Rob Gerretsen

Deeltijdarbeid in het ‘postfordisme’

Vrouwenarbeid als breekijzer in een veranderende economie


Bron: De Internationale, Nederlandstalig theoretisch orgaan van de IVe Internationale, 1997, zomer, (nr. 61), jg. 41
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?

Qr-MIA

       
Leest u dit met een smartphone?
Met (enkele) smartphones moet u zelf uitmaken welke modus voor u geschikt is


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:


Verwant
Vrouwenstudies in de jaren negentig
Socialisme en “Feminisme”
‘Staat en seksenstrijd’

De Duitse bondskanselier Kohl was een van de eersten in het internationale koor dat sinds enige tijd Nederland als gidsland de hemel in prijst. Niet wat betreft het drugsbeleid, maar wel inzake de flexibiliteit van de arbeidsmarkt, de tradities van de overlegeconomie en niet in de laatste plaats vanwege het relatief hoge aantal deeltijdbanen in ons land. En Kohl heeft gelijk: Nederland neemt met z’n ‘poldermodel’ in de OESO al lang een vooruitgeschoven positie in wat betreft flexibilisering en deeltijdwerk. In 1996 was de groei van de werkgelegenheid voor de helft te danken aan de toename van het aantal mensen met een flexibel arbeidscontract. In dit artikel doen we een – eerste, voorlopige, maar wel noodzakelijke – poging om de hoge vlucht van deeltijdarbeid in Nederland in internationaal verband te duiden en om te zoeken naar mogelijke verklaringsgronden. Zoals altijd zijn reacties van harte welkom.[1]


De snelle groei van deeltijdarbeid is een van de opvallendste veranderingen op de arbeidsmarkt en in de structuur van de loonafhankelijke bevolking in Nederland in de jaren zeventig, tachtig en negentig. Met de doorbraak van de neoliberale ideologie is het ook een hot item in vele discussies geworden.

Alle – niet altijd helemaal vergelijkbare – cijfers laten een zelfde trend zien. “In de laatste tien jaar is het aandeel van deeltijdwerkers gestegen van vijftien naar 35 procent van de beroepsbevolking. Vooral vrouwen die herintreden of zijn blijven werken na hun huwelijk, werken voor een groot deel in deeltijd. Het aandeel van deeltijd is niet evenredig gespreid over de verschillende bedrijfstakken. Het is vooral de dienstensector en de overheid waar veel in deeltijd wordt gewerkt. Dat zijn ook de bedrijfstakken waar veel vrouwen werken. Het aantal mannen dat in deeltijd werkt neemt ook toe en vaak in dezelfde bedrijfstakken. Een opvallend verschil is dat vrouwen ‘kleinere’ deeltijdbanen bezetten dan mannen.”[2][3]

Hoewel in Nederland in vergelijking met andere West-Europese landen ook veel mannen in deeltijd werken, is deeltijdarbeid toch overwegend vrouwenarbeid en is vrouwenarbeid vooral deeltijdarbeid: “Van de 4.650.000 werkende mannen, werken er 650.000 in deeltijd en daarvan werkt de helft minder dan 20 uur. Het aantal werkende vrouwen bedraagt 2.500.000. Daarvan werken er anderhalf miljoen in deeltijd.”[4] Waar bijna tweederde van de vrouwelijke beroepsbevolking in deeltijd werkt, varieert bij de mannen het percentage deeltijdwerkers, naar gelang het arbeidsmarktsegment, van 5 tot 20 procent.[5] Het percentage werknemers dat in deeltijd werkt was in 1995 opgelopen tot 37,3 %. Voor in loondienst werkende vrouwen is dat percentage 67,3 % en voor werkende mannen 16,7 %.[6] In 1984 ging het nog om respectievelijk 50 % en 5 %.[7] Voor een groot industrieel bedrijf als Philips was dat in datzelfde jaar 38,4 % van alle vrouwen en 1,6 % van alle mannen.[8]

Arbeidsvolume stabiel


Het arbeidsvolume in Nederland (de totale werkgelegenheid in aantal uren) is sinds 1960 slechts met vijf procent gestegen. De beroepsbevolking en het aantal banen stegen in diezelfde periode zeer veel sterker: de werkgelegenheid in aantal personen steeg tussen 1960 en 1993 met ruim veertig procent. De beroepsbevolking nam toe van 4,1 miljoen naar 6,4 miljoen. In deze periode is de werkweek korter geworden, de werkloosheid gestegen en het aantal deeltijdbanen geëxplodeerd.

De cijfers geven een duidelijke trend aan: terwijl de werkgelegenheid in aantallen uren sinds 1960 nauwelijks is gestegen, is de beroepsbevolking sinds die tijd met meer dan vijftig procent toegenomen. Een aanzienlijk deel van de beroepsbevolking wordt geconfronteerd met structurele massawerkloosheid of is gedumpt in de WAO. De overgebleven werkgelegenheid is grondig ‘herverdeeld’, voor een belangrijk deel in de vorm van nieuwe deeltijdbanen. En die deeltijdarbeid wordt voor het overgrote deel verricht door vrouwen.

Vooral vanaf begin jaren tachtig gaan het arbeidsvolume, het aantal arbeidsjaren en het aantal werkzame personen heel sterk uiteen lopen.

Nederland in de internationale context


Nederland is koploper in West-Europa wat betreft deeltijdarbeid. De vakbond ABVAKABO gaf op basis van cijfers uit 1988 voor Nederland een cijfer van ruim dertig procent van de beroepsbevolking die in deeltijd werkte, terwijl het gemiddelde in de EG toen lag op 12,5 procent.

Ook internationaal is er sprake van ‘herverdeling’ en reorganisatie van arbeid binnen een groeiende beroepsbevolking bij een stagnerend arbeidsvolume (het totaal aantal arbeidsuren). Tussen 1979 en 1990 nam bijvoorbeeld het arbeidsvolume in Duitsland, Engeland, Frankrijk en Zweden met 0,2 % per jaar af.[9] Dit ging gepaard met een groeiende werkloosheid en een beperkte daling van de jaarlijkse arbeidstijd van 0,4 % per jaar, die deze groei van de werkloosheid niet heeft kunnen stoppen.

De internationale verschillen in de gemiddelde jaarlijkse arbeidsduur komen voor een belangrijk deel op rekening van de verschillen in de hoeveelheid deeltijdbanen. Die liepen in 1989 uiteen van 5,2 % van de beroepsbevolking in Italië tot 30,9 % in Nederland. In Duitsland ging het om 13,0 %, in België 11,7 %, in Frankrijk 12,2 %, in Groot-Brittannië 22,6 %. Nederland is dus duidelijk topscorer op het gebied van deeltijdarbeid. Bovendien valt op dat het in ons land gemiddeld om relatief kleine deeltijdbanen gaat, namelijk van 16,5 uur, tegenover 17,3 uur in Groot-Brittannië, ruim twintig uur in België en Duitsland, 21,9 uur in Frankrijk en bijna 25 uur in Italië.[10]

Bijna overal is in kapitalistisch Europa de laatste jaren de deeltijdarbeid sterk toegenomen en overal zijn het vrouwen die het grootste of allergrootste deel van de deeltijdbanen innemen. (Zie tabel 1.).

