoemd kan worden de kwantitatieve theorie van de winstvoet geen rekening met de manier waarop de winstgevendheid weer is hersteld. Het effect van een herstel van de winstvoet zal natuurlijk verschillen naarmate die gebaseerd is op een langdurige onderdrukking van de vraag of van een sprong voorwaarts in de productiviteit.

Productiviteit en accumulatie

Brenner levert een systematische kritiek op de regulationisten, omdat die een centrale rol toekennen aan de daling van de productiviteit.

Als we naar de ontwikkeling van de winsten, de accumulatie, de groei en de productiviteit in zeven belangrijke kapitalistische landen kijken, ontdekken we twee fasen in de lange golf. We zien dan drie van deze variabelen parallel verlopen, van hoge waarden in de periode vóór 1970 naar lagere waarden daarna. Daaraan zouden we nog kunnen toevoegen de inflatie en de werkgelegenheid, die eenzelfde patroon volgen. Dit betekent dat we geen oorzaken en gevolgen kunnen isoleren en dat we te maken hebben met een ingewikkelde structurele determinatie van de productiviteit. Vanaf begin jaren tachtig zien we de ontwikkeling van de winsten uit de pas lopen met de andere variabelen.

De overgang van de ene fase naar de andere

Hoe moeten we de overgang verklaren? Om deze vraag te beantwoorden is het noodzakelijk om de concrete geschiedenis te verzoenen met theoretische schema’s, waarbij we de mogelijkheid van expansieve fases en de onontkoombaarheid van periodieke crises moeten integreren. Deze verzoening is buitengewoon complex, want theorieën die ‘te goed’ zijn moeten vermeden worden.

Brenners studie is een rijke bijdrage aan de concrete geschiedenis van het kapitalisme. Maar zijn monocausale theoretisch schema geeft geen geheel bevredigende verklaring voor de overgang van de ene fase naar de andere.
Deze spanning tussen chronologie en theorie introduceert een fundamenteel verschil tussen de structurele oorzaken van de crisis en de plotselinge vormen waarin die verschijnt. In 1973-74 werd bijvoorbeeld een ‘oliecrisis’ onmiddellijk als de boosdoener aangewezen, waarmee nogal makkelijk een directe factor van het uitbreken van de recessie verward werd met de diepgewortelde oorzaken.

Een alternatieve verklaring

Tot het begin van de jaren tachtig volgde de ontwikkeling van de winstvoet getrouw die van de andere strategische variabelen in de ontwikkeling van het kapitalisme, namelijk de accumulatievoet, de groeivoet en de groeivoet van de productiviteit. Hun gelijktijdige neergang weerspiegelt de algemene crisis die het kapitalisme trof in het midden van de jaren zeventig. Na een korte keynesiaanse tussenperiode van 1975 tot 1980 begon de huidige neoliberale fase, die wordt gekarakteriseerd door het in toenemende mate uiteen lopen van aan de ene kant de winstvoet die zich tendentieel herstelde en aan de andere kant de andere variabelen die bleven stagneren. Met andere woorden, het huidige kapitalisme wordt gekenmerkt door een nieuwe configuratie die hoge niveaus van winstgevendheid combineert met middelmatige resultaten op het vlak van de productiviteit en de groei. Men kan deze beoordeling relativeren of kritiseren door het ter discussie stellen van de onderliggende statistieken, of door te beweren dat de ‘werkelijke’ winstvoet gedeeltelijk weg lekt naar de financiële sfeer. Maar deze correcties doen geen kwalitatieve afbreuk aan de feiten die verklaard moeten worden.

Een complementair probleem is de paradox van Solow: “je kunt overal het computertijdperk zien, behalve in de productiviteitsstatistieken.” Nog los van het volume van het geaccumuleerde kapitaal, hebben er zeer diepgaande veranderingen plaats gevonden in productievoorwaarden en in de organisatie van de loonarbeid. Maar dit weerspiegelt zich niet in een sterke stijging van de productiviteit en het herstel van de winstvoet is niet tot stand gekomen door een grote sprong voorwaarts in de productiviteit. Al deze kenmerken wijzen op een betrekkelijk originele configuratie in de geschiedenis van het kapitalisme. Pogingen om de paradox van Solow op te lossen leggen de nadruk op de rol van de productiviteit als belangrijke variabele. De interpretatie die naar voren komt uit een gedetailleerde sectoranalyse onderstreept de tegenstrijdige factoren die op de huidige situatie wegen. We kunnen wel veronderstellen dat er sprake is van latente autonome technische vooruitgang. Maar de verwerkelijking van deze mogelijkheden botst op een drievoudige beperking: 1) de onvoldoende mate van accumulatie vormt een rem op de verspreiding van nieuwe uitrusting en op de snelle vernieuwing van de kapitaalvoorraad; 2) de groeiende overlap van industrie en diensten in het hart van het productieve apparaat zou er langdurig kunnen leiden tot een neerwaartse beweging in de gemiddelde productiviteit; 3) de onvoldoende dynamiek van de vraag versterkt het voorgaande effect en voegt daaraan nog de specifieke factor toe van het niet goed op elkaar aansluiten van markten en productief aanbod, zowel door een daling in de prijselasticiteit van de vraag naar nieuwe producten als door een verschuiving in de sociale vraag naar diensten met een lagere productiviteit.

Geen enkel technisch potentieel kan volledig worden gerealiseerd als de sociale voorwaarden voor deze realisatie ontbreken: het bestaan van een koopkrachtige vraag en de mate waarin die past op de dynamiek van de sociale behoeften. Deze tweezijdige voorwaarde wordt over het hoofd gezien door de keynesiaanse verklaring van stagnatie. Het volume van de effectieve vraag is niet voldoende, het is ook noodzakelijk dat die gericht is op de ‘juiste’ economische sectoren, gezien vanuit het perspectief van de winstgevendheid. Dus de paradoxen van de productiviteit komen voort uit een te snel gelijkstellen van technische prestaties en de sociale arbeidsproductiviteit.

