Agnes Heller

Het gezin in de “welvaartstaat”


Bron: Internationaal Marxistisch Tijdschrift, nr. 6, juni 1979, 3de jg., maandblad over ‘Problemen van vrede en socialisme’; tekst overgenomen uit: Critica Marxista, 6/1978, pp. 141-157
Vertaling: onbekend
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive

Laatste bewerking: 9 december 2019


Verwant:
De nieuwe vrouw
De huishoudelijke reproductie
De oorsprong van het gezin, van de particuliere eigendom en van de staat

Wanneer we de beschavingsgeschiedenis overlopen, tot aan de scheiding van civiele maatschappij en staat, een proces dat zich in opeenvolgende fases verwezenlijkt heeft vanaf het einde van de 18e eeuw, dan kunnen we niet anders dan de uitdrukking “de vrouw in het gezin” als louter tautologisch beschouwen. In alle maatschappijen die hun associatief leven gefundeerd hebben op een gemeenschap, vertegenwoordigt het gezin de enige gemeenschap waar de vrouwen in een rechtstreekse vorm toe behoren. Met uitzondering van koninginnen, namen de vrouwen geen deel aan de beslissingen van een meer uitgebreid sociaal lichaam, het politieke, en hun behoeften en verlangens werden enkel verwoord door hun echtgenoten en vaders. In het definiëren van de man als politiek dier en in het bepalen van de vrouw als een deel van het gezin, naast kleine kinderen en slaven, beschreef Aristoteles niets anders dan een feitelijke toestand. Ook in de middeleeuwen waren de vrouwen uitgesloten uit de vergaderingen van de stadsrepublieken. Alles wat buiten de sfeer van het gezin viel – politieke discussies, handel en oorlog – was het exclusieve domein van de mannen. Gehuwde vrouwen waren daarenboven overal uitgesloten uit religieuze functies. In godsdiensten met een mondiale verspreiding werd de vrouw als priesteres geweerd; in andere godsdiensten kwam dit enkel aan maagden toe. De tegenwoordige participatie in het gezin en andere instellingen was ondenkbaar.

Anderzijds was het gezin, ook voor de man, van het allerhoogste belang. Als natuurlijke basis van het leven vormde het gezin de voorafgaandelijke voorwaarde voor een “normale” reproductie van het leven. In de eerste plaats was het gezin de kern van praktisch alle economische activiteiten. In de landbouw en in het artisanaat was de arbeidsbijdrage van de vrouw minstens even groot als die van de man; de vrouw was daarin onontbeerlijk. Vrouwen uit hogere klassen organiseerden het hele huishouden en gaven hun bevelen aan slaven en lijfeigenen. In de tweede plaats was de gezondheidszorg een exclusief vrouwelijke bezigheid. Opname in een hospitaal was onbestaande, en geneesheren stonden een zieke enkel in het ergste geval, wanneer een bijzondere behendigheid van doen was, terzijde. Het waren de vrouwen die zich bezig hielden met zieken, ouderen, gekwetsten en stervenden. Er bestonden geen schoolinstellingen, tenzij eventueel voor adolescenten. Kleine jongens en meisjes kregen van hun moeder de eerste kennisbeginselen. In de derde plaats: waar vertegenwoordiging integraal deel uitmaakte van de sociale reproductie, namen de vrouwen daarin deel. En tenslotte, maar niet minder relevant: het enorme belang dat toegekend werd aan wettelijke kinderen. Waar privé-eigendom bestond, en dat was praktisch overal, zorgde de vrouw voor de erfgenaam, leverde zij de arbeidskracht voor het huishouden en zorgde zij voor het hoog houden van de naam en de reputatie van het gezin. Bewust verkiezen ongehuwd te blijven is een nieuw fenomeen, dat samenvalt met de moderne civiele maatschappij. De scheiding van staat en civiele maatschappij, marktverhoudingen en de toenemende industrialisatie wijzigden langzaam maar radicaal de sociale status van het gezin. Vanaf dat ogenblik is de uitdrukking “de vrouw in het gezin” niet langer tautologisch. De enige uitzondering was het traditionele boerengezin, wiens economische achterstand de draagwijdte en de snelheid van die veranderingen beperkte.

Het Communistisch Manifest stelde dat het kapitalisme de familiale relaties vernietigde. Marx refereert naar het proletarisch milieu, waar de vrouwen- en kinderarbeid een einde maakte aan het gezin als min of meer gesloten gemeenschap. Maar reeds op het einde van de 19e eeuw kon Bernstein er terecht op wijzen dat die tendens zich omgekeerd had. Vanaf het moment dat het loon van de man volstaat om de economische reproductie van zijn vrouw en kinderen te verzekeren, is het onvermijdelijk dat het gezin zich reconstrueert; waaruit ook blijkt dat het veel resistenter is dan op het eerste gezicht lijkt. Dit gezin was echter niet meer hetzelfde als dat van vroeger.

De transformaties van het gezin

We zullen nu de transformaties van het gezin bestuderen, vooral, zij het niet exclusief, vanuit het gezichtspunt van de situatie van de vrouw. Ons besluit zal zijn dat de bovengenoemde mutatie een contradictorisch resultaat had voor de vrijheid, de status en het sociale prestige van de vrouw, omdat die mutatie enerzijds de gelijkheid, maar anderzijds ook de ongelijkheid tussen de geslachten vergroot heeft.

De civiele maatschappij verzekert de privé-sfeer een relatieve onafhankelijkheid t.o.v. de publieke sfeer. Optreden op de markt veronderstelt geenszins een analoge actieve aanwezigheid in openbare zaken; integendeel, een publieke status garandeert geen economische zekerheid. Het behoren tot een socio-economische klasse is onderworpen aan veranderingen: men kan in een lagere klasse terechtkomen, ook zonder de politieke, morele of religieuze code overtreden te hebben, doodgewoon omwille van een verkeerde berekening. Het leven is er hard: concurrenten moeten verslagen worden, zoniet is men verloren. Buiten het gezin is er geen enkele gemeenschap die het individu beschermt, verdedigt en een toevlucht verschaft. (Een zeer klare beschrijving van die historische fase vindt men in Habermas werk: Geschichte und Kritik der Offentlichkeit. Het gezin blijft de enige vorm van echte gemeenschap, het is voor het individu als een “burcht”. Daarbuiten heeft niemand medelijden met dat individu, laat niemand zich in met diens persoonlijkheid; daarom verlangt men van het gezin aandacht en respect, en de erkenning van de eigen persoonlijkheid. De term “huis” heeft niet langer de betekenis van verblijfplaats, stad of geboorteland. “Huis” is voortaan synoniem met gezin. Zo wordt het gezin de intieme sfeer voor de existentie, de enige plaats waar men zijn emoties kan uitdrukken en van de anderen hetzelfde verwachten, de plaats waar men tezamen kan ontspannen, de plaats tenslotte waar men alleen kan zijn met diegenen waar men in zekere zin toe behoort. Het gezin is bovendien de plaats waar men zich kan herstellen van de vernederingen in de buitenwereld opgelopen, waar men de eigen onderdrukte agressiviteit kan afreageren, de eigen zelfbeheersing kan toetsen en de anderen berispen en er onder houden. Gedurende honderd jaar, en in vele gezinnen tot op vandaag, was het krijgen van bescherming, liefde, participatie, het kwijtraken van agressiviteit, het exclusief voorrecht van de man; dit conditioneerde en conditioneert nog steeds de rol van de vrouw en gedeeltelijk ook de rol van de kinderen. Hun taak was het de echtgenoot en de vader steun te geven en medelijden met hem te hebben, door zijn verloren eigendunk terug te geven en tegelijkertijd door het aanvaarden van straffen. Enkel de laatste decennia, en in een minderheid van gezinnen, is die relatie wederkerig geworden.