Tabel 1. Vrouwenarbeid en deeltijdbanen (in %)


Deeltijdarbeid
als percentage
van banen

Aandeel van
vrouwen in
deeltijdarbeid

1979 1989 1989
Duitsland 11,4 13,2 90,5
Oostenrijk 7,2 8,8 88,8
België 6,0 10,2 89,6
Denemarken 22,7 23,7 79,4
Spanje - 4,8 77,2
Frankrijk 8,2 12,0 83,1
Griekenland - 5,5 65,7
Ierland 5,1 8,1 68,2
Italië 5,3 5,7 64,7
Noorwegen 25,3 26,6 81,8
Nederland 16,6 33,2 70,4
Portugal 7,8 5,9 69,8
Groot-Brittannië 16,4 21,8 87,0
Zweden 23,6 23,2 83,7
EEG 9,6 13,2 82,9

Overgenomen uit Durand. Bron: OESO.


In Nederland zien we dus een verdubbeling van het percentage deeltijdbanen (als aandeel van de totale werkgelegenheid) in tien jaar.

Een voorbeeld uit België: in de jaren van economische opgang tussen 1985 en 1990 werden 200.000 banen geschapen, uitsluitend in de dienstensector en 93.000 daarvan waren deeltijdbanen, waarvan slechts 2.000 voor mannen.[11]

In Duitsland verschoof de afgelopen twintig jaar de verhouding voltijdbanen/deeltijdbanen van vijf op één naar twee op één.[12]

In Frankrijk steeg tussen 1982 en 1991 het aantal deeltijdbanen van 2.011.000 naar 2.750.000, een toename van 739.000, waarvan 715.000 door vrouwen! In 1979 had 17 % van de werkende vrouwen in Frankrijk een deeltijdbaan, in 1990 was dat toegenomen tot 24 %. Het aantal vrouwen op de arbeidsmarkt neemt door de deeltijdbanen veel sneller toe dan het aandeel van vrouwen in het totaal aantal gewerkte uren.

In Nederland werken internationaal gezien ook relatief veel mannen in deeltijd. In 1988 ging het om 14,5 %, tegenover een gemiddelde van 3,6 % in de toenmaals twaalf landen van de EEG.[13] Manlijke deeltijdwerkers hebben over het algemeen grotere deeltijdbanen dan vrouwen. In 1988 werkten 72 % van de in deeltijd werkende vrouwen in Nederland minder dan 20 uur per week. Kleine deeltijdbanen en oproep-, afroep- en min-max-contracten zijn voornamelijk een vrouwenzaak.[14] Veel onderzoekers wijzen op de samenhang tussen deeltijdarbeid, flexibilisering en tijdelijk werk. Dagevos: “Uit arbeidsmarktonderzoek van de OSA (1993) blijkt dat vrouwen minder vaak een vast dienstverband hebben. Volgens dit onderzoek heeft 85 % van de mannen en 77 % van de vrouwen een vaste baan. Een nader onderscheid naar flexibele dienstverbanden laat zien dat vrouwen duidelijk vaker werkzaam zijn als oproepkracht en als uitzendkracht en vaker een tijdelijk dienstverband hebben.”

Kloosterman en Elfring schrijven: “Zo werd in 1989 70,6 procent van alle banen van minder dan 34 uur per week bezet door vrouwen. De tendens tot flexibilisering en de snelle stijging van de participatie van vrouwen zijn twee onlosmakelijk met elkaar verbonden processen.”

Tabel 2 laat zien dat Nederland ook koploper is op het gebied van kleine deeltijdbanen.

Een bijzonder geval is Japan,[15] waar werkweken van 37 uur als deeltijdarbeid gelden. De status van deeltijdarbeid zit hem daar niet zozeer in het beperkte aantal uren, maar meer in de lagere beloning en de slechtere positie van deeltijdarbeid, die ook hier vooral door vrouwen wordt verricht, zoals het niet hebben van een vaste aanstelling. Sommige mensen met een deeltijdbaan werken langer dan mensen met een ‘normale’ voltijdbaan, maar ze hebben een lagere status en minder toegang tot sociale zekerheid.

Tabel 2. Vrouwen werkzaam in deeltijd, procentuele verdeling naar normale arbeidsduur per week.

Arbeidsduur per week Nederland EEG
Totaal 100,0 100,0
1-10 uur 33,0 18,7
11-20 uur 39,7 44,2
21-24 uur 7,9 10,2
25-30 uur 12,6 19,1
31 uur of meer 6,7 7,7

Overgenomen uit Tijden veranderen.
Bron: Enquête naar de arbeidskracht 1988.


Ook in Japan zijn de afgelopen decennia meer vrouwen op de arbeidsmarkt gekomen, ook meer getrouwde vrouwen. In 1985 werkten 22 % van de werkende vrouwen in deeltijd, meer dan 3 miljoen.

De belangrijkste vakbonden tonen weinig interesse in de belangen van arbeidsters met een tijdelijke- of deeltijdbaan. Dat is de reden dat er aparte parttimers-vakbonden zijn ontstaan.

Ook in de VS is de afgelopen decennia de – vrijwillige en onvrijwillige – deeltijdarbeid gestegen. Maar die stijging ging langzamer en vanaf een hoger niveau dan in Europa, namelijk van 13 procent in 1957 tot 19 procent in 1993.[16]

Sectoren


Deeltijdarbeid is in Nederland zeer ongelijk verdeeld over economische sectoren. Dat is natuurlijk niet zo vreemd als we weten dat deeltijdarbeid en vrouwenarbeid voor een aanzienlijk deel synoniem zijn en dat vrouwenarbeid nog steeds in een klein aantal beroepen is geconcentreerd.

De ABVAKABO duidt vooral de zorgsector en het onderwijs aan als sectoren met veel deeltijdarbeid. In de eerste helft van 1991 werkte maar liefst 43 procent van de nieuwe leden van deze bond in deeltijd.

Kloosterman en Elfring geven de volgende percentages voor werknemers in vaste deeltijd (in 1990): industrie 4,1 %, bouw 2,5 %, handel 13 %, commerciële diensten 23,8 %, gezondheidszorg 43,4 %.

Ook dit soort cijfers moeten verder worden uitgesplitst om een goede indruk te krijgen. Als je bijvoorbeeld naar de cijfers van het aantal vrouwen in de bouw kijkt, dan blijkt één op de duizend werknemers op bouwwerken een vrouw. De meeste vrouwen in de bouw zijn actief op de administratie of in een staffunctie.

Dagevos geeft aan dat het aandeel deeltijdfuncties vooral hoog is in de zorgsector, de overige dienstverlening en het onderwijs, waar respectievelijk 64 %, 52 %, en 44 % van de werknemers in deeltijd werkzaam is. En bijna de helft van de vacatures voor de horeca en onderwijs bestaat uit deeltijdfuncties. Dit geldt voor bijna tweederde van de vacatures voor huishoudelijk personeel.

