Heirbaut Karel
Het levensverhaal van een veldwerker
Hoofdstuk 3


Op ieder potje past een dekseltje

Laten we even op onze stappen terugkeren. In het jaar 1947 zou Karel deelnemen aan het eerste jeugdfestival in Praag. Dat was een wereldtrefpunt voor de communistische en progressieve jeugd. De jonge communist trok zijn ogen open tot tegen zijn oren. Hij maakte in het Praagse stadion een wonderlijk festijn mee. Hij bevond zich als in een fontein van bruisende jonge mensen, blank en zwart, rood en geel, allemaal hoopten en geloofden ze in een wereld zonder hongerige mensen, een wereld van vrede en gerechtigheid. Deze jeugd nu wilde deelnemen aan de ombouw van onze planeet, hem funderen op het socialisme. Karel zag die internationale jonge garde zwemmen in het stadion in de zee van rode vlaggen en vredesduiven. Zij zwoer trouw aan het volk in wier midden de wieg van de revolutie had gestaan. Alle festivaldeelnemers waren vastbesloten van hier op aarde een paradijs uit te bouwen en niet ergens boven op een wolkenkrabber.

Toen Karel weer in zijn Waasland arriveerde geraakte hij geen grond meer, festivalkoorts had hem in haar greep en indien hij toestemming had gekregen van de burgemeester, dan had hij de stadsbeiaard laten klinken en het van de daken geschreeuwd: ‘Kameraden en gezellinnen, de volgende keer gaat gij allemaal mee naar het festival! Ik heb in Praag de polsslag gevoeld van de Rode Wereldjeugd, in mij is het vuur ontstoken van de revolutie...’

Bij al die schone ogenblikken bleef de tijd niet stilstaan, geruisloos was Karel de grens van de vijfentwintig overschreden. Het werd hoog tijd dat onze jonge jager op zoek ging naar een geschikte partner. In de hof van Eden, in lusthof ‘Houtmuis’ gelegen tegen de heikapel aan de grens van Sint Niklaas en Temse, daar werd Karel smoorverliefd. Op het basketballplein van de lusthof dribbelde een vinnig fris ding met de bal rond. De verliefde keek uit de putten van zijn ogen. Gerardine was eigenlijk nogal klein voor deze sport, wat niet wegnam dat ze heel mooi gebouwd was. De gebronsde blondine was een lust voor het oog, alles bewoog aan haar, haar boezem ging op en neer in haar bedrijvigheid op het plein. Niks ontging Karel. Dat meisje speelde gewoon fantastisch, hij luisterde naar iedere bonk van de hal op het beton. Hij was niet meer weg te slaan om en rond het basketballplein, Karel pikkelde zelf ook achter de bal aan en als hij de kans kreeg wierp hij naar het net zoals een Harlem globetrotter — zij het iets minder nauwkeurig. De vriendinnen van Gerardine loerden al sinds een tijdje naar het stel want soms verdwenen die twee uit het zicht en dan werd er gegiecheld, dat het een lust was. Karel droeg altijd een lange, netjes geperste broek en een hemd vers van de wasserij ‘Sneeuwwitje’. Bij warm weer rolde hij de mouwen deskundig en zorgvuldig op. Gerardine daarentegen, rebelse meid, liep bij zonneschijn in haar short waaruit uitdagend haar bruine billen blonken. Terwijl beiden voor de zoveelste keer verdwenen tussen het jeugdige groen en de geelbloeiende heidestruiken holde de rest van de sportievelingen verder achter de bal of rustten uit in afwachting van hun tweede adem. De gekscheerders namen die laatste gelegenheid te baat. Zou het wat worden tussen Gerardine en Karel? Daarmee bedoelden ze niet dat wat zich eventueel achter de struiken voltrok. ‘Neen, Gerardine zal nooit beginnen vrijen met ’n communist ook al heeft die een schone positie op het stadhuis.’ Ge moet weten dat ze bij Gerardine thuis allemaal supporters waren van de katholieke partij. Bovendien zetelde haar broer Albert in de gemeenteraad van Temse voor die partij. Hoe dan ook, na een tijd scheidden zich de wegen van de verliefden. Karel was zijn kompas kwijt, de weg naar de lusthof was opeens van de landkaart geveegd.

Het levensrad draaide onophoudelijk verder en Karel draaide mee want hij zat nu op de trein die zoefde naar het Rode Jeugdfestival in Oost-Berlijn — een rit van lange duur. In het jaar 1951 was Duitsland nog altijd openlijk bezet door Russen, Amerikanen, Britten en Fransen. Karel Maes verkeerde in een gelukzalige bui bij de gedachte aan die honderden jonge mensen die niet bang waren voor de echte uitdaging van het leven. De festivaltrein werd verplicht ’n grote bocht te maken om Luxemburg, Frankrijk, Zwitserland en Oostenrijk heen, om zo via Praag Oost-Duitsland te bereiken. Karels verwachtingen lagen hoog, zo hoog als de staande wip van de boogschutters. Hij was zijn gevoel niet meer meester, dit feest moest en zou iets bijzonders worden.

In het gezelschap van Luxemburgers, Amerikanen belandde hij in de kantine van de spoorwegarbeiders. Karels kastanjebruine ogen hadden de muren van de kantine afgetast en waren stilgevallen bij een open bloeiend meisje. De fijne blondine hielp mee het eten bedelen en Karel moest daar dus wel passeren. Terwijl hij in de rij stond lonkte Karel eens zeer onschuldig. Haar leuke blauwe hoedje met een grappig rood bloemetje er bovenop beviel hem wel. Hoe dichter hij haar naderde, hoe sterker de elektrische schokken in hem te keer gingen. De hongerige had allang geïnformeerd naar de naam van het blondje. Ze heette Rosmarie. Zij was uiteraard een Oost-Duitse die samen met de andere vrouwen die hele week als vrijwilligster werkte voor het jeugdfestival. Karel leefde zich in in de rol van Don Juan. Hoe het juist in zijn werk ging daar laat ik iedereen het raden naar, in ieder geval, de jager op groot wild was erin geslaagd van met Rosmarie een afspraak te maken. Zij had erin toegestemd om ’s avonds met die onbekende een culturele activiteit te bezoeken. Maar Karels uitnodigingen werden in serie gesteld, elke avond begaven ze zich dicht bijeen op weg. Zoals echte verliefden wensten ze van hun ontdekking te genieten. Zij ontvluchtten de drukte en zakten weg in het land der dromen, spraken van de zoete min en streelden elkaar in onverlichte straten, genoten op een bankje van een vallende ster.