Huwelijk en liefde

Eens de relatie “huis”-liefde gestabiliseerd, moest het huwelijk zich noodzakelijk funderen op de liefde. Ook al speelde een zekere wederzijdse dispositie en aantrekking bij de motivatie van de keuze van de partner vroeger ook een rol, toch hadden het respect en de conventie, nabuurschap en tradities van de gemeenschap een bijna even groot belang. De “amoureuze passie” is een uitvinding van de civiele maatschappij, waarbij het “verliefd zijn” als reële of ideologische voorwaarde voor een huwelijk wordt gesteld. Zo dit enerzijds betekende dat aan persoonlijke waarden een groter belang werd gehecht, was het anderzijds ook het begin van tevoren ongekende tragedies. Zolang het huwelijk niet noodzakelijk op “verliefdheid” gebaseerd was, had het verdwijnen van affecten geen catastrofale gevolgen; maar vanaf het moment dat het “huis” het enige “toevluchtsoord” wordt, leidt het feit tot een totaal verlies aan zekerheid. Dit was meer waar voor de vrouw dan voor de man, die kon immers gedeeltelijk steun vinden bij andere vrouwen, terwijl de echtgenote verplicht was achter te blijven in een “leeg huis” of zich moest transformeren in een simpel object van afreageren voor haar echtgenoot. Het affectieve klimaat in een gezin had ook betrekking op de kinderen: de persoonlijke gehechtheid van de ouders had voor hun ontwikkeling een vrij groot belang, meer dan voor de vorige generaties. De gevolgen waren niet minder contradictorisch dan voor het huwelijk zelf. Wat meer is: de kinderen kregen van de moeder een “goede” bescherming en verdediging t.a.v. de buitenwereld en zelfs dikwijls t.a.v. hun eigen vader (ook dit was een nieuw historisch fenomeen). Het vierde gebod beperkte zich tot het voorschrijven van respect voor de ouders; niets meer dan wat van kinderen in vroegere maatschappijen verwacht werd. Het gebod dat de intieme sfeer in de moderne maatschappij regelt schrijft liefde voor en zo iemand zich daaraan onttrekt krijgt hij gewetenswroeging. Daar liggen, althans gedeeltelijk, de wortels van het Oedipuscomplex. De probleemstelling waarin dit complex zich inschrijft, wordt veroorzaakt door de dubbele functie van het gezin: de kinderen in het sociale leven initiëren en ze tegelijkertijd daartegen beschermen. De vader die van zijn gezin bescherming en affectie vroeg, had anderzijds ook de opdracht het karakter van zijn kinderen te ontwikkelen om ze in staat te stellen de hardheid van een competitieve maatschappij aan te kunnen. Om die functie te vervullen was de vader dikwijls verplicht zich als een tiran te gedragen. En daarom kwam zijn bemiddelende functie, die niet door de moeder kon uitgeoefend worden, niet zelden als hatelijk over.

Het specifiek karakter van de “intieme sfeer” door het moderne gezin op zich genomen, impliceerde een affectieve werkverdeling tussen man en vrouw, die verder ging dan die van het traditionele gezin. Het beeld van de koele en afstandelijke echtgenote, incarnatie van de traditionele waarden, die alle verzoeken en affectieve manifestaties van haar bewonderaars weerstaat, en het daaraan complementaire beeld van de openhartige ruwe en zich afslovende boerin, wordt dan vervangen door een nieuw beeld. De “liefdevolle echtgenote en moeder”, die alles begrijpt en vergeeft, die charme en tederheid in zich verenigt, die verlegen en zwak is, nu eens droefgeestig dan goed geluimd, half volwassen en half kind, met een kinderlijk uiterlijk, een jeugdig gemoed, intellectueel onderontwikkeld maar dicht bij de natuur, begaafd met zin voor orde en rust. De vrouwen hebben er sterk naar verlangd dit beeld en schema te benaderen. Wanneer ze daarin niet slaagden, beleefden ze dit als een persoonlijke mislukking.

Scheiding van huis en arbeidsplaats

De versnelling en de bevordering van het proces van volledige scheiding van huis en arbeidsplaats komt tot uiting in de scheiding van arbeidstijd (in het kader van de sociale arbeidsdeling) en de zogenaamde vrije tijd. De uitdrukking “huiswaarts keren” had niet langer een symbolische betekenis, ze moest letterlijk genomen worden. Iedereen kon zich inderdaad opsluiten, de wereld buitensluiten, “alleen” blijven zonder dat men wist wie erbij woonde, zonder ooms, tantes, neefjes die onder hetzelfde dak woonden.

De scheiding van huis en arbeidsplaats bracht voor de vrouwen grotere veranderingen mee dan voor de mannen. Ook al namen ze niet rechtstreeks deel aan de sociaal-politieke instellingen van de maatschappij, toch leefden de vrouwen vroeger steeds “te midden” van gebeurtenissen. Ze waren immers betrokken in de strijd van hun mannen, ze legden bezoeken af bij de buren; daarenboven hadden ze ook een productieve taak. Dit alles veranderde nu in hun nadeel. De enige elementen van informatie die nu vanuit de buitenwereld doorkwamen, waren nu voor de vrouwen de geruchten die hun mannen opvingen. Ze stonden niet langer “in het leven”, maar in een soort poppenhuis. Evenals haar echtgenoot werkte een vrouw, in die zin dat, tot voor enkele tientallen jaren, de dagelijkse reproductie van het gezin een enorme opdracht was. En toch werd hun arbeid niet als zodanig erkend, omdat ze “geen geld verdienden”. Het was het zogezegde verdiende geld dat de mogelijkheid bood te voorzien in de noden van het gezin; de arbeid van de vrouw had de schijn “geld uit te geven”, niet het te “verdienen”. Door hun uitputtende arbeid werkten de vrouwen de reproductie van hun afhankelijkheid in de hand. Een uitgebuite pop blijft toch steeds een pop. Een vrouw was verplicht wanhopige inspanningen te doen jeugdig en voor haar man aantrekkelijk te blijven. Zo ze er niet in slaagde dit model te incarneren, liep ze het gevaar de liefde van haar man, en dus ook haar dagelijks brood te verliezen.