In de VS zijn in de jaren tachtig veel nieuwe banen geschapen in de sector van de zogeheten consumptieve dienstverlening. Veelal gaat het om ‘junk jobs’: laag loon, lage functie en vaak deeltijdarbeid. Ook In Nederland kwam een groot deel van de banengroei tot stand in de laagbetaalde sectoren van de dienstensector, met name in de quartaire sector.[17] Vooral schoolverlaters en (her-)intredende vrouwen zijn hier te vinden.

De snelle groei van het aantal deeltijdbanen valt samen met de grote absolute en relatieve groei van de dienstensector in de kapitalistische economie van de afgelopen decennia.[18] Ruim veertig procent van het aantal banen van 12 uur of meer in Nederland is nu te vinden in de commerciële dienstverlening. Daarnaast werkt nog eens meer dan dertig procent van de mensen in de niet-commerciële dienstverlening (overheid en gepremieerde en gesubsidieerde sector).[19]

Relatief veel vrouwen zijn in dienst van de overheid. Voor het eerste in de geschiedenis werkten in 1996 meer jonge vrouwen (onder de 30) dan jonge mannen bij de overheid. Het aandeel vrouwen onder alle overheidswerknemers steeg van 36 naar 38 procent. Zonder het mannenbolwerk van Defensie mee te rekenen zou het aandeel van vrouwen nog aanzienlijk groter zijn.

Vrouwenarbeid in Nederland vanaf 1960


De snelle groei van deeltijdarbeid is onlosmakelijk verbonden met de algemene stijging van het aantal vrouwen op de arbeidsmarkt in Nederland, sinds begin jaren zestig.

In de jaren vijftig was de arbeidsparticipatie van vrouwen in Nederland zeer laag; het ging vooral om jonge ongehuwde vrouwen. Vanaf 1960 is het aantal vrouwen op de arbeidsmarkt absoluut en relatief sterk gestegen, terwijl het aantal werkende mannen daalde. De participatiegraad voor mannen (het percentage werkenden in de leeftijd tussen 15 en 64 jaar) daalde tussen 1960 en 1993 van 93,3 naar 75,5 en voor vrouwen steeg dat van 26,2 naar 47,0.[20]

Er zijn wel aanzienlijke verschillen in arbeidsparticipatie tussen Nederlandse vrouwen en sommige groepen allochtone vrouwen. Vooral Turkse en Marokkaanse vrouwen hebben veel minder betaalde banen.

Van de totale tijd die wordt besteed aan beroepsarbeid nemen vrouwen ongeveer 30 procent voor hun rekening.[21] Want er werken niet alleen minder vrouwen dan mannen in een betaalde baan, ze werken ook minder uren.

Absoluut steeg het aantal vrouwen in loondienst van 780.000 in 1960 tot 2,1 miljoen in 1990.[22] Ook het aantal getrouwde vrouwen op de arbeidsmarkt maakte een spectaculaire ontwikkeling door: van de groep getrouwde vrouwen tussen 15 en 65 jaar in 1960 had of zocht 7 % een betaalde baan. Dat liep op tot bijna 17 % in 1971, 28 % in 1979, ongeveer 35 % in 1983.[23]

In de afgelopen decennia is tevens het opleidingsniveau van de werkende vrouwen in ons land aanzienlijk gestegen. In 1960 had bijna tachtig procent van de vrouwelijke beroepsbevolking niet meer dan lager onderwijs genoten.[24]

Vrouwenarbeid in Nederland en de Europese Unie


Het aandeel van vrouwen in de beroepsbevolking is weliswaar sterk gestegen, maar is in vergelijking met andere landen in West-Europa tot voor kort steeds aan de lage kant gebleven. Het aandeel van vrouwen in de beroepsbevolking lag in 1960 in Nederland een stuk lager dan in veel andere West-Europese landen, namelijk op een 22,5 %, ongeveer het niveau van Spanje. Dat cijfer lag toen in Frankrijk en Engeland al op een 33 %. Nog in 1973 was het aandeel van vrouwen in beroepsbevolking met 29 procent het laagste in de EEG. In 1983 was dat cijfer opgelopen tot 40 procent en toen hadden alleen Spanje en Ierland lagere cijfers. Vanaf die tijd zijn vrouwen in Nederland aan een inhaalrace begonnen en steeg het cijfer tussen 1983 en 1991 sneller dan in alle andere landen in de EEG. Met een aandeel van 55 % heeft Nederland nu het gemiddelde West-Europese peil bereikt.[25]

Tabel 3. Arbeidsparticipatiegraad van vrouwen in de EU in 1991


In percentage
Denemarken 61,1
Portugal 51,6
Groot-Brittannië 51,6
Nederland 49,1
Duitsland 47,6
Frankrijk 46,2
Luxemburg 44,3
België 37,5
Spanje 35,5
Italië 35,5
Griekenland 32,9
Ierland 31,9
Europese Unie 43,4

Overgenomen uit García-Ramon. Bron: Eurostat (1995).


Maar van alle werkende vrouwen in Nederland heeft 62 % een deeltijdbaan. 49 % van alle vrouwen met kinderen heeft een betaalde baan, maar minder dan 10 procent van alle moeders werkt fulltime.[26]

Ook in andere Westerse industrielanden is het aandeel van vrouwen in de beroepsbevolking de afgelopen decennia sterk toegenomen.

Er zit in ons land nog steeds een relatief grote knik in de vrouwelijke beroepsbevolking bij 24 jaar, hoewel lang niet meer zo scherp als in 1960. Halverwege de jaren tachtig werkte in de leeftijdsgroep van vrouwen met kinderen, die nog niet naar school gaan, betrekkelijk weinig vrouwen. In Nederland werkten toen een 30 % van de vrouwen tussen de 25 en 35 jaar, in België een 70 %. Maar België had toen dan ook zeven keer zoveel kinderopvangplaatsen. In Zweden ging toen 25 % van de kleine kinderen naar een crèche, in België 16 % en in Nederland 0,8 %! Drooglever Fortuijn (1996) geeft aan dat er maar voor minder dan 5 procent van alle kinderen onder de drie jaar kinderopvang beschikbaar is.

Vanaf 1987 is in alle typen banen de groei van het aantal vrouwen sterker dan die van mannen. Het is weliswaar een gegeven dat het aantal vrouwen in kleine deeltijdbanen fors is gestegen, maar de stijging is sterker bij grote deeltijdbanen. Hierbij blijft de groei van het aantal vrouwen met een voltijdbaan achter, zij het dat deze groei nog altijd groter is dan bij mannen. Het aandeel vrouwen in het arbeidsvolume (gemeten in arbeidsjaren) is dan ook toegenomen; van 28 % in 1987 tot 31 % in 1992).

De toename van het aantal vrouwen op de arbeidsmarkt in de jaren zestig heeft overwegend te maken met de toenmalige hoogconjunctuur en de grote krapte op de arbeidsmarkt, de reden waarom toen ook steeds meer “gastarbeiders” hierheen gehaald werden. In ons land is bovendien sprake van een late en versnelde industrialisatie. (Getrouwde) vrouwen vormden een arbeidsreserve om de spanning op de arbeidsmarkt weg te nemen. In 1957 werd bijvoorbeeld het ontslag wegens huwelijk uit het Rijksambtenarenreglement geschrapt. Het fenomeen ontslag wegens huwelijk was niet alleen bij de overheid bekend, maar ook in de industrie, bijvoorbeeld bij Hoogovens.

