Maxime Durand

De crisis: verklaringen en perspectieven


Bron: De Internationale, Nederlandstalig theoretisch orgaan van de IVe Internationale, 1994, winter, (nr. 48?), jg. 38
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren? — Graag bronvermelding !

Qr-MIA

       


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:


Verwant
De crisis 1974-1983
De crisis van de economische wetenschappen
Een pan-Europese benadering

De liberale ideologie kondigde onlangs het einde van de Geschiedenis aan, maar zag de recessie niet aankomen. Maxime Durand legt uit waarom hier sprake is van een verblinding en hij concludeert: “Het socialisme heeft een nieuwe dimensie nodig. Het moet de co-existentie organiseren tussen sectoren en landen met een ongelijke productiviteit en het onzinnige project laten varen om deze verschillen op brutale wijze op te lossen.”

De niet aflatende crisis sticht verwarring in alle sociale klassen. Niets stelt ons gerust. Simpele illusies worden niet meer gekoesterd. De sociale angst stijgt. In de genadeloze functionering van de economie komt de genadeloze waarheid van het eigentijdse kapitalisme tot uiting. Maar laten we eerst de diverse interpretaties van de crisis doorlopen. Voor het gemak onderscheiden we drie verklaringsmodellen: het liberale, het regulationistische en het marxistische.

Liberale productie

De liberale wereldvisie stoelt op de idee dat de markt alle onevenwichten ongedaan kan maken. Gebeurt dat niet, dan komt dat uitsluitend doordat men de markt niet vrij laat. Hieruit volgt een eendimensionale benadering van de crisis en, veel erger, de uiterst brutale liberale voorstellen qua economische politiek. De hypertheoretische liberale productie wordt door de OESO en de Wereldbank omgezet in heel precieze programma’s voor de bewindvoerders. Die instellingen zijn echte ‘ideologische staatsapparaten’: zij dienen niet om kennis te verwerven en de wereld te begrijpen maar om de politiek van de bewindvoerders te legitimeren, ongeveer zoals de ‘marxistisch-leninistische wetenschap’ het geknoei van de bureaucratie moest legitimeren.

Tegenover de werkloosheid staat deze ‘wetenschap’ in ieder geval hulpeloos. Een pseudotheorie van de zich noch steeds ‘neoklassiek’ noemende economisten beweert dat op de arbeidsmarkt het aanbod, zolang de lonen flexibel zijn, uiteindelijk moet overeenstemmen met de vraag. Met diverse kunstgrepen krijgt de werkloosheid een plaatsje in modellen waar zij a priori niet in thuishoorde. Voor sommigen is de werkloosheid het gevolg van vroegere werkloosheid – een groteske theorie met de geleerde naam ‘hysteresis’. Anderen verklaren de werkloosheid door de te hoge lonen waarmee de nodige arbeidslust moet worden gekocht. Dit is de theorie van het ‘doelmatige loon’. Nog anderen bespeuren een verstandhouding tussen werkgever en werknemer ten koste van de werkloze: de werkloosheid van de outsiders is te wijten aan het egoïsme van de insiders. Soms ligt de schuld bij de te grote werkloosheidsuitkering die het zoeken naar een baan afremt. Deze theorie van de ‘job search’ is de directe inspiratiebron van de recente stellingen van de OESO en van de Internationale Reglementeringsbank. En tenslotte is er de theorie die toegeeft dat alle theoretici over een imaginaire wereld spreken, naar een van de theoretische vaders ‘Walrasland’ genoemd.

Dat de liberale theoretici standhouden heeft natuurlijk niets te maken met hun verzinsels. Hun heerschappij berust namelijk op geld. Aan honderden economisten worden substantiële salarissen uitbetaald om uit te leggen waarom de minimumsalarissen overal en altijd te hoog zijn. Instellingen, tijdschriften, handboeken en universiteiten worden met gulle hand gesubsidieerd om het dogma uit te dragen. Een discreet totalitarisme met een trefzeker gevoel voor zaken doodt elke vorm van bezorgde intellectuele nieuwsgierigheid. Wie graag wil weten wat de gevolgen kunnen zijn van een verkorte werkweek of van het nieuwe ‘sociaal plan’ kan bij deze geaccrediteerde theoretici niet terecht. Indien nodig slaat de censuur toe. Een pessimistische studie van de EG over de mogelijke gevolgen van de economische en monetaire unie mocht niet verschijnen voor het Franse referendum van 1992 over Maastricht.