Al stond hun hart in brand, het uur van afscheid was onverbiddelijk. Zij kusten elkaar bijna dood en zwoeren tussendoor zonder blozen de eeuwige trouw. Zij zouden elkaar de mooiste liefdesbrieven schrijven, om ter meest en om ter langst. Het moet gezegd, Rosmarie en Karel hielden woord. De postboden van België en Oost-Duitsland hielpen mee de brug te leggen tussen de smachtende harten. Dat geschrijf was een uitstekend middel om het zaad der echte liefde te doen ontkiemen.

Trouwen doe je nooit alleen

Karel Maes werkte geruime tijd op de waterdienst van het stadhuis, de overplaatsing uit de boekerij was zonder kleerscheuren gebeurd. Mijnheer Stoop en Karel bleven elkaar een goed hart toedragen, al was het nu van op afstand.

Op zekere dag eiste Karel alle aandacht op: ‘Kameraden, vrienden’, dat laatste was bedoeld voor de katholieke meerderheid: ‘Ik reis volgende maand af naar Oost-Duitland, ik ga me verlof vragen...’

Zijn collega’s waren verrast en ook weer niet, want de laatste tijd was de naam Rosmarie meer dan regelmatig gevallen. Meteen sloegen de collega’s aan het beraadslagen en bedisselen. Over een ding waren ze het eens: wat hun collega ging doen was iets bijzonders — die leert daar een vrouw kennen in een vreemd land, acht dagen, niet langer en die trouwt daarmee! Ja, zoiets staat boven en buiten de politiek. De woordvoerder van de bedisselaars richtte zich tot de trouwlustige: ‘Karel, wij waren toch van zin van een personeelsreisje te maken, vertel me dag en uur dat ge terugkeert en wij komen u en uw bruid opwachten.

Zo een attentie deed Karel deugd. De bedisselaar lachte. ‘We doen dat natuurlijk niet voor u, wij willen die vrouw wel eens zien van ginder achter!’

Bij de wereldburger steeg de spanning naarmate het uur van het vertrek naderde.

‘Ik vloog moederziel alleen mee met een vliegtuig van de Poolse luchtvaartmaatschappij Lot, recht naar de DDR. Daar werd ik verwelkomd door mijn Rosmarie in het station van Dresden. Ik moet er u geen tekeningske hij maken, we vlogen in mekaars armen en de rest moet ge er maar bij denken. Mijn toekomstige en ik vielen dolgelukkig het kleine Klingenberg binnen, een dorpje prachtig gelegen aan de rand van een enorm sparrenwoud, waar de koekoek ook zijn eieren legt in een andermans nest. In het dorp woonden maar duizend mensen, bijgevolg wist iedereen van onze komst, het was van mond tot mond gegaan: ‘Hij is daar, die man uit België die komt trouwen met Rosmarie!’

Ik ging mijn licht opsteken bij Rosmarie thuis in de Mispelstraat. Ik wilde haar commentaar wel eens horen: ‘Sjarel, ge moet u dat eens goed voorstellen, mijn ouders wisten wel dat ik brieven schreef naar België, maar voor hen een totaal vreemde man. Zij hoopten maar één ding uit de grond van hun hart: dat die Belg nooit opdaagde, want dat zou voor hen betekenen dat zij hun dochter kwijt waren. Eens dat ze Karel hadden gezien, draaiden ze bij, ze vertrouwden hem meteen.’

De trouwformaliteiten duurden een paar dagen langer dan voorzien. Het trouwen zelf was geen probleem. Rosmarie verwierf de Belgische nationaliteit. Voor het jonge paar betekende die vertraging alleen maar dat zij met volle teugen konden genieten van hun nieuwe situatie en de daaruit voortvloeiende extasemomenten. ’t Was wel een misrekening voor de collega’s uit de waterdienst, die hadden een beenhouwersreis gemaakt naar het vliegveld van Melsbroek, maar de verliefde tortelduifjes waren ergens in de kosmos blijven hangen. Onze stadhuisbedienden vervielen nu precies niet in gejammer, er werden tussen een pot bier en een zachte dans een hele reeks moppen getapt: ’t zal hem leren van daar een bruid te gaan schaken!’ ‘Karel zit al op water en brood hier of daar in de bak, hij moest zonodig de held uithangen... Enkele dagen later arriveerden Rosmarie en ik in ons vaderland. Onze wittebroodsweken hadden we al achter de rug. En ik met vragende stap naar het stadhuis. Ik deed de deur nog maar open van onze dienst of ik moest honderden vragen beantwoorden: ‘Wij mochten uw vrouw niet zien zeker?’

Ik schudde vele feliciterende handen. Ook ons bureelhoofd mijnheer Fels wenste me geluk. Fels was ’n goede, heel correcte overste, ’n grote struise vent met ’n zwarte bril, hoewel een overtuigd katholiek, was hij geen fanatiekeling. Hij nam me even opzij. ‘Mijnheer Maes, ik moet om negen uur bij de burgemeester komen, ge zijt te lang weggebleven, er zullen ook vragen vallen over de personeelsreis, dat pikt in zijn neus! Och kom, ik zal wel zien’, en mijnheer Fels begaf zich op weg.

Gij hebt toch ook de vroegere burgemeester Romain De Vidts gekend, de wijnhandelaar?’ Karel bezag me, ik knikte.

‘Dat was de vader van de huidige burgemeester — hoe die mannen dat toch allemaal klaarspelen van zich te laten opvolgen door hun zoon. ‘Welnu, mijnheer Fels arriveerde op het afgesproken uur bij de burgemeester, in het stijlvolle kabinet. De redelijk struise burgervader zat weggezakt in zijn zware kunstig bewerkte houten stoel. Romain had ’n kop waar elke beeldhouwer zot van zou worden: ’n ronde robuuste kop met kort geknipt grijs haar en zware wenkbrauwen. Hij richtte zich wat op en begon op zakelijke toon als was het voor een routinezaak: ‘Mijnheer Fels, vindt u het niet ongeoorloofd wat er gebeurd is in uw waterdienst? U begrijpt me wel hè, die personeelsreis... mijnheer Maes die teveel verlof neemt. Waar moet dat naar toe, het personeel van het stadhuis dat een communist afhaalt van het vliegveld en dan die vrouw... Wist u dat mijnheer Fels, dat mijnheer Maes ging trouwen? En is het inderdaad met een Oost-Duitse?’