Al snel kon (of moest?) een deel van de vrouwen in deeltijd werken. Een citaat uit Tijden Veranderen over de PTT in de jaren zestig: “De komst van vrouwen bracht speciale aanpassingen met zich mee, zoals wijzigingen in de dienstroosters of uitbreiding van de mogelijkheid om parttime te werken. Vooral parttime arbeid bij loketdiensten of de telefonische inlichtingendiensten was betrekkelijk. Zo steeg het aantal banen dat bij PTT in deeltijd werd verricht van 2458 in 1967 in enkele jaren tijd tot 4120 in 1970.” In 1992 werkten er bij PTT inmiddels een 30.000 mensen in deeltijd. Bruynzeel was in 1955 al begonnen met deeltijdbanen in te voeren. Zie ook het voorbeeld van Philips, waar de vraag naar ongeschoold vrouwelijk personeel na de Tweede Wereldoorlog tot ongeveer 1970 groot was. “Eind 1960 waren de vestigingsmogelijkheden uitgeput en zocht Philips naar andere mogelijkheden. Naast het werven van buitenlandse werknemers, ging men over tot het aantrekken van gehuwde vrouwen. Door middel van de mogelijkheid om parttime te werken en door het inrichten van zogenaamde vrouwenateliers, trachtte men het werk aantrekkelijk te maken voor gehuwde vrouwen.” (...) “Parttime werk moest de combinatie van gezinstaken en een baan buitenshuis vergemakkelijken.” (...) “De meeste gehuwde vrouwen werkten de normale tijden bij Philips. Er waren echter ook speciale afdelingen waar gehuwde vrouwen parttime werkten.”[27] Bij Hoogovens werd vanaf 1970 deeltijdarbeid van vrouwen een algemener verschijnsel.

Noch de groei van vrouwenarbeid noch die van deeltijdarbeid is echter een algemeen homogeen lineair proces. Het gaat gepaard met afbraak van werkgelegenheid, werkloosheid en verplaatsing van werkgelegenheid, zowel voor mannen als vrouwen. Binnen stijgende percentages op nationaal vlak zijn dus vele tegenstrijdigheden te zien. Dit geldt ook voor eerdere historische periodes. Tegelijk met een algemene groei van het aantal werkende vrouwen daalde bijvoorbeeld het aantal arbeidsters bij Philips van 1975 tot 1984 van 14.800 naar 9.844, een verlies van ruim een derde van alle arbeidsplaatsen van vrouwen.[28][29]

Gezinsstructuur


Min of meer parallel met de sterke toename van vrouwenarbeid in Nederland, is ook de gezinsstructuur veranderd en is er een complex proces van individualisering in gang gezet. Sinds 1975 vormen tweeoudergezinnen met kinderen een minderheid in de huishoudens.[30] In ons land was in 1991 één op de zes gezinnen een eenoudergezin. Dat is in vergelijking met andere landen laag. In 1995 leefden twee miljoen mensen in Nederland in een eenpersoonshuishouden.

Maar Droogleever Fortuijn geeft ook aan dat de Nederlandse maatschappij gekenmerkt blijft door “a housewife contract” en dat de belastingen, de sociale zekerheid, het gebrek aan kinderopvang en de woningbouw nog steeds sterk in het voordeel werken van het traditionele éénverdienergezin.

Op zoek naar een verklaring


Om een goede verklaring te vinden voor de snelle toename van deeltijdwerk is het in de eerste plaats van belang meer empirisch (statistisch) onderzoek te doen. Hoe, waar en wanneer is feitelijk het deeltijdwerk toegenomen? In welke sectoren, bedrijven en beroepen, bedrijfsomvang, thuiswerk, bij mannen en vrouwen, bij autochtonen en allochtonen, in welke leeftijdscategorieën en regio’s? Waar worden volle banen omgezet in deeltijdbanen en waar gaat het vooral om nieuwe banen die als deeltijdbaan in het leven worden geroepen? Komen deeltijdbanen van mannen anders tot stand dan deeltijdbanen van vrouwen?

Voor een theoretische verklaring lijken mij drie brede invalshoeken van belang. In de eerste plaats de ontwikkeling van de Westerse economie op wereldniveau op de langere termijn, in het licht van de theorie (of misschien moeten we spreken van de theorieën) van de ‘lange golven’.[31] In dat kader lijkt het aan te bevelen het onderzoek bij het begin van de jaren zeventig te laten beginnen. De snelle groei van deeltijdarbeid valt samen met de neergaande fase van de lange golf, die in 1973 begon. De huidige fase van de lange golf betekent gemiddeld lage (soms negatieve) groeicijfers van de economie en een structurele massawerkloosheid (deels verdoezeld door arbeidsongeschiktheidsregelingen en statistische aanpassingen). Ze wordt ook gekenmerkt door een relatieve neergang van de industrie en een sterke groei van de dienstensector (zie noten 17 en 18).

In de tweede plaats en hiermee verbonden de veranderingen in de organisatie van de arbeid, gekoppeld aan de invoering van nieuwe technologie en de snelle internationalisering van het bedrijfsleven (nieuwe managementstrategieën, informatietechnologie, automatisering, toyotisme/japanisering, slanke productie, flexibilisering, kwaliteitskringen en taakgroepen, om maar enkele steekwoorden te noemen); maar ook de structurele veranderingen in de economie en daarmee de structuur en omvang van de werkgelegenheid. Als overkoepelend begrip wordt hiervoor wel de term ‘postfordisme’ gehanteerd.

In de derde plaats de sterke toename van het aantal vrouwen op de arbeidsmarkt en het streven naar economische zelfstandigheid en emancipatie in bredere zin, in samenhang met een veranderende gezinssamenstelling en een zekere mate van individualisering in de maatschappij, sinds enige tijd in de FNV met “het einde van de familie Doorsnee” aangeduid.

Dit zijn elkaar doordringende aandachtsvelden. De analytische en theoretische samenhangen zijn waarschijnlijk zeer complex en kunnen in het bestek van dit artikel onmogelijk onderzocht worden. Hoogstens kunnen enkele hypothesen worden geformuleerd. Bij mijn weten is er nog weinig wetenschappelijk onderzoek naar deeltijdwerk gedaan.[32] Dat maakt het ook moeilijk een eenduidige verklaring te vinden voor koploperspositie die Nederland inneemt op het gebied van deeltijdwerk. Wat is de sociale, culturele en ideologische basis hiervoor? Waarschijnlijk hebben de late industrialisatie, de sterke gezinsideologie, de snelle groei van de dienstensector en de zwakte van de arbeid(st)ersbeweging hier mee te maken.