In die periode kwam er ook in de seksuele relaties een ongelijke situatie, die steeds ongunstiger voor de vrouw werd. Zolang de voorschriften van de christelijke religie algemeen geïnterioriseerd werden en, althans gedeeltelijk, in het alledaagse leven werden toegepast, regelden de beide geslachten tezamen op gelijke wijze hun seksueel leven. Voor het huwelijk werd zowel van de man als de vrouw kuisheid geëist. De straffen waren streng, maar voor iedereen op gelijk wijze van toepassing. Wanneer de religie meer en meer een loutere conventie werd, groeide de ongelijkheid. Feitelijk was de man alles toegestaan en de vrouw niets: het was niet moeilijk alles wat “buitenhuis” gebeurde geheim te houden, binnenshuis was er het risico van indiscrete buren die wel eens bereid konden zijn te getuigen. Terwijl de man, die het “geld verdiende” niets te verliezen had, kon de vrouw, die in schijn “onderhouden” werd, haar daad bekopen met het verlies van economische zekerheid. Toen voor de man het voorschrift enkel binnen het huwelijk seksuele relaties te hebben in onbruik raakte, werd tegelijkertijd de waarde van de “vrouwelijke kuisheid” meer en meer beklemtoond; de vrouwen zouden nu geconfronteerd worden met een contradictorische opdracht, die ze niet aankonden: langs de ene kant moesten ze “koel” en “afstandelijk” zijn, langs de andere kant werd van ze gevraagd te kunnen wedijveren met een prostituee.

Dit waren enkele ongunstige, of althans contradictorische gevolgen voor de sociale, economische en seksuele identiteit van de vrouwen, veroorzaakt door dit gezin van de civiele maatschappij. De opkomst van de civiele maatschappij vormt evenwel de premisse van de bevrijding van de vrouw. Het bestaan van burgerrechten waarop die gebaseerd werd, zal aangewend worden om de strijd voor de gelijkheid van de geslachten te legitimeren, een idee dat op-zich-zelf alle mogelijkheden en dromen door vrouwen in het verleden gekoesterd overtrof.

Vrouw en civiele maatschappij

De civiele maatschappij erkent alle burgers als personen, en niet langer als gewone leden van de een of andere gemeenschap. De vrouwen, die vroeger verbonden waren met de enige hun toevertrouwde gemeenschap, het gezin, konden zich nu integreren in de algemene structuur van de maatschappij. Vanaf het ogenblik dat iedereen de titel van persoon toegewezen kreeg, was het ook nodig de vrouwen als personen te erkennen, onafhankelijk van de gemeenschap waartoe ze behoorden, nl. het gezin. Daarom richten ze zich tot de staat: de eerste feministische bewegingen waren van plan de staat te dwingen de vrouwen als burgers te erkennen. Anders gezegd, de feministische bewegingen stelden een radicaal nieuwe doelstelling voorop: aan de vrouwen de mogelijkheid geven zich, voor het eerst in de geschiedenis, te gedragen als “politiek dier” of anders gezegd onmiddellijk sociaal te zijn. Ze eisten de tussenkomst van de staat opdat de volledige verwezenlijking van de grondbeginselen van de civiele maatschappij gewaarborgd zou zijn: de formele gelijkheid van alle personen voor de wet. Vanuit dit gezichtspunt bestaat er een analogie met de arbeidersbeweging. Er ontstaat dan meteen een contradictie: de burgerrechten kunnen op verschillende wijze geïnterpreteerd worden. Zoals het mogelijk was op verschillende wijze het recht op eigendom en het recht op organisatie te interpreteren – de vakbonden gingen, door het tweede effectief te maken, in tegen die interpretatie van het eerste, die daarin een recht van de vrije markt zag (die tegenstrijdigheid is ondertussen opgelost door de druk van de vakbeweging) – zo was ook het recht op eigendom en het recht op gelijkheid en vrijheid van de persoon vatbaar voor diverse interpretaties. De vrouwen weigerden te aanvaarden eigendom van de man te zijn en verwierpen de idee dat recht op privé-eigendom op ze van toepassing zou zijn. Ze stelden voorop dat zo’n interpretatie onwettelijk was en dat het nodig was het recht op gelijkheid en persoonlijke vrijheid toe te passen op de vrouwen als personen. Die strijd was lang, maar hij verliep toch positief: in de loop van de 20ste eeuw werden, althans in die landen waar de civiele maatschappij geëmancipeerd was, de vrouwen als personen erkend, als zijnde onmiddellijk sociaal.

Hierboven hadden we het over de eis van de vrouwen voor een tussenkomst van de staat. Die tendens kan verschillende perspectieven hebben. Het is welbekend dat de wetgeving van de burgerlijk-democratische staat de ethische consensus van de maatschappij niet kan tegenspreken, althans niet gedurende een langere periode. Wat een maatschappij, op het vlak van de consensus, niet langer als aanstootgevend voor de moraal aanziet, kan door de wet niet langer bestraft worden, terwijl de morele consensus als een inbreuk op de maatschappij beschouwt, door de wet bestraft moet worden. Nu is het niet enkel op de strafwetgeving dat de morele consensus haar sterke invloed uitoefent, maar op het hele juridische systeem. In dit geval denken we niet bepaald aan het probleem van het algemeen stemrecht, ook al heeft dit een beslissende rol gespeeld in de bevrijding van de vrouwen; immers, de strijd ten voordele van een gelijkwaardige deelneming van de vrouwen aan verkiezingen mag niet opgevat worden als een eis van staatstussenkomst in het privéleven, aangezien die rechtstreeks te maken heeft met de politieke sfeer zelf. We vermelden hier vooral de eis van onderhoudsgeld voor verlaten vrouwen en kinderen, de eis van gelijke kansen in het onderwijs en in de wereld van de arbeid, en de eis het mishandelen van vrouwen niet langer te beschouwen als een privéaangelegenheid, maar als vatbaar voor wettelijke bestraffing.