Mijnheer Fels had geen vin verroerd en dacht bij zichzelf: dat zal wel koelen zonder blazen, want hij is de burgemeester. ‘Ja mijnheer de burgemeester, ik kan toch moeilijk beletten dat zij verlof nemen, de dienst bleef verzekerd, ja, ik wist dat mijnheer Maes verlof nam om te trouwen — dat mag toch? Hij had het mij verteld dat zijn vrouw van ginder was.’

‘Goed, ik kan uw houding als chef begrijpen. Maar waarom dat het personeel zoiets doet?’

‘Mijnheer de burgemeester, als u mij toestaat... Ik ben blij dat zij het gedaan hebben, ik vind het een schoon menselijke daad. Ze hadden alleen geen geluk, de trouwers waren in retard.’

De burgemeester voelde dat hij veld verloor. ‘Waar gaat dat naartoe? Als zich dat herhaalt...’

Fels reageerde snel: ‘Zij waren met ’n volle autobus... Als christenen kunnen wij zoiets toch alleen maar volmondig toejuichen, mijnheer de burgemeester.’

Alles was gezegd, mijnheer Fels verdween met soepele pas uit het burgemeesterkabinet. Onze middenstander bleef achter met de gebakken peren. Als een ervaren man sloeg hij ook deze bladzijde om zonder maagzweren. De beiaard klingelde eens vriendelijk over de donderdagse markt.

Met Rosmarie bleek het in die tijd anders gesteld: ‘Sjarel, ik liep de eerste dagen de muren bijna op. In woonde in het begin bij Karels moeder, later zijn we verhuisd naar een andere woning in dezelfde straat. Ik leerde zo vlug als ik kon Nederlands, maar ik ging bijna kapot van heimwee, ik verlangde zo naar mijn ouders, naar dat kleine Klingenberg, naar het woud met al dat groen en die vogels - ik dacht, dat houd ik hier nooit vol, in zo’n stad waar ik niemand kende en Karel die veel buitenshuis is voor de partij en vakbond! Dat is maar beginnen keren toen onze zoon Ilja werd geboren. Wat? Ja, de liefdesbrieven uit die tijd bewaar ik goed... maar die zijn voor mij alleen!’ Ze lachte en verdween in de keuken.

Alle jaren reizen Rosmarie en Karel tijdens hun vakantie naar het Oost-Duitse Klingenberg. Karel heeft dat land bijna uitgekamd. Een keer was hij er op bezoek met de ACOD militanten, enkele keren vertoefde hij er in gezelschap van partijgenoten, soms ook trok hij er naartoe voor studiedagen of voor een jeugdfestival. Doch zijn jaarlijkse bezoeken zijn louter familiaal en dan neemt hij de kans te baat met de dorpelingen van Klingenberg te kouten over de eenvoudige dingen des levens. Ik geef u de raad: als u met hem praat over de Democratische Duitse Republiek of over de Sovjet-Unie weest dan goed gewapend. Karels liefde tot die landen is niet alleen emotioneel of sentimenteel maar ze is vooral gebaseerd op kennis, studie en ervaring. Twintigmaal doorkruiste Karel het onmetelijk Sovjetland van Leningrad tot Oezbekistan.

De ongekroonde pamflettist

‘t Loont voorwaar de moeite om in de oude doos van Karel te rommelen en te mijmeren bij menig gloedvolle tekst. Ik denk dat Louis Paul Boon zijn mening zou herzien. Het is best mogelijk dat Karels dichterlijke broekspijpen te kort zijn, maar dit geldt in geen geval voor zijn schrijversschap in algemene zin. U lezers hebt toch zelf kunnen vaststellen dat zijn liefdesbrieven hun doel bereikten. Het is waar dat hij zich als pamflettist verschool achter verschillende schuilnamen. Was dit onverstandig? Daar waren reden te over om het te doen. Zo wekte hij bijvoorbeeld de indruk dat er verschillende protestschrijvers uit de hemel waren neergedaald. Soms is het zeer wijs in een vijandelijke omgeving dekking te zoeken, u goed in te pantseren tegen rondvliegende brokstukken. Karel heeft nooit de zelfmoordpiloot gespeeld. Wanneer Karel het terrein betrad van het stadhuis en over de belangen van het personeel schreef, dekte hij zich als ACOD militant, tekende ‘R.M. Corr’ in de Rode Vaan. Voor wie het weten wil, dat was Rosmarie’s meisjesnaam. Trad Karel Maes in het strijdperk tegen de blauwschijnende rode socialisten van de BSP of de rechtse vakbondsleiders, dan verborg hij zich onder de paraplu van ‘Palvu’ — wat in het Vlaams zoveel betekent als: ‘Proletariërs alle landen verenigt u!’

Toen er moest opgeroepen worden voor de anti-atoommarsen of tegen de Amerikaanse bemoeizucht in Korea, en toen er een woordje van steun moest geschreven worden aan het adres van de communistische rebellen in Cuba, toen tekende de partijman in volle maneschijn voluit met ‘Karel Maes’. Toen Marieke kwam klagen in waterdienst op het stadhuis: ‘Karel, gij kent de weg, in ons steegje van het Steenhof daar brand geen licht ’s avonds’ — en toen Stefaan de gepensioneerde zijn beklag deed: ‘Karel, ik durf als het donker is niet meer op straat komen, ik zou mijn poten kunnen breken in die putten in het voetpad, ge kunt er u in verstoppen.’ Als Karel zoiets hoorde, bracht hij onmiddellijk zijn pen in de juiste stand. Bereikte hem langs een westenwind een klacht over de verkrotting van enkele huisjes in de wijk Heimolen, dan rolden de pamfletten uit zijn stencilmachine.

Maar de communist had schrijvershanden te kort om te reageren tegen de Amerikaanse heren uit Wallstreet die de koude oorlog heet bliezen tegen de Sovjet-Unie. In België was de socialistische roerganger Paul-Henri Spaak de verdediger van de Amerikaanse moordenaarsmachine de Nato. Tegen wie moest het westen zich verdedigen? Tegen nazi-Duitsland? Dat was toch verslagen? Waarom was Rusland een vroegere bondgenoot de hoofdvijand geworden?

Karel Maes de vredesactivist is ettelijke keren razend kwaad geworden. De koningskwestie was ’n slag in ’t water, papa werd afgelost door zoontjelief, het koningsbloed bleef zich vastklampen aan de gouden troon. Bovendien regeerde de CVP over het Belgenland, de kerkuilen bleven ongestoord hun kerstliederen zingen en wel zo vals dat Felix de kater zich schaamde. Om de Nato te plezieren bijvoorbeeld, werden de jonge mannen veplicht van twee jaar gamellenboef te worden, als soldaten mochten ze zo lang naar de schietschijf leren mikken. Om dit allemaal te verantwoorden tegenover de bevolking moest er natuurlijk een boosdoener gecreëerd worden en dat waren de Russen die elk ogenblik langs de achterdeur konden binnenvallen.