Structurele aanpassing

Onze omweg langs de instellingen maakt de liberale verblinding alleszins materieel aannemelijk. De liberalen vergissen zich de wereld rond, zowel in de ontwikkelde landen, als in de derde wereld en in Oost-Europa. De economische politiek die zij aanprijzen of opleggen verwijst steevast naar een ‘structurele aanpassing’. Dit begrip uit de tachtiger jaren houdt onverbiddelijk een vermindering van de staatsuitgaven in, gekoppeld aan flexibele lonen (naar beneden toe) en massale ontslagen. Zo’n consequent uitgevoerde ‘aanpassing’ zal een nieuwe groeiperiode inluiden die het potentieel van de nieuwe technologieën integreert.

Centraal in deze ideologie staat de bewering dat de inflatie de bron is van alle kwaad. Stop de prijsstijgingen en alles wordt goed. Deze anti-inflatoire prioriteit verbergt een obsessionele fixatie in verband met de lonen, het fundament van alle klassepolitiek. Zij is tevens een uiting van het oeverloze dogmatisme van de eerste de beste expert die bij zijn aankomst in een willekeurig land meteen zegt: ‘druk de lonen en de begroting, ontsla!’. De ‘structurele aanpassing’ zorgde voor een verloren decennium. De enige landen met een substantiële groei, namelijk Korea er China, volgden een logica die haaks op [het] liberalisme stond.

Zowat overal werd deze ideologie [onleesbaar] In 1988 zei de Franse socialistische [onleesbaar] dat er weer een tijdperk van groei was aangebroken, maar in 1990 klaagde ze over ‘belemmeringen op wereldvlak’. In 1993 is de crisis sterker dan ooit. In haar rapport over de vooruitzichten van juni 1989 schreef de OESO onder meer: “De economische toestand van de OESO-landen is opmerkelijk beter dan in het begin van de jaren tachtig [...] De bewindvoerders zullen in de komende tien jaar kunnen profiteren van de resultaten die voortvloeiden uit de politieke maatregelen van de jaren tachtig en aan de versterking van de internationale samenwerking: men begunstigde een duurzame en creatieve groei terwijl men de inflatie op een laag peil hield”. Een jaar later sloeg de recessie zwaar toe in de Verenigde Staten.

De regulationistische harmonie

Onder die benaming rangschikken we tamelijk willekeurig al wie voorstander is van nieuwe organisatievormen van de economie omdat die wenselijk en mogelijk wordt geacht. Bijvoorbeeld de keynesianen, ook al hebben zij veel aan geloofwaardigheid ingeboet. Hun veel te eenzijdige analyse van de crisis maakte dat zij, na de eerste veralgemeende recessie in 1974-1975, gewoon voorstanders bleven van nieuwe openbare bestedingen. Die hielden namelijk in de expansiejaren de economische schommelingen binnen bepaalde grenzen en garandeerden een gestage groei. In diverse landen werden hun opvattingen in de jaren tachtig nagevolgd. Maar de harde realiteit tastte hun geloofwaardigheid aan en de liberalen namen het voortouw, zowel politiek als praktisch.