Een laatste maar daarom niet minder belangrijke kwestie: de wettelijke echtscheiding was voor vrouwen belangrijker dan voor mannen. Al die verworvenheden, bekomen dankzij de tussenkomst van de staat in de sfeer van het privéleven hebben de geleidelijke erkenning van de vrouw als persoon met zich gebracht, tegen de stelling van diegenen die ze als een “eigendomsobject” beschouwden. Alvorens er voor al die aspecten een wetgeving kwam, moest er eerst een morele consensus rond bestaan. Dat resultaat werd bereikt, gedeeltelijk door de feministische beweging zelf en gedeeltelijk door die mannen die vanuit morele, juridische of sociaaleconomische overwegingen geïnteresseerd waren in de gelijkheid van de vrouwen. Daarom verliep de contradictorische ontwikkeling van het gezin – en van de situatie van de vrouw in het gezin – parallel met de lineaire vooruitgang in de erkenning van de vrouw als persoon.

De welvaartsstaat

Evenwel had dit proces in de diverse landen een ongelijk verloop en resultaat. De tradities, de religie, de industriële ontwikkeling en andere factoren konden de verwezenlijking van die algemene tendens versnellen of vertragen. Zo we in de volgende bladzijden de nu bestaande voorwaarden en hun mogelijke toekomstige ontwikkelingen onderzoeken, dan is het duidelijk dat we het hebben over die landen waar het gezin in een nieuwe fase van transformaties gekomen is en waar het principe dat vrouwen personen zijn voortaan aanvaard is. We beperken onze analyse ook tot welvaartstaten. We maken een onderscheid tussen de economische welvaartstaat en de totale welvaartstaat. De Verenigde Staten zijn het beste voorbeeld van het eerste type, Zweden van het tweede. De staat van de economische welvaart verzekert de groei of althans het binnenlandse consumptieniveau; om die doelstelling te verwezenlijken en interne sociale spanningen te vermijden, garandeert hij de reproductie van de arbeidskracht en de relatief hoge levensstandaard voor de gemiddelde bevolking. De staat van de totale (sociale) welvaart gaat nog verder: hij garandeert de burgers alle nodige diensten voor het in stand houden van de sociale zekerheid (gezondheid, onderwijs enz.), onafhankelijk van hun bezoldiging, lonen, diverse inkomsten of winsten, dus onafhankelijk van de markt. Niet alleen de verhoging van het consumptieniveau wordt als noodzakelijk aanzien, ook de verhoging van het culturele niveau, of anders gezegd, de consumptie wordt gekanaliseerd naar culturele instellingen. Dit zijn de verschillende types van wederzijdse afhankelijkheid die vandaag bestaan tussen staat en civiele maatschappij.

Het moderne gezin heeft enkele belangrijke taken van de vroegere gezinsmodellen verloren, in de eerste plaats de opvoedende taak. Vanaf het ogenblik dat het onderwijs verplicht wordt, wordt de sociaal noodzakelijke kennis door de school verstrekt. In het grootste deel van die landen brengen de kinderen de helft van hun dag op school door en in vele landen zelfs de hele dag. De overdracht van kennis van de ene op de andere generatie gebeurt niet langer door de ouders. Ook sociaal goedgekeurde gedragspatronen worden door de leraars i.p.v. door de ouders overgedragen. De moeder blijft een opvoedende rol spelen bij kinderen van vijf tot zes jaar, maar dan louter wat de fysische en emotionele verzorging aangaat. In alle intellectuele milieus hebben de ouders een functie van controle, maar dikwijls zijn ze niet in staat die uit te oefenen bij gebrek aan de nodige kennis. Ook de taak van langdurige en gespecialiseerde hulp voor zieken, ouderen en stervenden is overgenomen door instellingen. (Die veranderingen zijn voldoende nauwkeurig beschreven door Ivan Illich, die echter niet vrij is van een zeker extremisme). Zelfs voor de meest eenvoudige gevallen wordt een beroep gedaan op geneesheren, die dus taken overnemen die vroeger door vrouwen, zonder beroepskwalificatie, werden uitgevoerd. Vrouwen bevallen nu in hospitalen, ze sterven in ziekenhuizen en daar worden ook zieken verzorgd die een lang verblijf nodig hebben. Het komt ook niet meer voor dat leden van drie generaties bij mekaar inwonen: de ouderen moeten voor zichzelf zorgen, of, voor de meer gefortuneerde gevallen of in geval van verzorging, zich laten opnemen in een rustoord.

Voor de vrouwen betekent dit het verlies van vele en belangrijke functies binnen het gezin. Dit gaat ook gepaard met het verlies van de uitsluitend aan ze toekomende affectieve functie in het gezin. Het schoolsysteem enerzijds, en de grotere sociale zekerheid door de welvaartstaat gegarandeerd, bevrijden de echtgenoten van hun contradictorische plicht affectieve relaties met hun kinderen te hebben en tegelijkertijd die kinderen voor te bereiden op het harde bestaan, door het uitoefenen van hun vaderlijke autoriteit.

Die tweede component valt weg en de huistiran wordt een speelkameraad, een “lachende vader”. Er is geen reden meer waarom het enkel de moeder zou zijn die de affectieve warmte garandeert, integendeel: aangezien de moeder slechts het huishouden doet, zijn de kinderen, althans gedeeltelijk, verplicht huishoudelijke regels, door de moeder in detail uitgewerkt, na te leven. De moeder wordt zo het “kwade deel” van het gezin. Zij wordt terechtgewezen terwijl de vader huiselijke rust wenst.

De nieuwe vaderrol

In de recente periode is het vooral de vader die de sympathie van de kleine kinderen heeft, en het natuurlijk gevolg daarvan is een permissieve opvoeding. Dit heeft echter niets van doen met een gemeenschapsdemocratie, integendeel, het bestendigt relaties van ongelijkheid, zij het in omgekeerde zin. Het fenomeen waarmee we te maken hebben is de ontbinding van het gezin. Het “huis” is slechts een hotel waar de kinderen kunnen eten en overnachten. De intimiteit is verloren gegaan: de leden van het gezin delen niet langer affecten en goederen.

Een steeds groeiend aantal industriële producten wordt nu in gezinsverband geconsumeerd. Wasmachines, afwasmachines, stofzuigers en koelkasten helpen de huisvrouw, verlichten haar taak; tezelfdertijd ontnemen ze haar belangrijke functie het dagelijkse leven van het gezin te reproduceren. Tot voor kort was de stelling van de man, nl. dat hij het geld verdiende terwijl de vrouw het eigenlijk uitgaf, slechts een manifestatie van een vals bewustzijn; nu is dit niet meer zo. Voor het huishoudelijk werk is er gemiddeld minder dan een halve arbeidsdag nodig. De substitutieactiviteiten van vroeger zijn er niet meer: vrouwen kunnen hun vrije uren niet langer gebruiken om hun dochters te leren naaien, koken, talen aan te leren of muziekinstrumenten leren bespelen. Ze wensen die bekwaamheden trouwens niet langer aan te leren of te oefenen. Zelfs de mogelijkheid aangename conversaties met de buren te hebben worden steeds beperkter, zowel in de woonkazernes als in de geïsoleerde voorstedelijke zones.