Karel had zijn oren wijd open gezet en luisterde naar de mensen. Daarna klom hij koortsachtig in zijn pen om die snoodaards aan te vallen die onze jongskes twee jaar onzinnig opsloten in de kazerne. ’t Viel de communisten makkelijk om de CVP-kens als huichelaars en valse apostelen te bestempelen. Karel kreeg de moeders aan zijn kant en sloot met hen een verbond. De moeders gingen de regering eenvoudig te lijf: ‘In het leger leren onze jongens niets goed!’ zei Sofie. Enkele achterlijke vaders oordeelden: ‘In het leger leren zij man worden!’ Leonie sloeg haar man met de koekenpan. ‘Onnozele, in den troep maken zij van onze jongens beesten, ze leren daar mensen kapot maken!’

Karel de pamflettist had nu zelfs hij de waterdienst voor deze zaak een schaar supporters, hij deelde er regelmatig zijn schrijfwerk uit. De verstokte CVP’ers Leon en Amedee zwegen als vermoord. De protestschrijvers in het land schoten in de roos. In verschillende kazernes braken opstanden uit, tegen de twee jaar legerdienst werd betoogd. Natuurlijk sloot de BSP aan bij de protestbeweging, als stemmentellers dachten zij aan de komende gemeenteraads- en parlementsverkiezingen. Zoals verwacht verspeelde de katholieken hun volstrekte meerderheid, daar waren negen rode volksvertegenwoordigers meer die zich konden nestelen in het parlement. De legerdienst daalde tot 18 maanden en nog later tot 12 maanden. Karel bekeek vol genoegen dit resultaat. Spaak, de Amerikaanse zoollikker werd minister van Buitenlandse zaken. Indien er een Nobelprijs zou uitgereikt worden aan de meest verdienstelijke pamflettist, dan zou Karel ongetwijfeld op het podium pronken.

Tegenwind op ’t stadhuis bij Stalins dood

Toen Jozef Stalin op 5 maart 1953 er het bijltje bij neerlegde, slaakte de wereld een zucht van verlichting. Daar hingen geen vlaggen halfstok aan de stadhuisgevels ten teken van rouw. Ik kende Jozef Stalin vanuit de fotodoos. ’t Was ’n kleine struise man gekleed in een klassiek vestje, in het bezit van een zware snor, kortgeknipte haren en lichtgevende ogen. Bij ons thuis vertelde men dat Jozef gestudeerd had voor pastoor, maar dat hij vlug zijn rokken had gekeerd, om later een hevige kerkvervolger te worden die zelfs kerken en kloosters in brand liet steken en die antigodsdienst musea oprichtte. Kortom, volgens nonkel Amedee was die man ’n duivel in mensenvel.

Op de waterdienst van het stadhuis werd Karel Maes met dit onderwerp regelmatig bestookt, hij moest heel wat schimpende opmerkingen incasseren. De dag toen het doodsbericht van Stalin de oren bereikte van zijn collega’s, opende de felle katholieken kleppers Leon en Amedee zonder genade het spervuur: ‘Karel, wanneer vertrekt ge naar Moskou om u kameraad vaderke Stalin te helpen begraven? Zo’n brave vent! Amedee’s grijnslach was hard. Leon pakte het van hem over: ‘Mijnheer Maes, weet gij soms bij benadering hoeveel hij er heeft laten vermoorden, hoeveel hij er gefolterd heeft, weg laten slepen naar Siberië?’ Leon wachtte uitdagend op een antwoord.

Rosse Amedee, lang en mager, hield ongenadig vol: ‘Ik moet eerlijk bekennen de laatste jaren van de oorlog heeft Stalin zijn best gedaan, maar in het begin trok hij de kaart van Hitler.’

Karel Maes bleef maar zwijgen, vandaar dat Leo er nog een scheppeke bovenop deed: ‘Karel, eerlijk gezegd, die dictator heeft het dertig jaar volgehouden, miljoenen Russen gekoeioneerd. Hij moest in wreedheden zeker niet onderdoen voor de tsaren!’ Leon sloeg nagels met platte koppen.

Als een geboren doelwachter incasseerde Karel een golf van aanvallen. Hij had geleerd als communist van veel geduld op te brengen om te gepaste tijde en met de juiste argumenten terug te slaan. Zijn partijgenoten en hij stonden dikwijls in de verdediging, meestal moesten zij tegen het tij oproeien. Ook nu was Karel klaar om in de aanval te gaan. Hij beet eerst eens duchtig op zijn onderlip: ‘Collega’s, ik hoor u wel, maar waarop is dat allemaal gebaseerd? Wie van u heeft ooit de Oktoberrevolutie een goed hart toegedragen? Dat zullen er bitter weinig zijn. Kapitalisten en bankiers hebben dat zeker nooit gedaan.’ Karel gebaarde van laat me uitspreken. ‘Gij zou toch moeten weten dat Stalin Lenin heeft opgevolgd in moeilijke omstandigheden. Sommigen beweren zelfs dat hij Lenin zou hebben vergiftigd. Wat was de Sovjet-Unie na de Oktoberrevolutie en Lenins dood? Een arm land waar ellende en armoede heerste. Een land dat moest worden opgebouwd vanaf de grond. Wacht een ogenblik Amedee, ik heb ook naar u geluisterd.’ Karel zag wit maar bleef toch kalm. ‘Het is eens goed Leon van op tijd en stond uw geheugen op te frissen, ik kan u aanraden van dat boek eens te lezen! ‘De grote samenzwering’, van die twee Amerikaanse journalisten Sayers en Kahn. Daar kunt ge in lezen dat de kapitalisten, de bankiers en de kerk alle middelen hebben gebruikt om de eerste socialistische staat te liquideren. Dit experiment mocht niet lukken want dan zouden zij de zo begeerde grondstoffen uit de Sovjet-Unie kwijtraken... Maar daarover zwijgen zij als vermoord!’ Karel luisterde niet meer naar de tussen gesmeten reacties van zijn collega’s en ploegde verder: ‘Luister! De buitenlandse vijandelijke krachten organiseerden in de nieuwe arbeidersstaat samenzweringen, spionagenetten, complotten, sabotage, gewapende ingrepen en oorlogen... Vergeet één ding niet collega’s, welke fouten Stalin ook gemaakt heeft, het is grotendeels aan hem te danken dat de Sovjetstaat is wat hij nu is.’