De algemene recessie in de kapitalistische economie in 1973 betekende het eind van de naoorlogse periode van economische groei en het begin van een neergaande fase van een lange golf van de kapitalistische economie. Het is een periode die – vooral door de gesel van de werkloosheid – een druk op de lonen geeft. Vrouwen verdienen nog steeds (aanzienlijk) minder dan mannen en de toename van vrouwenarbeid lijkt, zeker in combinatie met deeltijdwerk, een van de methodes om tot een globale loondaling of ten minste tot een sterke rem om de stijging van de reële lonen te komen.

Deeltijdwerk is ook een van de manieren om te komen tot vele vormen van flexibilisering van de arbeidsverhoudingen. Zeker als dat gepaard gaat met tijdelijke contracten en uitzendwerk.

Daarnaast is deeltijdwerk een manier om een intensivering van de arbeid mogelijk te maken en is het voor mensen een(noodgedwongen) manier om de toegenomen werkdruk en stress te kunnen overleven.

Vakbeweging en politiek


De vakbeweging in Nederland volgt niet alleen nogal slaafs en fantasieloos de ontwikkelingen van de kapitalistische economie, maar heeft als propagandist van het ‘poldermodel’ zelfs een heuse campagne gevoerd om deeltijdarbeid populairder te maken. Deeltijdarbeid was al een thema in het beruchte Kok-Van Veen akkoord tussen de ondernemers en de vakbeweging in 1982, die een lange periode van loonmatiging inluidde.

De snelle toename van deeltijdarbeid is voor de vakbeweging een voldongen feit of een goed werkgelegenheidsinstrument en over het algemeen wordt deeltijdarbeid positief beoordeeld. De vakbeweging komt sterk op voor het recht op deeltijdarbeid en probeert de arbeidsvoorwaarden en de rechtspositie voor mensen in deeltijd te verbeteren.[33]

De nieuwe voorzitster van de PvdA Karin Adelmund stelde enkele jaren geleden, toen zij nog bij de FNV werkte, dat “deeltijdwerk (...) steeds meer het gevolg is van een bewuste keuze die mensen voor een bepaalde periode van hun leven maken.”[34] Als dat al zo is, dan is het toch wel interessant om te weten waardoor die keuze dan bepaald wordt, in hoeverre er sprake is van keuzevrijheid en in hoeverre er andere alternatieven voorhanden zijn. Het Amerikaanse blad Fortune ging in datzelfde jaar in ieder geval niet uit van een vrije bewuste keuze. In een artikel over de werkloosheidscijfers in de VS, die (net als in andere landen) de werkelijke werkloosheid onderschatten, schreef het: “Meer dan zes miljoen mensen werken in deeltijd, omdat ze geen volle baan gevonden hebben, (...).” Ook in Nederland is niet iedereen zo overtuigd van de keuzevrijheid van mensen om een deeltijdbaan te nemen. Bijvoorbeeld Erna de Kleijn van het Nederlands Instituut voor Arbeidsvraagstukken (NIA): “Het is gemakkelijk gezegd dat dit werk de eigen keuze is van vrouwen. Ze hebben weinig keuze op de arbeidsmarkt. Ze zien voor zichzelf geen andere mogelijkheden.”[35] Schilfgaarde stelde in 1984 al “de vraag of wel altijd van een vrijwillige keuze voor deeltijdarbeid gesproken kan worden.” En uit een onderzoek van de Europese Commissie blijkt dat 89 procent van de mensen met een deeltijdbaan liefst een volle baan zou hebben! Zo beschouwd is deeltijdwerk ook deeltijdwerkloosheid en staan veel mensen voor de ‘keuze’ tussen werkloosheid of een deeltijdbaan.

Behalve als nauwelijks verborgen werkloosheid, lijken er nog meer redenen te zijn om te twijfelen aan een vrije bewuste keuze van mensen voor een deeltijdbaan, zeker zolang de positie van deeltijdwerkers/sters in veel opzichten slechter is dan die van mensen met een volle baan. Bijvoorbeeld de toenemende werkdruk, waardoor mensen voor de keuze komen te staan tussen een deeltijdbaan of volledige arbeidsongeschiktheid.[36] Of de problemen om voldoende kinderopvang te vinden. Of slechte regelingen voor verzorgingsverlof.[37]

De positieve houding van de vakbeweging in Nederland ten opzichte van deeltijdarbeid is in hoge mate het gevolg van het falen van de vakbeweging om daadwerkelijk algemene arbeidstijdverkorting te bevechten, dat wil zeggen in voldoende mate om de oplopende werkloosheid te bestrijden. Deeltijdarbeid wordt zo de nepoplossing voor het bestrijden van werkloosheid en voor het verlangen van veel mensen om naar een kortere werkweek. Een voorbeeld: in het concept beleidsprogramma van de ABVAKABO voor 1994-1998 stond onder het subkopje deeltijdarbeid het volgende: “Deeltijdarbeid levert een bijdrage aan herverdeling van werkgelegenheid, waardoor mensen in staat worden gesteld deel te nemen aan het arbeidsproces. Deeltijdbanen voorzien in een grote behoefte aan kortere arbeidstijd. De bond is voorstander van een recht op deeltijdarbeid. Dit recht houdt in dat werkgevers tegemoet moeten komen aan deeltijdwensen van werknemers. Indien de werkgever de uitvoering van de deeltijdwens van de werknemer wil verhinderen, ligt de bewijslast dat het in deeltijd werken onmogelijk zou zijn bij de werkgever.

De rechtspositie dient gelijkwaardig te zijn aan die van voltijdbanen. Dat betekent onder andere: “een overwerkregeling voor deeltijdwerkers waarbij overwerk ingaat zodra de deeltijdwerker het aantal werkuren van de deeltijdaanstelling overschrijdt en de loopbaanperspectieven van deeltijdwerkers dienen verbeterd te worden. Ook hogere- en leidinggevende functies moeten in deeltijd kunnen worden uitgeoefend.”

Terecht stelt de vakbeweging de vele vormen van directe en indirecte discriminatie van deeltijdarbeid(st)ers aan de kaak.[38] Ten onrechte gebeurt dit over het algemeen in het kader van een volstrekt onkritische positieve kijk op de snelle groei van deeltijdbanen in de afgelopen decennia en een even onkritische kijk op de keuzevrijheid die mensen onder de huidige maatschappelijke verhoudingen hebben.

Een ander geluid kwam enkele jaren geleden nog uit de Vervoersbond FNV, waar Cao-coördinator Waleson stelde: “Het scheelt nogal of je een vierdaagse werkweek hebt of een parttime baan van vier dagen. Verbeteren van deeltijdwerk mag dan ook geen schaamlap zijn om niks aan arbeidstijdverkorting te doen.” En: “Het is nu ook weer niet zo dat méér deeltijdwerk de werkgelegenheidsproblemen oplost. Als alle mensen die dat willen parttime gaan werken, is arbeidstijdverkorting nog steeds nodig om meer banen te creëren.”

De Industriebond FNV heeft het recht op deeltijd inmiddels in de metaal-CAO geregeld. Overigens lijkt een toename van deeltijdarbeid samen te gaan met een druk om niet alleen de bedrijfstijd, maar ook de werkweek weer te verlengen.[39]

De politiek van de overheid als werkgever en wetgever (arbeidstijden, arbeidsrecht, belastingen, inkomenspolitiek, sociale zekerheid, sociale voorzieningen e.d.) is ambivalent ten opzichte van deeltijdarbeid en de mogelijkheden voor vrouwen op betaald werk.