De laatste decennia is het aantal buitenshuis werkende vrouwen gegroeid. Nu “verdienen” ze ook, en het is daarom hun volste recht te eisen dat hun man zijn deel van het huiselijk werk doet. Het weze nogmaals gezegd dat die vooruitgang in de gezinsverhoudingen, het gezin aan de basis zelf ondermijnt. De vraag kan inderdaad gesteld worden waarom men nog langer een gezin zou hebben als elke persoon afzonderlijk in staat is te voorzien in de reproductie van het dagelijkse leven. Welke zin heeft het, een gemeenschap in stand te houden die elke economische functie verloren heeft?

De laatste decennia heeft men een seksuele revolutie gekend. De seksuele gelijkheid van de vrouw is steeds meer algemeen erkend geworden, althans op het vlak van de officiële morele consensus – ofschoon in de praktijk de tegenovergestelde traditie geldt – en in het algemeen wordt het exclusief binnenhuwelijks karakter van de seksuele relaties niet langer aanvaard. Opnieuw kan de vraag gesteld worden: waartoe een gemeenschap in stand houden, waarin het exclusief karakter van de seksuele relaties, die er de “natuurlijke” basis van vormen, niet meer behouden blijft? En verder: met het ontstaan van de civiele maatschappij werd de “verliefdheid” het fundament van het huwelijk. Dit ideaal ging van bij het begin gepaard met de volgende bedenking: wat gebeurt er als de liefde ophoudt? Een huwelijk zonder liefde was niet langer een “echt” en “authentiek” huwelijk. De eis van een wetgeving op de echtscheiding was althans gedeeltelijk op die bedenking gebaseerd. Vandaag is de echtscheiding wettelijk en wordt ze toegepast. Die vooruitgang heeft huwelijken van korte duur voor gevolg. Hoe kan men echter de intimiteit behouden in een huwelijk van korte duur, waar intimiteit iets is dat slechts met veel tijd bereikt kan worden? Welke zekerheid is er verder, als een huwelijk helemaal niet zeker is? Opnieuw kan men de vraag stellen: welke zin heeft het een gemeenschap gebaseerd op intimiteit en zekerheid in stand te houden, waar het een noch het ander kan?

In alle welvaartstaten is het gezin op weg naar de ontbinding. Die ontbinding gebeurt als het ware verborgen in economische welvaartstaten. De totale ontbinding van het gezin wordt er tegen gehouden door het ontbreken van sociale diensten en door het beperkt aantal buitenshuis werkende vrouwen. Buiten het gezin zouden de kinderen er niet kunnen overleven: er ontbreken kinderkribben of hun verspreiding is er onvoldoende, en de moeders moeten thuis blijven. De opvoeding is er enkel gedeeltelijk gratis (een degelijke opvoeding is er zeker niet gratis; bijgevolg moeten de jongeren zich verlaten op hun ouders).

De industriële- en dienstensector is er in hoofdzaak gebaseerd op mannelijke arbeidskrachten en het loon van de man is in zekere zin voldoende om het gezin te onderhouden. Dit brengt in het gezin sterke spanningen teweeg, vooral in die gezinnen waar het culturele niveau van de vrouw even hoog is als dat van de man, en waar ze desondanks verplicht is thuis te blijven en taken uit te voeren die haar in een inferieure positie houdt.

De ontbinding van het gezin

Een heel ander kader heeft men in de totale welvaartstaten. Daar is de ontbinding van het gezin een expliciet feit. De vrouwen hebben er gelijke kansen op de arbeidsmarkt en de staat zorgt er voor de kinderen dankzij een dicht en uitgebreid net van kribben en kindertuinen. De opleiding van de jongeren is er bijna volledig in handen van de staat en ze valt niet langer, althans niet exclusief, ten laste van het gezinsbudget. De seksuele gelijkheid begint er ook in de praktijk een realiteit te worden. Vanuit het gezichtspunt van de productie en de consumptie, zelfs vanuit het gezichtspunt van de reproductie en de opvoeding van de kinderen, wordt het gezin er steeds meer overbodig. Bijgevolg kent ook het huwelijk er een fase van desegregatie. Vrije en tijdelijke relaties komen steeds meer voor, de verplichting permanente relaties aan te houden vermindert er aangezien de mogelijkheid bestaat het gezin te verlaten en een ander te stichten. Ook de verantwoordelijkheden vallen er weg, ze worden niet langer door de voortaan onafhankelijke personen gedeeld: de ene is niet meer verantwoordelijk voor de andere persoon en ook niet voor de kinderen. Een bepaalde dynamiek, vanaf het begin inherent aan de civiele maatschappij, zet zich verder door: iedereen wordt een autonome persoon. De tussenkomst van de staat verzekert de enkeling de mogelijkheid niets anders te zijn dan een persoon. Staatsinstellingen vervangen de persoonlijke privé-instellingen. De staat vervangt als het ware de moeder.

De stat stelt zich “bemoederend” op, door het individu zijn materiële overleving, zijn opvoeding, zijn gezondheid te garanderen; de exclusieve verantwoordelijkheid komt voor dit alles aan de staat toe. De laatste gemeenschap verdwijnt, want de maatschappij vervangt radicaal elk type van gemeenschap. Een tendens die vanaf het begin aanwezig was in de civiele maatschappij is nu bezig te verdwijnen: het vroegere gezin was het “huis”, “de” intieme sfeer, “het” domein van een zekerheid op sociaal vlak. Als gevolg van die ontbinding wordt het gezin veel minder het huis, de intimiteit, de zekerheid op emotief vlak. De bekwaamheid “samen te leven” door het leren verdragen van een aantal frustraties, uit liefde voor het samenleven, voor het vrijwaren van de interioriteit van onze affectieve wereld staat op het punt verloren te gaan. Het is niet uitgesloten dat dit proces bepaalde gevolgen zal hebben. Het is immers moeilijk aan te nemen dat men in staat zou zijn actief deel te nemen aan beslissingsprocessen in de publieke sfeer, doorheen de erkenning van de behoeften van de anderen, wanneer men niet eerst geleerd heeft met anderen te leven, aan collectieve discussies deel te nemen, door rekening te houden met de eisen van die menselijke wezens die ons het meest nabij zijn. Het is moeilijk aan te nemen dat iemand die nooit verantwoordelijkheid heeft moeten opnemen in zijn onmiddellijke omgeving, die zal kunnen opnemen voor anderen. Het is moeilijk te geloven dat iemand die nooit geleerd heeft frustraties, afkomstig van nabije en geliefde personen, te verdragen, dit later wel zal kunnen, wat zelfs onontbeerlijk is voor de eigen mentale en psychische gezondheid.