Ondertussen was Karels nek rood aangelopen, maar zijn toehoorders grendelden hun oren af. Leon de man met de vlugge tong blies tegen: ‘Karel, ik ben eens benieuwd wie er nu op de rode troon zal zetelen nadat zij elkaar hebben afgeslacht.’ Sommige omstanders lachten en anderen deden alsof ze werkten.

Al deze tegenwind belette geenszins dat vele Vlaamse communistische afdelingen een telegram van rouw overhandigden aan de Russische ambassadeur in Brussel: die van Geraardsbergen, Aalst, Ninove, Baasrode, Sint Niklaas, Lokeren enz... De partij oordeelde zelfs dat de dood van Stalin een stimulans kon betekenen voor haar uitbouw. Zij lanceerde een colportageactie ten voordele van de Rode Vaan, onder het motto: ‘Vooruit nu voor de promotie Stalin.’

Vele tegenreacties moesten de partijgenoten van Karel Maes incasseren en dat deden zij moedig, maar zij waren ook niet van steen. Daar kiemde soms twijfel in hun hart en geest, zij zaten in de tang van radio en dagbladen die bergen zwartgeverfde commentaar spuiden over Jozef — hoe zwarter hoe beter. Zijn misdaden tegenover de mensheid werden torenhoog verheven. De Gazet van Antwerpen en ’t Pallieterke spanden de kroon. Ook in Karels geest sloop onzekerheid en twijfel. Toen nam hij het Communistisch Manifest en las het keer op keer. Het uiteindelijke doel, het socialisme zou niet als een geschenk worden gegeven door diegenen die reeds eeuwen miljoenen mensen uitmergelde, beroofden en uitmoorden in alle werelddelen, in alle kolonies. Karel kreeg een bittere smaak in de mond als hij de lijst aanklachten tegen de pas gestorven communistische leider overzag. Na Stalins dood werden de ramen gedeeltelijk opengezet in het Kremlin.

Een zekere Nikita Kroetsjov kwam bovendrijven en die man begon ongewone woorden te gebruiken zoals ‘vreedzaam naast elkaar bestaan’ ‘Het socialisme langs de weg van de vrede’. Op deze manier trachtte Nikita de koude oorlog te doen ontdooien. Het twintigste partijcongres gebruikte hij om de cultus rond de persoon van Stalin neer te halen. Jozef werd bijna volledig in zijn blootje gezet. Wat Kroetsjov daar uitkraamde werd hem niet in dank afgenomen door het kleine Albanië en het reuzengrote China. Zij hielden hardnekkig vast aan het principe dat water en vuur niet te verenigen zijn. De versoepelingspolitiek van de nieuw Russische leider beschouwden zij als een vreselijk gevaar. Deze versoepelingsroes had tot gevolg dat de reactionaire krachten in Polen en in Hongarije hun kans grepen om te streven naar meer onafhankelijkheid van Moskou. Zo had Kroetsjov het nu ook weer niet begrepen en de duimschroeven werden opnieuw wat dichter aangedraaid, maar toch nooit meer zoals voorheen. Al deze koerswendingen in het Kremlin moesten de partijgenoten van Karel Maes opvangen in het Waasland en dat bracht behoorlijke interne spanningen en conflicten mee.

Nikita bezocht zelfs de opvolger van de visser Petrus in Rome. Leon van de waterdienst noemde dat een groots opgezette komedie. Op ’n keer in een deftige UNO vergadering was er ’n Filippijnse afgevaardigde die het nodig achte kritiek te moeten spuwen op de leider van de Sovjet-Unie, in verband met de onderdrukking van de volkeren in de Oostbloklanden. Nikita maakte zich boos en ondanks zijn zweetvoeten trok hij zijn schoenen uit en sloeg ermee op de lessenaar zodat de inktpotten in de lucht vlogen. De voorzittershamer brak aan stukken bij de poging het woelig geworden volkje in het deftige UNO gebouw te sussen. Het voorval werd wereldnieuws en bereikte vele Waaslanders langs oog en oor.

Redt de ziel van het kind!

Na de geboorte van haar zoontje Ilja was Rosmarie grotendeels verlost van haar knagend heimwee. Vader Karel voelde zich gelukkig met zijn kleine schreeuwer. De baby in de wieg had er nog geen flauw vermoeden van waarmee de grote mensen zich onledig hielden. Rosmarie van het kleine Klingenberg had de taal van de mensen geleerd waartussen ze nu leefde. Doch, die ochtend in de winkel begreep zij er geen snars van toen Brigitte en Rachel elkaar woordelijk te lijf gingen. Ze maakten kabaal over ’n zekere minister van onderwijs Collard. Rosmarie stond er maar bij te gapen. Rachel van de katholieken zei: ‘Collard, dat is een vijg, ’n smeerlap!’

Brigitte daarentegen supporterde luidkeels voor de minister want die was van haar partij en dan moest het wel een goeie zijn. Rosmarie wilde er meer van weten, het ging over scholen en zo, dat had ze kunnen opvangen. Zij zou haar raadgever eens polsen. ‘Karel, ik versta daar niets van, Rachel en Brigitta in de winkel vlogen elkaar in het haar over ’n zekere Collard.’ De jonge vader lachte en streek eens plechtig over zijn haar. ‘Rosmarie, ge moet u niet zo opwinden, dat is slecht voor uw hart. ’t Zal er inderdaad gaan stuiven, ik heb mijn papborstel en verfpot al klaar staan, deze nacht ga ik met de kameraden enkele blinde muren versieren. Wat er aan de hand is? Het wordt een regelrechte oorlog tussen de katholieke scholen en het staatsonderwijs.’

Rosmarie keek haar man eens aan: ‘Karel, nu weet ik nog niet waarover het gaat!’

‘Goed, ga twee minuten zitten, ik zal het u vertellen van naaldje tot draadje.’