Er zijn nog andere regulationisten. De kern van hun theorie is de idee dat het succes van het naoorlogse kapitalisme tot in de jaren zeventig te maken had met technische, sociale en institutionele ingrepen die samenhang brachten in het economische gebeuren. Het latere gemis aan samenhang zorgde voor de crisis. Dit had te maken met technisch-economische factoren (vertraging van de innovaties en van de productiviteit) of met sociaal-politieke factoren (verzet tegen het taylorisme, financieringmoeilijkheden van de welvaartstaat). Maar de samenhang zelf van deze school is sinds het begin van de crisis verloren gegaan. Dit heeft te maken met een contradictie die ik als volgt samenvat: het harmoniepostulaat is onhoudbaar in het reëel bestaande kapitalisme van de tachtiger jaren (en daarna). Tegen de marxistische catastrofe-opvattingen stelden de regulationisten een theorie op volgens welke de crisis noodgedwongen zou uitmonden op een nieuwe regulering. Tussen 1980 en 1990 zochten zij, samen met de sociaaldemocratie, naar een nieuw sociaal contract. Hoe zit het nu met hun ‘vernieuwingen’, met de ‘nieuwe productiviteiten’, de elektronica die tegelijk de productiemethodes en de consumptienormen zou revolutioneren en de waaier van toyotisme, postfordisme, kalmarisme ...? Hoe zit het met hun optimisme over de derde wereld, met hun ‘perifeer fordisme’, een marshallplan voor de derde wereld, de nieuwe wereldorde? En wat met de bewering dat er geen derde wereld meer was?

Zelfs de werkloosheid hield op te bestaan! Sommigen bespeurden in de stijging van de werkloosheid de voortekenen van een opheffing of van een ‘verdunning’ van het kapitalisme in de post-tayloristische samenleving: de revolutie van de ‘gekozen tijd’ was aangebroken!

Toch maakten de regulationisten interessante analyses die, los van hun ideologische bevangenheid, ons van nutte kunnen zijn wanneer we abstractie maken van hun ‘nieuwe sociale verhoudingen’. Dat is niet altijd mogelijk. De apologie van het toyotisme maak een concrete studie van de arbeid bijvoorbeeld onmogelijk.

Maar hoe zit het nu met de marxistische benadering? Hier ontsnappen we niet aan een paradox: hoe meer de crisis overeenstemt met de elementaire schema’s van de marxistische interpretatie, des te meer slagen de tegenstanders er met enig succes in om het als volledig voorbijgestreefd voor te stellen. Maar dit is eerder het gevolg van een ideologische strijd die wordt uitgevochten in een dieptepunt van de cyclus der ideeën, dan van een logenstraffing van het marxistische feitenmateriaal.

Op het vlak van de nieuwe sociale verhoudingen is het marxisme niet per definitie onwankelbaar. Het ontstaan van verhoudingen die ondoordringbaar zijn voor het marxistische begrippenapparaat principieel uitsluiten, is een absurde houding. Maar dat is niet het geval met betrekking tot de crisis.

De marxistische kritiek

In een marxistische analyse staat de winstvoet centraal. Terecht kan je daarvan zeggen: ‘En toch daalt hij!’. Zij die de tendentiële daling van de winstvoet telkens voorstelden als wetenschappelijke nonsens, vergaten om de evolutie van deze grootheid na te gaan. De door Marx opgestelde ‘wet’ is moeilijk te interpreteren. Maar één ding staat vast: hij zegt zeker niet dat de winstvoet nooit kan stijgen. Marx’ gedetailleerde analyses van de kapitaalsaccumulatie en van de periodieke crises deden hem inzien dat de winstvoet in een lange economische cyclus afwisselend daalt en stijgt.

Redeneren we op lange termijn, dan merken we een subtiele wisselwerking tussen de samenstelling van het kapitaal en de relatieve meerwaarde (het kernstuk van bovengenoemde ‘wet’). Dit helpt de crisis te begrijpen. Het idee is simpel en de regulationisten hebben het schema overgenomen: de evolutie van de winstvoet hangt op lange termijn af van een race tussen het kapitaalsvolume per hoofd, de arbeidsproductiviteit en het reële loon. Een adequate regeling van deze drie variabelen houdt het niveau van de winstvoet bijna constant, zoals in de expansiejaren. Eigenlijk zeggen de regulationisten dat men altijd een sociaal-maatschappelijk model kan vinden waarin zo’n regeling mogelijk is. Maar de marxisten zeggen dat zo’n regeling mogelijk is voor een betrekkelijk korte periode, omdat men het maatschappelijke niet kan beheersen. Want zolang het kapitalisme kapitalisme blijft, dat wil zeggen als productiewijze gekenmerkt door de particuliere toe-eigening van de productiemiddelen, zolang werkt de concurrentie deregulerend op de samenstellende delen van de winstvoet: het geïnvesteerde kapitaal groeit steeds sneller aan, terwijl de hierdoor mogelijk gemaakte groei van de productiviteit vertraagt.