In de kapitalistische erkenning van sociale behoeften is dus sprake van een fundamenteel gebrek aan afstemming van sociale behoeften en technische vooruitgang. Die laatste is geconcentreerd in sectoren die geen prioriteit vormen vanuit het perspectief van de maatschappelijke vraag. Dit is een van de belangrijke redenen waarom er nog geen sprake is van herstel van een snelle groei ondanks het herstel van de winstvoet.

Deze kijk op de crisis werpt met terugwerkende kracht licht op het verloop van de kapitalistische economie van de laatste halve eeuw. De onderliggende beweging is er een van een verandering van de sociale vraag van industriële goederen, die geassocieerd worden met een belangrijke stijging van de productiviteit, naar een vraag naar diensten die vaak collectief zijn en die waarschijnlijk niet kunnen worden geleverd in de vorm van waren zoals de auto. In de mate dat de bevrediging van deze behoeften wegen op de winstgevendheid van het kapitaal, worden ze behandeld als beperking en worden deze behoeften op de smalst mogelijke basis bevredigd. Aangezien de maatschappelijke behoeften van de armere delen van de wereldbevolking grotendeels in deze categorie vallen, zien we op wereldschaal een gigantisch gebrek aan productie. Want er wordt voor gekozen om liever niet te produceren wanneer dit minder dan de gemiddelde te verwachten winsten oplevert. Een dergelijk proces vindt natuurlijk plaats in het kader van structurele veranderingen op lange termijn en kan daarom niet verantwoordelijk worden gesteld voor het uitbreken van een crisis. Maar dit proces ligt wel ten grondslag aan de grote overgang naar een kapitalisme dat weinig accumuleert en dat de ongelijkheid in de wereld verdiept. Dat herinnert ons aan de radicaalste dimensie van de kritiek die Marx op het kapitalisme ontwikkelde. Hij stelde zich niet tevreden met het aantonen van de problemen van een regulier functionerend kapitalisme, maar hij anticipeerde ook op een regressief functioneren van het systeem. (Husson verwijst hier naar een uitgebreide passage in de Grundrisse).
Iedere verklaring van de crisis heeft implicaties voor de manier om uit de crisis te komen. Andy Kilmister bijvoorbeeld stelt in een misschien wat overdreven polemische kritiek: “De belangrijkste politieke conclusie die in Brenners werk is te vinden, is een reformistische – de VS, de EU en Japan zouden overeen moeten komen om hun productie te coördineren en om onze markten evenrediger te verdelen.”

Is deze bewering onterecht? Ze komt aardig overeen met wat Brenner in zijn laatste hoofdstuk zegt over de verschillende mogelijke ontwikkelingen van het wereldkapitalisme. De belangrijkste parameters die hij kiest voor de discussie zijn van technologische aard – zijn we op weg naar een hightech cyclus in de VS? – of geopolitiek: is er op wereldschaal een economische oplossing mogelijk of komen we terecht in een grote nieuwe recessie die veroorzaakt wordt door de synchronisatie van de bezuinigingspolitiek, dat wil zeggen door een gebrek aan coördinatie? Misschien is dit een Europees gezichtspunt, maar de diepte en de lange duur van de crisis roepen bij ons een andere vraag op, die gaat over de mogelijkheid om de legitimiteit van het kapitalisme staande te houden. Kan dit systeem blijven functioneren op basis van deze onstabiele samenhang, die openlijk verklaart dat sociale regressie onvermijdelijk is?

_______________
[1] Dit is de vertaling van een deel van het artikel Riding the Long Wave van Michel Husson, dat verscheen in Historical Materialism 5, winter 1999. De vertaling en inleiding zijn van Rob Gerretsen, lid van de redactie van De Internationale.

Literatuur:

Aglietta, Michel. 1980. La dévalorisation da capilal: études des liens entre accumulation et inflation. Economie appliqué, 33,2; 54-88.
Bensaïd Daniel. 1995. La discordance des temps. Paris. Editions de le Passion.
Boyer Robert et al. 1997. Approches de l’inflation: l’exemple français. Paris. CEPREMAP.
Brenner, Robert and Mark Glick. 1991. The Regulation Approach: Theory and History New Left Review 188; 54-119.
Brenner, Robert. 1998. The Economic of Global Turbulence. New Left Review 229.
Carchedi Guglielmo. 191. Frontiers of Political Economy. London: Verso.
Duménil, Gérard and Dominique Lévy. 1994. The US Economy since the Civil War. Paris: CEPREMAP.
Duménil, Gérard and Dominique Lévy. 1996. La dynamique da capital. Paris: PUF.
Husson, Michel. 1996. Misères du capital. Une critique du néoliberalisme. Paris: Syros.
Husson, Michel. 1997. Contre le fétichisme de la finance. Critique Commimniste 149.
Husson, Michel 1999. Les ajustements de lémploi. Une critique de l’économétrie bourgeoise. Lausanne: Page deux.
Kilmister, Andy. 1999. Marxists and Economics. International Viewpoint, January.
Mandel, Ernest. 1995. Late Capitalism. London: Verso.
Mandel, Ernest. 1995 [1980]. Long Waves of Capitalist Development. A Marxist Interpretation. London: Verso.
Marx, Karl. Grundrisse.
Marx, Karl Das Kapital.
OECD 1998. Economic Outlook, 64.
Solow, Robert. 1987. We’d Better Watch Out. New York Times Book Review, 12 July.
Webber, Michael and David Rigby. 1996. The Golden Age Illusion. New York: Guilford Press.