De socialisten waren blijgezind de regering ingestapt, men schreef 1954. De Waal Collard werd minister van onderwijs en die man wierp zonder dralen de knuppel in het hoenderhok. Hij ging over tot de afdanking van 110 leraars die les gaven in het staatsonderwijs maar in het bezit waren van een diploma van het katholiek onderwijs. Collard redeneerde als volgt: Als ik als minister hier geen stokje voor steek, dan wordt straks het officieel onderwijs overspoeld met leraars die een diploma op zak hebben uit het vrij onderwijs. Dat de katholieke vakbond reageerde tegen de afdankingen dat was te verwachten. Het katholieke kamp legde echter een nog nooit geziene verbetenheid aan de dag die iedereen verraste: ogenblikkelijk sprong heel de katholieke familie op de kar: boeren, middenstanders, pastoors en nonnekes — zonder onderscheid leerden ze de kinderen als uit één mond scanderen: ‘Weg met Collard!’ Maar de rode minister had een olifantenvel en nam prompt nog een paar andere maatregelen. Hij zette het mes in de rijkstoelagen voor het katholiek onderwijs en de toelagen voor het staatsonderwijs dat tot dan toe stiefmoederlijk was behandeld, verhoogde hij met enkele miljoenen. De wedden voor de leerkrachten zouden voortaan rechtstreeks door de staat aan de onderwijzers worden uitbetaald. Dat was vlak in de roos geschoten, want deze maatregel had tot gevolg dat noch bisschop noch pastoor een deel van de wedden kon achterhouden — tot dan toe een scheve gewoonte in de middens van de gewijde heren, ’t is immers makkelijk poteren als je een nobele of gewijde reden hebt. Alle regeringsmaatregelen bij elkaar waren meer dan voldoende om heel de Belgische poppenkast aan het dansen te zetten.

Het zoete Waasland stond opnieuw op zijn achterste poten, een klimaat van oorlog hing over dorp en stad, de geest der kruistochten droop andermaal van de straatmuren. Het bloed van de boerenkrijg kroop naar boven. Door mijn provinciestadje klonk de kreet van de verontrustte ouders: ‘Redt de ziel van het kind!’

Karel Maes zoals u al verwachtte, stond dit keer volledig achter de roze minister van onderwijs. Voor Karel was het zo klaar als een klontje: ‘Wie spreekt over democratie, over vrijeschoolkeuze in België moet er ook voor zorgen dat er voldoende staatsscholen zijn. Die keuze als ouder heb ik vandaag niet. Al ben ik geen fanatiekeling, ik zal mijn kinderen nooit sturen naar de pastoor of naar de nonnekesschool.’ Karel snorde weg op zijn Lambretta en reed een toerke in de autopiste rond de markt van Sint Niklaas. Ik bevond mij in de schooloorlog aan de zijde van mijn bisschop, mijn kinderen zouden onderwezen worden in eer en deugd, om langs de smalle weg de hemelpoort te bereiken. Kennis zou hen bijgebracht worden door de alwetende moederlijke wijsheid van de heilige kerk. Ik had keuze te over als gelovige. Het voortreffelijke onderwijs was in twee grote groepen verdeeld: de rijke scholen en de volkse. Het Sint Jozef College en O.L.Vrouw Presentatie waren de verzamelbekkens voor de kinderen van de betere stand. De gemeentelijke scholen in de wijken werden bevolkt door de gewone mensenkinderen. De staatsschool, in de volksmond ‘den Ecole’, was klein en werd over ’t algemeen scheef bekeken, dat was zoiets duisters dat men er niet over sprak, maar klasseerde het bij het uitschot, dat was daar waar ze de kinderen volpompten met lekenmoraal. Zelf had ik op school bij de deken gezeten op het klein Hulst. De heer deken had zich nooit gestoord om leerlingen af te romen van de gemeentescholen. Mijn opvoeding was verzekerd geweest, ik had mijn jeugd in uitstekend gezelschap doorgebracht.

Eens de schooloorlog verklaard, waren de gelovigen niet meer te stuiten. Wij scandeerden zonder ophouden: ‘Redt de ziel van het kind! ‘ De verborgen krachten in onze middens waren niet meer te remmen. Van groot tot klein werden we onvoorwaardelijk in de strijd gesmeten, de preekstoel deed dienst als toren voor bazuingeschal, alles werd in beweging en vernieling gebracht. Bomen en elektriciteitspalen werden tot tegen het gras afgezaagd om de weg te versperren, telefoondraden werden doorgeknipt, ’t was voor het goede. Wij katholieken mochten onze voeten vagen aan het betogingsverbod van de rode minister van Binnenlandse zaken. Daar gold maar één sleutelwoord: ‘Redt de ziel van het kind!’

Koene kerel als ik was nam ik deel aan de verboden betoging op 24 maart 1945 in Brussel. Wij zouden de hoofdstad eens laten daveren op haar grondvesten. Alle beschikbare autokussen werden afgehuurd voor onze kruistocht. De gelovigen waren aangespoord vanaf de kansel om hun stoute schoenen aan te trekken voor een nieuwe hoerenkrijg. Mijn schoonbroer Jean kreeg een kruisje geplant op zijn voorhoofd in plaats van een kus. ‘Jean, ’t is uw plicht, ik ben fier op u, maar denk aan onze kinderen, laat u niet doodslaan. ’t Is voor een heilige zaak, ik weet het Jean!’ zei mijn zuster.

Jean en ik als toekomstige helden, zouden ons aansluiten bij de leraars van de technische school Sint Antoin onder de leiding van meester Cool van de paswerkersafdeling, die in zijn herfstjaren nog eens de krachtpatser wilde uithangen. Hij vond het wijzer van met de trein naar Brussel te gaan. ‘De autobussen die vertrekken vanuit Sint Niklaas zullen nooit Manneke Pis zien!’ Ik geloofde meester Cool. al had hij zijn glazen bol thuis laten liggen. Al de bussen die uit het Waasland vertrokken werden geblokkeerd nog voor de gemeente Asse en wel door rijkswachters in galakostuum die zich hadden genesteld als kraaien op hun waterkanonnen. Hoe spijtig, de gelovigen bevonden zich ergens te velde zonder een enkel café met bier uren in de omtrek. Het kwezelke Martha stelde voor van nu al aan de vasten te beginnen, maar dat werd haar niet in dank afgenomen. Ik volgde meester Cool, ’n korte dikke, de zelfzekerheid in persoon. ‘Neen, de machinisten zullen nooit staken, ik heb u al gezegd, dat zijn bijna allemaal socialisten want ze waren ook tegen de terugkeer van de koning.

Ik bewonderde die gebrilde man met zoveel wijsheid. De uitgangen van het Noordstation werden wel bewaakt door zwarte frakken met matrakken. Ze keken naar ons als valse katten maar dat deerde mij niet. Het werd wel anders toen onze groep het Rogiersplein naderde. ‘Weg met Collard’ riepen. Ik moest even wennen: ’n schoolmeester die loopt te roepen en te huilen langs de straat.