Het is dan ook niet verwonderlijk dat men vaststelt dat de tendens tot ontbinding van het gezin de sociale neurosen helemaal niet vermindert. Alleen zijn betekent eenzaamheid. Geen enkele staat kan de affectieve sympathie van menselijke wezens vervangen, geen enkele psychoanalyst kan hetzelfde begrip opbrengen als diegenen van wie men houdt en die men kent. Wie geen zin voor verantwoordelijkheid heeft, zal niemand vinden die het in zijn plaats heeft. Persoonlijke volgehouden contacten kunnen echte relaties worden, en zonder zo’n echte relaties loop de menselijke existentie het gevaar vrij instabiel te worden.

We staan hier dus voor een nieuw complex van tegenstellingen: persoonlijke vrijheid en emotieve zekerheid, onafhankelijkheid en verantwoordelijkheid, het zijn van een persoon tout court en een persoon-voor-de-anderen. Het lot van het gezin en in het algemeen dat van de gemeenschap ligt dus in grote mate bij de ontwikkelingstendensen van de verhouding tussen staat en civiele maatschappij.

Vooreerst een korte opmerking: onze historische reconstructie was voornamelijk gebaseerd op de ontwikkeling van de westerse maatschappijen, nl. West-Europa en de Verenigde Staten, landen dus waar zich de scheiding van staat en civiele maatschappij voltrokken heeft. Het perspectief dat we stellen is het mogelijk resultaat van het hierboven beschreven proces. Dit betekent echter niet dat we onze toekomstvisie willen beperken tot die maatschappijen. We beperken ons alleen tot de hypothese van het bestaan van een democratische staat, waardoor we de lotgevallen van het gezin in absolutistische staten tussen haakjes zetten.

Toekomstperspectieven

We zijn uitgegaan van de stelling dat het gezin de laatste vorm van gemeenschap is, die in het kader van de civiele maatschappij is blijven bestaan, zonder het probleem te analyseren of het min of meer waar is dat in een maatschappij die gebaseerd is op het contract, op de mediatie van tussenpersoonlijke verhoudingen, op de scheiding der machten, op de productie van waren, op de gelijkheid voor de wet, op het formeel recht dat refereert naar de effectieve waarden van de basisrechten van de burger, gemeenschappen principieel gedoemd zijn te verdwijnen. Nochtans gaat het hier om een de facto open kwestie: oorspronkelijk waren de Verenigde Staten zowel een land van gedifferentieerde gemeenschappen als een land van groeiend individualisme. Ofschoon de ondergang van de feodale tradities gemeenschappen gebaseerd op bloedverwantschap belette een beslissende rol te spelen, waren er toch eveneens lokale gemeenschappen en vrije associaties wiens belang niet kan ontkend worden. De tendens uitgedrukt door de kapitalistische civiele maatschappij beperkte hun aantal en hun belangrijkheid hetzij op grond van de logica van de kapitalistische ontwikkeling, hetzij op grond van een van de mogelijke logica’s van de civiele maatschappij zelf. Met andere woorden, de kapitalistische ontwikkeling bevordert een bepaalde tendens van de civiele maatschappij en ze verbiedt andere even goed mogelijke tendensen.

Dit proces heeft nu op zijn beurt interne contradicties. Terwijl het aantal problemen dat binnen de gemeenschap op informele wijze kan opgelost worden verminderde, groeide de noodzaak een groter aantal over te laten aan de meditatie van bepaalde instellingen. Als gevolg van de ontbinding van lokale gemeenschappen en van gemeenschappen gebaseerd op vrije associatie, blijven er slechts de markt en de staat om de morele en praktische consensus te verzekeren. Staat en markt gingen verder dan de face-à-face relatiemodellen en zochten het menselijk gedrag conform aan vooraf bepaalde schema’s te maken. De negatieve gevolgen van die tendens zijn wel bekend en moeten hier niet herhaald worden. Die tendens had echter ook een gedeeltelijk emancipatorische werking, althans wat de ontbinding van plaatselijke gemeenschappen betreft. Tussenmenselijke face-à-face relaties, in gebruik in lokale gemeenschappen, schijnen “als het ware natuurlijk” te zijn, wat mee brengt dat ze de tendens hebben bepaalde kenmerkende aspecten van de “natuurlijke” maatschappij, die weerstand bieden aan de civiele maatschappij, te reproduceren. Problemen vereisen er geen type van formaliteit, ze worden overgelaten aan het van kracht zijnde consensusmodel; praktische oplossingen ervoor hangen in sterke mate af van het bestaan van persoonlijke relaties of onenigheden, van overgeer[f]de wrok en van provincialistische vooroordelen. Het feit dat formele gecentraliseerde instellingen sociale gedragsmodellen homogeniseren en met de traditionele informele methoden van de lokale gemeenschappen interfereren, kan voor de leden van die gemeenschap een bevrijding betekenen, vooral voor diegenen die er gebukt gingen onder het gewicht van vooroordelen.

Van zodra zich dit manifesteerde, werd de homogeniserende werking van de markt geassocieerd met de idee van “overleving van de sterkste”: wie overleefde werd beschouwd als de sterkste. Wat een enorme verspilling van menselijke bekwaamheden betekende. En dit niet zozeer voor het functioneren van de markt als-zodanig, want die functioneert anders dan met de principes van gemeenschappen, maar wel op basis van de individuele strijd voor het bestaan. Binnen de beperkte sfeer van het gezin kon elke menselijke vaardigheid en aanleg gebruikt en gevaloriseerd worden, Ook wanneer die niet competitief zijn op nationaal vlak. Iemand kan een vergaderzaal decoreren en voor zijn werk geapprecieerd worden, ook zonder een professioneel schilder te zijn. Binnen een gemeenschap kan men gerespecteerd worden voor zijn goed karakter of voor de bekwaamheid alledaagse problemen op te lossen, terwijl die bekwaamheid voor de markt geen enkele ruilwaarde heeft. De gemeenschap kan dus de verspilling van menselijke vaardigheden tegengaan, of zelfs de hindernissen in de maatschappij zelf tegen het vervolmaken en het sociaal gebruik van die vaardigheden opwerpt, elimineren, waardoor de tendens tot loutere kwantificatie van menselijke krachten tegengewerkt wordt.