Inmiddels is er vorig jaar door de Kamer een wettelijke regeling over de gelijke behandeling van deeltijdwerkers aangenomen, die sinds 1 november 1996 van kracht is. Die verbiedt ondermeer werkgevers om op grond van de arbeidsduur onderscheid te maken in de arbeidsvoorwaarden. In 1992 was de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag al gewijzigd. Hierdoor werd het 1/3-criterium afgeschaft en kregen ook werknemers met kleine deeltijdbanen recht op het minimumloon.

Groen Links diende medio 1993 een initiatiefwetsvoorstel in over het recht op deeltijdarbeid (een vermindering van de werktijd met 20 procent). Dat is inmiddels door de Tweede Kamer aanvaard, maar de behandeling stagneert in de Eerste Kamer. In juli 1993 was er al in de Stichting van de Arbeid een akkoord bereikt over een aanbeveling voor uitbreiding van deeltijdwerk, over gelijke behandeling van deeltijdwerkers bij overwerk en het recht om van kleine deeltijdbanen grotere te maken.

Enkele hypothesen, voorlopige conclusies en alternatieven


Ten onrechte wordt de snelle toename van het aantal deeltijdbanen vaak “verklaard” uit de blijkbaar plotseling en massaal veranderde vrije individuele keuze van vrouwen. Maar in een periode met structurele massawerkloosheid, een zwakke, meegaande vakbeweging, een ingeslapen vrouwenbeweging, een sterk verhoogde werkdruk en achterblijvende lonen en uitkeringen, liggen de krachtsverhoudingen op de arbeidsmarkt zo, dat de ondernemers de bepalende factor zijn.

De explosie van het aantal deeltijdbanen lijkt dan ook – samen met de structurele massawerkloosheid – grotendeels gezien te moeten worden als breekijzer in de handen van de ondernemers om de oude ‘fordistische’ economie open te breken en een nieuwe flexibele ‘postfordistische’ slanke economie vorm te geven. (Volkswagen kondigde onlangs aan een zelfstandige firma voor parttimers op te richten om loonkosten te besparen). Deeltijdarbeid, vrouwenarbeid, werkloosheid, flexibilisering, uitholling van lonen en arbeidsvoorwaarden, nieuwe vormen van arbeidsorganisatie en management en een verschuiving van werkgelegenheid horen bij elkaar. “Met de herstructurering van de Nederlandse economie in de jaren tachtig is een groot aantal banen verdwenen, en dan vooral in de industrie. Daartegenover stond een steeds sterker wordende groei van het aantal banen in de dienstensector. Deze banengroei blijkt vooral terecht te zijn gekomen bij de starters op de arbeidsmarkt; (her)intredende vrouwen en schoolverlaters. Het aanbod van deze categorieën is een belangrijke voorwaarde geweest voor de herstructurering van de Nederlandse economie.”[40] In het algemeen kunnen we zien dat vormen van reorganisatie, herstructurering en verslechtering van arbeidsvoorwaarden de afgelopen decennia zijn ingevoerd via nieuwkomers op de arbeidsmarkt, die in een zwakkere positie verkeren dan degenen die al een positie op de arbeidsmarkt hebben. Vrouwen zijn in deze periode als groep de belangrijkste nieuwkomers.

Deeltijdbanen zijn vooral gecreëerd als nieuwe banen voor vrouwen en zijn vooral tot stand gekomen in bepaalde sectoren van de economie en in bepaalde functies.

Tabel 4. Ontwikkeling van werkgelegenheid tussen 1979 en 1989



totaal

deeltijd
x1000 totaal mannen vrouwen totaal mannen vrouwen
Duitsland 1443 405 1037 699 69 630
Frankrijk 116 -791 907 765 26 739
Italië 775 -98 874 83 -32 114
Groot-Brittannië 1326 -260 1586 1660 478 1183
Zweden 286 11 275 60 35 24
Tezamen 3946 -732 4679 3267 576 2691

Bron: OESO.


Dat geldt niet alleen voor Nederland. Durand geeft een verhelderend overzicht van verdwenen en nieuw geschapen banen in vijf belangrijke Europese landen. (Zie tabel 4.)

Tegenover een verlies van 732.000 banen voor mannen zien we 4,7 miljoen nieuwe banen voor vrouwen. En maar liefst 83 % van de netto nieuwe banen zijn deeltijdbanen, hoewel dat patroon niet in alle landen opgaat.[41]

Een voorbeeld uit Nederland: “Niet minder dan 91 procent van de groei van het aantal banen in de gezondheidszorg in de periode 1979-1989 (...) betreft deeltijdbanen. Niet minder dan 80 procent (...) van die groei van het aantal banen is terecht gekomen bij vrouwen. Het aantal deeltijdwerkers in de gezondheidszorg is daarmee gestegen van 21,7 procent in 1979 naar 47,9 in 1989.”[42] Of de nieuwe (uitgeholde) functie van ‘wijkbestelster’ van de PTT. We zien hier we een koppeling met automatisering (van de postsortering): “PTT mikt met de wijkbestelling bewust op een nieuwe groep werknemers: vrouwen die thuis de zorg voor kinderen willen combineren met parttime betaald werk.”[43]

Niet alleen vergroten deeltijdbanen de flexibiliteit, maar de voortdurende feitelijke discriminatie van vrouwen op de arbeidsmarkt maakt vrouwenarbeid ook goedkoper.[44]

De absolute en relatieve sterke groei van het vrouwelijk aandeel van de beroepsbevolking is een zeer belangrijke verandering van de arbeidersklasse, waarvan de consequenties nog niet precies zijn te overzien. Door de crisis en de massawerkloosheid worden vrouwen deze keer niet van de arbeidsmarkt verdreven, maar daar staat tegenover dat voor hun verlangen naar betaald werk bijna alleen deeltijdbanen open staan.

De keus voor een deeltijdbaan is in de meeste gevallen een opgelegde keuze. Omdat er voor veel mensen (vooral vrouwen) geen voltijdbanen beschikbaar zijn of omdat de noodgedwongen combinatie van betaald werk met huishouden, opvoeding en verzorging geen volle werkweek toelaat. Want vrouwen zijn nog steeds voor het allergrootste deel verantwoordelijk voor het huishouden, de opvoeding van kinderen en de verzorging van familieleden.[45] Voor zover het een ‘vrije’ keus is (en geen overduidelijke reactie op toegenomen werkdruk en stress) spreekt hieruit een meer of minder expliciet benoemd verlangen naar korter werken. Bij het ontbreken van een slagvaardige strategie naar algemene arbeidstijdverkorting van de vakbeweging is een individuele keus voor deeltijdarbeid snel gemaakt, als de mogelijkheden dat toelaten.

De toestroom van vrouwen naar de arbeidsmarkt is deels ook een uitdrukking van de emancipatiegolf van de jaren zestig en zeventig. Maar het toegenomen en bevochten recht op arbeid biedt in vele gevallen nog lang geen economische zelfstandigheid. Daarvoor zijn de inkomens van de meeste deeltijdbanen te laag.