Daar werd kat en muis gespeeld tussen de betogers en de ordehandhavers. Het werd pas ernstig toen de spuitkanonnen in werking traden, en de traangasgranaten door de lucht vlogen. Ontelbare keren vluchten we mee met onze schoolmeester de zijstraten in. Wel veertig paarden chargeerden over de brede lanen, schoon was dat! Meester Cool begon smartelijk te zingen: ‘0 kruise de Vlaming...’ Ik dacht ’n moment, nu moet ik knielen, maar nee, de omstandigheden zaten tegen. Wij werden keer op keer uiteengedreven, donkere schimmen matrakkeerden als halfautomaten. In het heetst van de betoging werd ik bij de kraag gevat door ’n magere rijkswachter. Voor het eerst zag ik de binnenkant van de beurs. Toen het onderste gewelf van de geldtempel van arrestanten overliep, werden de strijders voor de ziel van het kind overgebracht naar het klein kasteeltje, daar waar vroeger de rekruten een doktersonderzoek moesten passeren om te laten bepalen of ze goed genoeg waren voor kanonnenvlees. Ik kreeg dus alle tijd om na te denken of mijn arrestatie was gebaseerd op misdadige feiten of niet, want had ik nu anders gedaan dan geroepen: ‘Vive la gendarmerie!’ Terwijl de paarden door de lanen galoppeerden, waande ik me in de hippodroom van Oostende. Toen ik in het klein kasteeltje binnen werd geleid, in de grote turnzaal, zag ik alleen maar trieste gezichten. Ik vroeg aan de burgemeester van Zwijndrecht: ‘Waarom kan hier niemand glimlachen?’

‘Mijne vriend, het gebeurt niet alle dagen dat katholieken betogen. Wat moet ik nu in godsnaam gaan vertellen in mijn schepencollege? De rijkswacht heeft me te vroeg gearresteerd, ik heb het grootste deel van het spektakel moeten missen!’

Ik kreeg medelijden en begon hem dus te vertellen in geur en kleur over de heldendaden van meester Cool en co.

Ik moet eerlijk bekennen, in het conflict waren de schelen van mijn ogen gevallen: niet alle betogers schonken zuivere koffie. De onderwijzers om mij heen hadden wel geroepen: ‘Weg met Collard’, maar achter de hoek sloegen zij een kruis zo groot als een kerk voor de gezondheid van Collard, opdat de bisschop voortaan van hun pree zou blijven. Ach, waarom zou ik meester Cools dubbele houding afkeuren, hij had geen andere uitweg, toen.

Enkele maanden later was het grote troelala in Brussel, finale betoging tegen Collard. Onze kardinaal en de kopstukken van de CVP — al hadden ze altijd van de daken geroepen dat zij elke politieke staking verfoeiden — deelde gratis treintickets uit voor de mars op Brussel, de regering moest en zou door de knieën. Al wat die zondag kon bollen werd ingezet. Frisse Chiromeisjes lachten met honderden tegelijk van achter de treinramen, stijve ouderlingen sjokken rustig mee, kortom het was een volksverhuizing naar de hoofdstad. De dag was vol zonneschijn, elke vogel zong zijn hoogste lied, ’t was alsof heel Vlaanderen feestte en naar de kermis reed, de roep ‘weg met Collard’ had iets spottend. Ik was er die dag ook, maar ik had het spel doorzien, in plaats van te betogen bracht ik een bezoek aan het museum van moderne kunsten.

De schoolvrede is er gekomen, Karel Maes kreeg zijn staatsscholen, later zijn onze kinderen daar ook terechtgekomen — hoe een dubbeltje rollen kan...

Radio ‘het wilde Westen’

Karel Maes was allesbehalve vermoeid uit de schoolstrijd gekomen. Hij was tevreden dat het gevecht open en bloot was gevoerd op de straat onder een bloedige zon, het meesterschap over de hersenen van onze kinderen was geen kinderspel geweest. Terwijl onze aandacht nog was afgeleid, vergaderden enkele heren in ijl tempo: ministers, patroons en vakbondsleiders, hun gesprekken rond een ovale tafel waren diepzinnig en fundamenteel. Na herhaaldelijke pogingen waren ze er in geslaagd van een degelijke tekst te borduren, tot redelijke doch niet enthousiaste tevredenheid van bankier Soleil. Het schrijfsel zou de geschiedenis ingaan als het ‘Protocol van de productiviteit’. Deze wonderbaarlijke vrucht zou wereldkundig gemaakt worden in het paleis voor schone kunsten.

Gewoontegetrouw werden alleen de economische notabelen uitgenodigd, ze verschenen in smoking en voor de schaarse dames was een doorschijnende japon wenselijk geacht. De mensen waarover het ging, hadden maar de radio open te draaien in hun woon- of ziekenkamer. De BRT zou haar beste krachten steken in een objectieve berichtgeving. De journalisten van radio ‘het wilde Westen’ waren in de wolken, ook zij zouden het commentaar mogen verzorgen over de plechtige zitting, tenslotte, waren zij de presentators, de specialisten in het graven van diepe kuilen, in het blootleggen van die verborgenheden die meestal aan het menselijke oog blijven onttrokken. De reporter van ‘Het wilde Westen’ was een potige vent met een artiestenhoed, hij bezat een scherpe tong en een gevoelige stem.

‘Geachte luisteraars, hier radio ‘Het wilde Westen’. Het is mij een bijzondere eer u te mogen informeren over deze gebeurtenis. Vandaag wordt hier weer een kleine mijlpaal geslagen, een mijlpaal waarvan bankier Soleil ongetwijfeld de vruchten zal kunnen plukken. Het is voor iedereen klaar: Europa beleefde een enorme economische bloei. Duitsland waarvan alle fabrieken plat waren gesmeten tijdens de oorlog, is erin geslaagd nieuwe te bouwen, als u tijd hebt moet u echt eens gaan kijken — ongelooflijk! De Amerikaanse multinationals zijn in Europa neergestreken als een klad spreeuwen met maar één doel: de kaas van tussen onze boterhammen pikken. Daar zijn enkele verlichte geesten druk bezig om een Europese economische gemeenschap te creëren. Om diezelfde redenen, geachte luisteraars, zijn er notabelen die oordelen dat onze economie dringend impulsen moet krijgen. Het grootste probleem is nu — niet voor mij hoor, dat wil ik er even bij zeggen — dat de werkende mensen een groter deel van de welvaartstast opeisen.