De rol van de staat

De vraag is nu of men dit insgelijks kan bekomen met de tussenkomst van de staat. We hebben helemaal niet de bedoeling te ontkennen dat het vergroten van de staatstussenkomst – die misschien reeds het stadium van “tussenkomst” overschreden heeft – een gunstig effect op het leven van de burgers heeft. Enige daarvan hebben we reeds aangehaald wanneer we het hadden over de bevrijding van de vrouw. Zelfs in economische welvaartstaten verzekert de werkloosheidsvergoeding op zijn minst het overleven. Sociale welvaartstaten gaan nog verder, door de ontwikkeling van bepaalde bekwaamheden en door de algemene consolidatie van het individuele leven te garanderen. Aristoteles maakt een onderscheid tussen de reproductie van het “leven” en die van het “gelukkige leven”. De goede staat moest beide garanderen. Het “gelukkige leven” betekende voor hem twee dingen: enerzijds het voorhanden zijn van voldoende materiële middelen voor de welvaart en de opvoeding, anderzijds de ontwikkeling van de morele persoonlijkheid door voor iedereen gelijke kansen te bieden deel te nemen aan de beslissingen van de staat. In Aristoteles’ tijd identificeerde de staat zich met de gemeenschap en de participatie- en beslissingsniveaus op het vlak van de gemeenschap en de staat waren niet te onderscheiden. Maar wat als de staat geen gemeenschap is? Kan hij dan, ook in een optimale versie, een “gelukkig leven” garanderen? Men zou moeten onderzoeken of in een maatschappij waarin alle tussenmenselijke face-à-face relaties definitief verdwenen zijn, met uitzondering van de seksuele, en waarin alle andere vormen van relatie middellijk geworden zijn, de verspilling van culturele en emotionele energieën, op de lange duur niet veel groter zal zijn dan de verspilling geproduceerd door de marktmaatschappij. Nu wordt de “moeder”-rol van de staat steeds duurder. De verspilling van emotieve en intellectuele energieën van de individuen gaat gepaard met een enorme verspilling van economische hulpbronnen: wat privé zonder verdere kosten zou kunnen gerealiseerd worden vraagt van de staat enorme investeringen. De doorsnee burger, die recht heeft op toegang tot beslissingsmomenten op het niveau van de staat, slaagt daar helemaal niet in, omdat hij geen enkel verband ziet tussen die participatie en zijn alledaags leven; hij betaalt slechts belastingen die anderen, vermoedelijk, in zijn voordeel zullen aanwenden.

We moeten daaruit een contradictorische conclusie trekken. Enkel een gemeenschap, die affectieve zekerheid kan bieden en die de verspilling van intellectuele, emotieve en morele bekwaamheden kan beletten, is in staat een “gelukkig leven” te garanderen. Anderzijds: alle traditionele gemeenschappen, ook lokale en ook het gezin, staan de consolidering van de postulaten van de civiele maatschappij in de weg: de erkenning van de gelijkheid en de vrijheid van alle personen als de ultieme en onovertrefbare instantie van de besluitvormings- argumentatie- en participatieprocessen. De toekomst van het gezin hangt af van de oplossing van die tegenstelling.

Mogelijke alternatieven

Onderzoeken we nu even de mogelijkheden die de instelling “gezin” heeft in verband met de mogelijke alternatieven in de verhouding staat/civiele maatschappij, althans in een nabije toekomst.

1. Een van de te voorziene mogelijkheden is het relatief voortbestaan van de economische welvaartstaten. In het licht van de economische wereldcrisis, die tegelijkertijd ook een sociale crisis is, zal het behouden van de economische welvaart van het hoogste belang zijn. Het verhogen van een relatieve zekerheid (wegens de inflatie en de werkloosheid) zou de verzwakte gezinsrelaties voor enige tijd kunnen versterken. Hoe geringer de stabiliteit in de buitenwereld, des te groter het verlangen naar huiselijke stabiliteit. Wat geenszins het herstel van het vroegere gezin, met zijn “intieme sfeer” betekent, wel de afhankelijkheid van de vrouw.

2. In de veronderstelling dat het mogelijk zal zijn de economische crisis tegen te gaan en dat de vraag naar zekerheid op sociaal vlak van onderen uit zal toenemen, dan kan het model van de totale welvaartstaat zich veralgemenen. Zoals we reeds zagen, kan dit proces leiden tot de ontbinding van de laatste vorm van gemeenschap: het gezin. Op langere termijn kan zich dan de vrijheid en de gelijkheid van de vrouw als op-zich-staande persoon het vlak van de tussenmenselijke verhoudingen een groter gewicht dan ergens anders. Maar als alle sociale bewegingen en dynamische factoren in een zelfde richting gaan, is het versnellen van de bevrijdingsbeweging van de vrouwen in het vooruitzicht te stellen.

Beschouwen we verder de sociale tegenstellingen inherent aan de sociale welvaartstaten in de exclusieve optiek van de verwachtingen van de vrouwen.

We gingen uit van de bewering dat de uitdrukkingen “vrouw” en “vrouw in het gezin” identieke uitdrukkingen waren, althans tot aan het ontstaan van de civiele maatschappij. We zagen ook hoe de vrouwen, ook in de civiele maatschappij, een beslissende rol gespeeld hebben in het gezinsmilieu (intimiteit, interioriteit en affectie). De vrouwen hebben een grote bekwaamheid verworven in het leiden van een gemeenschap, in het oplossen van relatieconflicten op het directe inter-persoonlijke vlak door een beroep te doen op affecten en begrip, op tact en tederheid en tenslotte in het omvormen van de gewone “gemeenschappelijke verblijfplaats” tot een “huis”. Natuurlijk hebben de vrouwen de laatste honderd jaar bewezen in staat te zijn alle beroepen die in het verleden traditioneel mannelijke beroepen waren te kunnen uitoefenen: vrije beroepen, de politiek enz. De veralgemening van de sociale welvaartstaat zou betekenen dat ze op die terreinen zouden uitmunten: de traditioneel mannelijke kwaliteit zou dus de bovenhand halen. Voor de vrouwen zou dit misschien een overwinning zijn, maar dan toch een pyrrusoverwinning: ze zouden het risico lopen al hun in de loop van de geschiedenis verworven specifieke kwaliteiten te verliezen. Wat meteen een zwaar verlies van menselijke bekwaamheden zou betekenen. Enkel een maatschappij die ook voor de gemeenschap een toekomst heeft, kan de substantiële gelijkheid van de vrouwen daadwerkelijk verzekeren. Enkel in een maatschappij van zo’n type zouden de traditioneel vrouwelijke kwaliteiten een gebruik kunnen vinden en zich analoog aan de “mannelijke deugden” kunnen veralgemenen. Enkel in een maatschappij waarin de gemeenschap een beslissende rol speelt zullen de mannen verplicht zijn een manier te zoeken om de traditionele kwaliteiten van de vrouwen te assimileren.