Deels is de toename van het aantal vrouwen dat op zoek is naar een baan of een baantje op de arbeidsmarkt een noodgedwongen keuze voor aanvulling van het gezinsinkomen. Dat geldt ook voor veel scholieren en studenten. Werkloosheid, afbraak van sociale zekerheid, achterblijvende lonen, sterk verminderde koopkracht van de minima, sterk stijgende woonlasten en de verslechtering van de studiebeurzen maken dat vele mensen er voor zichzelf of hun gezin een kleine baan bij nodig hebben om rond te kunnen komen. Het is een situatie die voor velen een permanente onzekerheid en blijvende armoede betekent. Margaret Maruani[46] noemt zes kenmerken die verbonden zijn met deeltijdwerk in Europa: onzekerheid, werkloosheid, typisch ‘vrouwenwerk’, dekwalificatie, weinig sociale zekerheid en lage lonen.[47]

De sterk gestegen arbeidsparticipatie van vrouwen heeft de potentie van een grotere solidariteit binnen de arbeidersklasse, omdat de “normale” tweedeling tussen manlijke voltijd werkende kostwinner en voltijd huisvrouw van de jaren vijftig is doorbroken. Maar tegelijk roepen de nieuwe kapitalistische verhoudingen nieuwe tegenstellingen en nieuwe scheidslijnen binnen de arbeidersklasse op, die om een nieuwe solidaire tegenstrategie vragen.[48] Het is makkelijker om een dergelijke strategie te formuleren dan om die – tegen de politiek van de vakbondsleidingen en het algemene ideologische klimaat in – in praktijk te brengen.

Een snelle en algemene arbeidstijdverkorting naar 32 uur per week, met behoud van loon en met gecontroleerde herbezetting, een eind aan het vele gedwongen overwerk, het scheppen van nieuwe volwaardige werkgelegenheid waar maatschappelijk behoefte aan is (gezondheidszorg, verzorging, kinderopvang, openbaar vervoer, onderwijs, etc.), strijd tegen de toenemende werkdruk en stress, vormen belangrijke elementen van een tegenstrategie. Dit moet ook leiden tot een discussie over alle aspecten van de kapitalistische loonarbeid: wie bepaalt wat werk is en wat niet, wie bepaalt de lengte van de werkdag en -week, wie bepaalt wie er werk heeft en wie niet, wie bepaalt er hoe het werk georganiseerd wordt en hoe het beloond wordt, wie toegang heeft tot welk soort werk? Maar ook: hoe organiseren we de huishoudelijke arbeid, de opvoeding, de verzorging, de vrije tijd, de sociale zekerheid? Dit soort samenhangende vragen zullen we in de arbeiders- en vrouwenbeweging moeten blijven stellen. En tegelijk zullen we alternatieven voor de huidige praktijk moeten blijven ontwikkelen.

_______________
[1] Met dank aan Robert Went, Baukje Hibma, Rienke Schutte en Hans Boot voor hun kritische en stimulerende commentaar op een eerdere versie van dit artikel.
[2] De cijfers voor de omvang van deeltijdwerk (bij vrouwen) worden sterk beïnvloed door de gehanteerde definitie. Dit heeft te maken met de afbakening van deeltijdwerk en van de beroepsbevolking. We volgen hier de standaard van het CBS dat bij deeltijdbanen uitgaat van minder dan 35 uur in de week. Aan de onderkant begint het CBS pas te tellen bij 12 uur. Banen van 12-19 uur worden kleine deeltijdbanen genoemd, banen van 20-34 uur gelden als grote deeltijdbanen. (Zie Dagevos, p. 29). Voor de netto arbeidsparticipatie kijkt het CBS naar alle personen van 15-64 jaar, die tenminste 12 uur per week betaald werk verrichten.
[3] P. Kroon, Deeltijdwerk, het wondermiddel tegen werkloosheid; CNV-Opinie, 1993.
[4] Idem.
[5] Marian Demenint in: Tijden veranderen; ABVAKABO 1992 (Inleidingen van een symposium en een map Handleiding voor medezeggenschapsorganen).
[6] Kaderblad van de ABVAKABO, juni 1997.
[7] P. van Schilfgaarde (red.), Werk in delen, Ervaringen van Nederlandse bedrijven met deeltijdarbeid; SER 1984.
[8] I. van der Coelen, 100 jaar vrouwenarbeid bij Philips, Amsterdam 1991. (p.116).
[9] Durand.
[10] Durand.
[11] La Gauche, 1993.
[12] FNV Magazine, 6 maart 1997.
[13] Zie noot 3.
[14] Idem.
[15] Voor een overzicht van de geschiedenis van de vrouwenbeweging in Japan, zie Vera Mackie, Feminist Critiques of Modern Japanese Politics, in Threlfall, 1996. Zie ook Stockman 1995 en Hirata 1996.
[16] Voor een uitgebreide studie naar de ontwikkeling van deeltijdarbeid in de VS., zie Tilly, 1996.
[17] Overigens is de definitie van ‘dienstensector’ zeer wel voor discussie vatbaar. Er vindt heel wat industriële activiteit plaats binnen wat meestal als dienstensector wordt omschreven. Er wordt dan ook ten onrechte gesproken over de “postindustriële” samenleving.
[18] Voor een verklaring van de snelle groei van de dienstensector in de economie van het laatkapitalisme, zie Mandel, 1976.
[19] ABVAKABO kaderblad, juni 1997.
[20] Dagevos. Het CBS gaf in januari 1997 als meest recente cijfer een percentage van 72,4 voor mannen en 44,6 voor vrouwen. Dat betekent dat van de vrouwen tussen de 15 en 64 jaar 44 procent betaald werk verricht gedurende 12 of meer uren per week en dat nog eens 6 procent van hen een baan van minder dan 12 uur heeft.
[21] Jaarboek Emancipatie 1997.
[22] Plantenga. Het CBS en het CPB verwachten dat in 2020 60 tot 70 procent van het aantal vrouwen tussen de 20 en 64 jaar tot de beroepsbevolking zal behoren.
[23] Uit Vrouwen Veranderen.
[24] J. van Doorne-Huiskes in Sullerot.
[25] OESO 1993, in Droogleever Fortuijn.
[26] Idem.
[27] Coelen. Zie ook Beechey/Perkins: “We found that the reasons for the employment of parttime workers had changed over time.”
[28] Idem.
[29] Een aparte categorie vrouwenarbeid en deeltijdarbeid is thuiswerk. Daarop kunnen we in dit artikel niet ingaan.
[30] Droogleever Fortuijn.
[31] Voor een verklaring van de lange golven in de kapitalistische economie, zie onder andere Mandel en Went.
[32] Ook Beechey/Perkins spreken van: “(...) for as yet there have been very few theoretical analyses of this new form of work”.
[33] De ABVAKABO schreef bijvoorbeeld in Tijden Veranderen: “De vakbeweging moet op een productieve manier in deze situatie opereren: het heeft geen zin om te verklaren dat we voor of tegen deeltijd en allerlei kleine, flexibele contracten zijn. (...) Waar het om gaat is, dat we voor de mensen die een dergelijk contract hebben een zo goed mogelijke rechtspositie creëren en dat we – als dat nodig is – beperkingen opleggen aan werkgevers over het aantal en de inzet van flexibele contractvormen.”
[34] FNV-Magazine 27-3-93.
[35] In Aaneen, het blad van de ABVAKABO.
[36] Het NIA meldde in mei 1997 dat de werkdruk inmiddels in Europa nergens zo hoog is als in Nederland. Ons land kent ook meer repeterende en kort cyclische arbeid dan het gemiddelde in de EU.
[37] De ABVAKABO heeft een hele serie knelpunten van deeltijdwerk en flexibele arbeid onderzocht in 35 CAO’s en rechtspositieregelingen.
[38] Zie voor een uitgebreid overzicht de FNV-nota “Deeltijd compleet”.
[39] Zie de recente voorstellen in Duitsland om weer een 40-urige werkweek in te voeren. In april 1993 bedroeg de gemiddelde werkweek in de industrie in de VS 41,5 uur, het meest in 26 jaar. In de zeer geautomatiseerde fabriek van General Motors waar de Saturn wordt gemaakt is een werkweek van 50 uur sinds 1992 de officiële norm. Swissair heeft begin jaren ’90 de werkweek verlengd van 40 naar 41 uur zonder financiële compensatie.
[40] Dagevos, p.26.
[41] “Moreover, women’s jobs are increasingly being constructed as parttime jobs”. (Beechey/Perkins). Dit gaat gepaard met veranderende wetgeving. In West-Duitsland kon bijvoorbeeld tot 1977 een man zijn vrouw verbieden een betaalde baan te nemen. En pas sinds 1977 worden gehuwde vrouwen in Ierland niet meer uit overheidsdienst geweerd.
[42] Werken in Nederland, p.137.
[43] Aaneen, juli ’93.
[44] In Engeland waren eind jaren tachtig de weeklonen van vrouwen 67 % van die van mannen. Voor vrouwen met een deeltijdbaan was dat 57 % en voor vrouwen met een volle baan 74 %.
[45] In Frankrijk zijn in tien jaar tijd de mannen 10 minuten per dag meer aan het huishouden gaan besteden en de vrouwen 5 minuten minder. Vrouwen besteden er gemiddeld 5 uur en 24 minuten per dag aan het huishouden en mannen 2 uur en 40 minuten. (Gegevens uit Hirata).
[46] In Hirata.
[47] Marx wijst er in Het Kapitaal al op dat als “alle leden van het arbeidersgezin op de arbeidsmarkt” worden gegooid, de waarde van de arbeidskracht van de man verdeeld wordt over zijn hele gezin.
[48] En oude scheidslijnen vervallen niet vanzelf bij een hoge deelname van vrouwen op de arbeidsmarkt. Dat bewijst het voorbeeld Zweden, met een zeer hoge participatiegraad van vrouwen op de arbeidsmarkt, maar ook met een zeer sterke horizontale en verticale segregatie op die arbeidsmarkt.