Geachte luisteraars, ik verneem hier zo juist van mijn BRT-collega, dat koning Boudewijn in aantocht is, de regering houdt hem in ere, loste hem geen vin, dat is hun blijk van solidariteit en gehechtheid aan de oude vaste waarden. Ja, het is zover, het beroemde kamerorkest speelt ons vaderlandslied... De voltallige vakbondsleiding veert nu recht, gevolgd door het patronaat, een beperkte groep, hun staande houding getuigt van bewondering voor onze muzikanten — heu pardon — voor onze vorst natuurlijk. Ja, ik hoor al de laatste klanken van ons koloniaal lied... ‘Immer vooruit dappere Belgen!’ Wat u nu hoort in uw huiskamer is het applaus van onze notabelen voor de koning, het is werkelijk een pakkend ogenblik, de vele bloemen op het podium, de groene planten kunnen hun tranen nauwelijks beheersen.

Staat me toe dat ik nu even uw aandacht vraag voor onze twee vakbondsleiders: Gust Cool van de katholieke hond — een geboren Waaslander — hij is zeker een kop groter dan Lowie Major van de socialistische bond, deze laatste is geboren in de vismijn van Oostende. Gust en Lowie hebben afgesproken vandaag in elkaars huurt te blijven omwille van de talrijke aanwezige pers. Ik ga nu even in details treden over deze personaliteiten. Gust Cools vakbond telt meer leden dan die van Major — iets wat deze laatste altijd in twijfel trekt. Voor Gust zijn alle mensen gelijk: ’n patroon is ’n mens. ’n voetballer is ’n mens. ’n clochard ook. Cool is geen haatdragend man. Hij is voorstander van overleg en verzoening, dat zit nu eenmaal in zijn aard als katholiek. Hij verkiest altijd van zolang mogelijk met de patroons te praten, tot heil van zijn leden. In alle nederigheid verklaart Gust keer op keer Baron Bekaert, de multinationale man van het koper en de prikkeldraad is mijn aartsvriend en de kardinaal die kan op mij rekenen!’

Geachte luisteraars, hier uw Wilde radio. U hoort het, onze Lowie Major zal heel wat obstakels moeten overwinnen als hij Gust gelijke wil worden. Gust beschikt nu eenmaal over een achterban in wiens vaandel de kreet ‘Verzoening en verdraagzaamheid’ wappert. De geest van offerbereid siert hem. Ik zie dat de stemming in de paleiszaal nogal aan de saaie kant is en dat is niet ongewoon in een elitair midden. Een voor een komen de prominenten nu in de schijnwerpers en op ’t moment dat alles in kannen en kruiken is zal er overgegaan worden tot de pollekesdans. Het verloop van de plechtigheid is een kwestie van tactiek.

Ik zal voor u in de huiskamer even de sluier oplichten die over protocoltekst met zoveel productiviteit. Voortaan zullen patroons, vakbondsleiders en regering ophouden met elkaar het leven zuur te maken, als grote mensen zullen zij rond de ovale tafel gaan zitten om hun buik rechtuit te spreken, op tafel zal een vers gestreken groen laken nooit ontbreken, dit om de stemming te bevorderen. Het doel is af te tasten hoe arbeid en kapitaal samen kunnen werken, hoe onze welvaart kan verzekerd worden. De hoofdbekommernis van dit protocol is ongetwijfeld van meer te produceren met aangepaste middelen, want ge kunt toch moeilijk in zo’n geleerde tekst schrijven en met ‘zo weinig mogelijk arbeiders’, de openbare opinie zou dergelijke uitdrukking nooit aanvaarden, daarom wikken en wegen. De resultaten van deze gezamenlijke inspanningen zullen vast onderwerp zijn aan de ovale tafel. Hoeveel kruimels wil het patronaat geven aan degenen die de rijkdom hebben gerealiseerd? Voorwaart een delicaat punt!

Uit goed ingelichte bron heb ik voor u vernomen, luisteraars, dat Gust en Lowie alles in het werk zullen stellen om de ‘sociale vrede’ te bewaren. Lowie zou het woord ‘Staking’ willen schrappen uit het syndicale woordenboek. Gust, de moeder van de porseleinkast heeft zich daar met klem tegen verzet. Volgens hem mag men geen slapende honden wakker maken. De vakbondsleiders waren in de zevende hemel met de zinsnede ‘dat de patroons voortaan syndicale délégués zullen dulden in hun fabrieken mits deze de goede gang van zaken niet belemmeren’. Ik wens de luisteraars erop attent te maken dat de tekst van het protocol begint en eindigt met: ‘De baas blijft baas in zijn fabriek!

Ik zie nu beweging in de zaal. Inderdaad, bankier Soleil fluistert in konings oor... ja... het grote ogenblik is aangebroken. Vooraleer Gust en Lowie het protocol van de productiviteit ondertekenen, ontkurkt bankier Soleil een dubbele champagnefles, de bruisende frisdrank zal bemoedigend werken op de nieuwe sociale partners... Ik zal trachten de twee grote leiders te naderen — een receptie heeft meestal een gemoedelijke sfeer na een paar glaasjes... even geduld... nog een ogenblik: ‘Mijnheer Cool, u bent de grootste, ik begin met u. Is dit geen bijzondere dag voor u als syndicale voorman?’

‘Ja mijnheer wild West — uw naam is trouwens goed gekozen — dit is ’n belangrijke stap naar de welvaart, ik heb het altijd al gezegd, het kapitalisme brengt ons nog gouden eieren! Ik ben een gelukkig man dat ik dit nog mag beleven.’

Luisteraars, ik begeef mij nu naar Lowie Major die met zijn geluk geen blijf meer weet. Een ogenblik... Ja... Ik heb hem te pakken: ‘Lowie... pardon, mijnheer Major, u bent nu sociale partner. Hoe voelt u zich nu vanbinnen?’

‘Mijnheer wild West, het is onbeschrijflijk, ik mag dat eerlijk zeggen, ik heb dag na dag naar dit moment toe geleefd. Gewoon fantastisch.’ ‘Mijnheer Major, betekent dit protocol eigenlijk geen gouden handboeien voor de werkende mensen?’ Luisteraars, Lowie is volkomen verrast!

‘Hela hela mijnheer wild West, laat de mensen eens in de fabriek verder werken hè! Wij regelen de rest wel rond de ovale tafel. Ik Lowie kan u verzekeren, ik ben een taaie onderhandelaar, met de Lowie hebben ze nog niet gedaan! Dank u wild West, nog ’n goeie avond.’