3. Voor het derde alternatief, dat de toekomst reserveert voor de verhoudingen tussen staat en civiele maatschappij enerzijds en het gezin anderzijds, kan onmogelijk gerefereerd worden naar bestaande modellen. Wel naar behoeften en verlangens, naar de angsten die die (onbevredigde) behoeften produceren en naar bewegingen die daar naar streven. Behoeften en bewegingen van zo’n type vinden we in alle welvaartstaten en gaan in de richting van een mogelijke, zij het onzekere toekomst.

We hebben gezien dat, in principe, de civiele maatschappij het bestaan van een gemeenschap helemaal niet tegenspreekt, ook al leidt ze in de praktijk tot een veralgemeende ontbinding van elk gemeenschapsleven en tot een parallelle groei van de macht van de staat. De staat beperkt in steeds grotere mate de actiesfeer en de relatieve onafhankelijkheid van de civiele maatschappij. Indien die tendens niet tot stilstand wordt gebracht, is de geleidelijke centralisering en bureaucratisering van alle sociale relaties waarlijk niet te vermijden. Anderzijds is het onmogelijk terug te keren naar het ideaal van de vrije markt en het traditioneel liberalisme, omwille van economische of sociale redenen en ook omdat het feit op zich niet wenselijk zou zijn. Vandaag groeit opnieuw de noodzaak het actieterrein van de civiele maatschappij te vergroten, de macht van de staat te beperken en een einde te maken aan de passiviteit van de burgers en aan de verspilling van energie en verbruiksgoederen door de “bemoederende” staat. Hoe dit echter realiseren?

Nieuw type van gemeenschap nodig

Wanneer men de activiteitssfeer van de civiele maatschappij wil uitbreiden, is het in de eerste plaats nodig het belangrijkste fundament van de civiele maatschappij in stand te houden: de erkenning van de persoon als zodanig en van zijn onvervreemdbare mensen- en burgerrechten. Anderzijds kunnen enkel in een gemeenschap enkele van de vele taken van de staat overgenomen worden en alleen een gemeenschap van de verspilling van economische hulpbronnen en menselijke bekwaamheden beletten. Om die tegenstelling, althans theoretisch, op te lossen moet men zich een volledig nieuw type van gemeenschap te denken, gebaseerd op de associatie van vrije en gelijke burgers. Een gemeenschap wordt een associatie wanneer men er vrij tot toetreedt en wanneer het mogelijk is ze telkens men dat wil te verlaten. Anderzijds kan de gemeenschap zelf gebaseerd zijn op een contract – ook het burgerlijk gezin was dat – ook al kan een gemeenschap verder functioneren zonder een contract; andere contracten kunnen een enkeling de vrijheid garanderen tot zo’n gemeenschap toe te treden of die te verlaten. (zie F. Fehér en A. Heller Vormen van gelijkheid). In een maatschappij die de veralgemening van het systeem van zelfbeheer in het vooruitzicht stelt, waarin het noodzakelijk zal zijn dat ze zich zelfbeheersend gemeenschap de sociale problemen aan kan, zal de opvoeding tot het beheersen van de tussenmenselijke face-à-face relaties en tot de bekwaamheid samen te leven, een uiterst belangrijke kwestie zijn. In een systeem van zelfbeheer is het onontbeerlijk te leren persoonlijke conflicten op te lossen, gevoelig te zijn voor de problemen van de anderen, wederzijds begrip op te brengen en de bekwaamheid tot tact en medeleven te ontwikkelen en persoonlijke frustraties te verdragen. Om in dit alles te slagen, zijn de traditioneel vrouwelijke kwaliteiten absoluut onontbeerlijk en kunnen ze veralgemeend worden. Tegelijkertijd moeten de kinderen opgevoed worden om die bekwaamheden te verwerven, binnen de gemeenschap dus in het gezin.

Het gaat dus om een gezin, begrepen als associatie van vrije en gelijke personen, echter gebaseerd op wederzijdse verantwoordelijkheid en directe democratie. Een zich zelfbeheersende civiele maatschappij moet in staat zijn opnieuw de taken van de “bemoederende” staat op zich te nemen, of althans een gedeelte daarvan. De gemeenschap zal de vrijheid moeten hebben een eigen specifieke vorm van opvoeding aan te nemen, een eigen systeem van gezondheidszorg en de mogelijkheid hebben dit te doen op een niet vervreemdende, vriendschappelijke en tegelijkertijd minder kostelijke wijze. Bovendien zal ze de verspilling van menselijke bekwaamheden kunnen vermijden: in een gemeenschapssysteem kan iedereen erkenning bekomen gebaseerd de eigen verdiensten en het succes in de competitie op nationaal of internationaal vlak zal niet langer de enige mogelijke uitkomst voor het menselijke leven zijn. Iedereen zal kunnen deelnemen althans op het vlak van de gemeenschap, aan de besluitvorming en aan de vorming van de morele consensus. Om de definitie van Aristoteles toe te passen: dit zal de wijze zijn om niet alleen het leven maar ook het “gelukkige leven” te verzekeren, evenals vrije ontwikkeling van alle menselijke bekwaamheden naast en boven een loutere gelijkheid.

We hebben gesteld dat in een hypothetische zich zelfbeherende maatschappij, het gezin, gebaseerd op de vrije associatie van burgers die gelijke rechten hebben, de voorafgaandelijke voorwaarde zal zijn voor de economische en sociale reproductie. Tegelijkertijd zal het intimiteit en emotieve zekerheid geven, zonder dewelke mensen gedoemd zijn tot innerlijke leegte, isolering en neurosen. We hebben het probleem van de vorm die het gezin moet hebben, vermeden. Het is hoogst waarschijnlijk dat het kerngezin vervangen zal worden door een uitgebreid gezin met een gemeenschapskarakter.

In de hedendaagse welvaartstaten gaat de tendens om gemeenschappelijke vormen van het alledaagse leven te organiseren in die richting.

Aangezien het legitiem is een zeker pluralisme in levenswijzen te veronderstellen, moeten we aannemen dat die niet alleen een diversificatie tussen de verschillende gemeenschapsgezinnen zullen meebrengen, maar ook aanleiding zullen geven tot een herleven, maar dan op totaal nieuwe basis, van het kerngezin zelf. Een zaak is in ieder geval duidelijk: willen we van de wereld ons huis maken, dan moeten we op die wereld een huis hebben.


Zoek knop