Gebruikte literatuur


ABVAKABO. Conceptbeleidsprogramma 1994-1998.
ABVAKABO. Tijden veranderen, 1992. Beechey, V. and T. Perkins. A matter of hours, Women, parttime work and the labour market; Cambridge 1987.
Beukema, L. Kwaliteit van arbeidstijdverkorting, Utrecht 1989.
Brouns, M., Halsema, L. en De Bruijn, J. Waardering van werk, Opstellen over functiewaardering en sekse, VU Uitgeverij, Amsterdam, 1996.
Coelen, I. van der. 100 jaar vrouwenarbeid bij Philips. Amsterdam, 1991.
Dagevos, J.M. De rafelrand van de arbeidsmarkt, Assen 1995.
Deeltijd compleet. FNV-Beleidsnota deeltijdarbeid, september 1993.
Droogleever Fortuijn, J. City and suburb: contexts for Dutch women’s work and daily lives. In: Garcia-Ramon.
Durand, M. La durée du travail en Europe. Inprecor 376, janvier 1994.
Garcia-Ramon, M.D. and J. Monk ed. Women of the European Union; The politics of work and daily life. Routledge, 1996.
Gerretsen, R. De veranderende positie van vrouwen op de arbeidsmarkt en in het arbeidsproces in Nederland. Inleiding zomerschool SAP, 1988.
Harvey, D. The condition of postmodernity. Basil Blackwell Ltd., Oxford, 1989.
Hirata, H. et D. Senotier ed. Femmes et partage du travail. Syros, 1996.
Hoskyns, C. Integrating gender; Women, law and politics in the European Union. Verso, 1996.
Karin Adelmund en het einde van de familie doorsnee; FNV-Magazine 27 maart 1993. Keuze in tijd; Industriebond FNV, juni 1993. Kloosterman, R.C. en T. Elfring. Werken in Nederland, 1991.
Kroon, P. CNV-Opinie, 1993.
La Gauche. Dossier nr. 12, juni 1993. Lippe, T. van der. Arbeidsverdeling tussen mannen en vrouwen, een interdisciplinaire studie naar betaald en huishoudelijk werk binnen huishoudens, Amsterdam 1993.
Mandel, E. Het Laatkapitalisme, Amsterdam 1976.
Mohebbi, G., Integratie thuiswerk in beleid hard nodig; Het woord is aan de vakbeweging. In Zeggenschap, mei/juni 1993.
Osse, P. Deeltijd en de schaamlap. In FNV-Magazine 8-5-93.
Osse, P. Alles over deeltijd, FNV Pers, 1995. Osse, P. Handboek werkende ouders, FNV Pers, 1996.
Plantenga, J. Een afwijkend patroon, Honderd jaar vrouwenarbeid in Nederland en (West-)Duitsland; SUA; Amsterdam 1993.
Postbode 2000. In Aaneen, juli 1993.
Pott-Buter, H.A. Veranderingen in de levensloop van vrouwen, Ontwikkeling van vrouwenarbeid in zes landen, Welboom, 1995. Schilfgaarde, P. van (red). Werk in delen. Ervaringen van Nederlandse bedrijven met deeltijdarbeid. SER 1984.
Stockman, N., N. Bonney, S. Xuewen. Women’s work in East & West; The dual burden of employment and family life, UCL Press, 1995.
Stolwijk, J. De onstuitbare opmars van deeltijd werk. In CNV-Opinie, januari 1993.
Sullerot, E. Geschiedenis en sociologie van de vrouwenarbeid, SUN Reprint, Nijmegen, 1979. Threlfall, M. Mapping the women’s movement; Feminist politics and social transformation in the North. Verso, 1996.
Tilly, C. Half a job; Bad and Bood parttime jobs in a changing labor market. Temple University Press, Philadelphia, 1996.
Vries, A. de. Jaarboek Emancipatie, arbeid en zorg, VUGA 1997.
Wal, E. van der. Vrouwen veranderen; Ontwikkelingen in feiten en cijfers. Meulenhoff Informatief, 1985.
Went, R. Grenzen aan de globalisering? Amsterdam, 1995.