Koppelt men deze visie aan de theorie van de lange golfbewegingen dan ziet men de winstvoet evolueren in een cyclus van lange duur: de tendentiële daling van de winstvoet wordt dan opgevat als de voortdurende uitputting van wat men een ‘technologisch paradigma’ heeft genoemd.

Kritische theorie

Het belang dat zowat alle economisten hechten aan het begrip ‘globale productiviteit van de factoren’ verwijst rechtstreeks naar deze dynamiek van de winstvoet. Ook dit idee is simpel: je kan de doelmatigheid van de productiviteit enkel meten aan de arbeidsproductiviteit en je moet dus rekening houden met de noodzakelijke kapitaalsaccumulatie om deze arbeidsproductiviteit te verhogen.

Uit alle empirische studies blijkt dat de ‘globale productiviteit van de factoren’ de tendens vertoont om te gaan dalen bij het begin van de crisis. Het gaat dus wel degelijk om een daling van de winstvoet, tenminste wanneer we de globale productiviteit in verband brengen met het reële loon. Dit voert ons naar een theorie van de crisis die de vorming van het loon structureel verbindt met de productiviteitswinst. Dat staat niet letterlijk ‘in Marx’ maar het theoretische kader stemt overeen met de fundamentele opvattingen van de marxistische analyse.

De eigenheid van het marxisme huist bijna nooit in zijn analytische werktuigen, maar in de manier waarop deze als onderdelen van een kritische theorie worden gebruikt. Daarom verschilt het radicaal van het ‘harmonicisme’ van de regulationistische benadering. Er is geen marxistisch postulaat dat aan het kapitalisme een mogelijke (relatief) harmonische functionering ontzegt binnen een bepaald tijdsbestek. Het marxisme ontkent wel het postulaat dat zegt dat de noodzakelijke voorwaarden om de maatschappelijke verhoudingen op spontane, endogene wijze te realiseren, dat wil zeggen door een natuurlijke evolutie, steeds voorhanden zijn. De winstvoet is daarom een synthetische aanwijzer voor het vastleggen van een precieze periodisering van de functionering van het kapitalisme. Je zou de huidige recessie kunnen opvatten als een halfparadoxale en zeer leerrijke configuratie: een combinatie van een relatief herstel van de winstvoet met een serieus vertraagde groei.

‘Malthusiaanse’ regulatie

Ook de marxistische reproductieschema’s zijn bijzonder nuttig. We moeten vandaag kunnen begrijpen hoe het kapitalisme de laatste tachtig jaar functioneerde én waarom het dat op die manier niet meer kan.

De eerste vraag is deze: om de winstvoet weer te verhogen proberen de ondernemers en hun bewindvoerders in de eerste plaats de loonmassa te verkleinen, namelijk door afwisselend de reële lonen te blokkeren en werknemers te ontslaan. Maar hoe zit het dan met de afzetmogelijkheden? De marxistische reproductieschema’s hebben daar een antwoord op. De grondslag van de groei was de consumptie van de rijken die de realisatie van een voortdurend stijgende meerwaarde mogelijk maakte.

Mijn centrale stelling is bijgevolg deze: het kapitalisme slaagde er in om een bijzondere configuratie te vormen waarmee de kaap van het voorbije decennium veiliger (voor het kapitaal althans) dan verwacht kon worden omzeild. Men kan hier spreken van een ‘malthusiaanse’ regulatie: de consumptie van de rijken vormt, zoals bij Malthus, een ‘derde vraag’ die, tussen de winsten en de lonen in, de groter wordende kloof tussen de koopkracht van de gesalarieerden en een stijgende productie weet te overbruggen. Maar let wel dat deze manier om de reproductie te garanderen niet even stabiel en samenhangend is als de ‘fordiaanse’ regulatie van de expansiejaren.

Deze theoretische beschouwing werpt licht op enkele economische problemen. Zo kan je de stijging van de rentevoeten interpreteren als een element om een samenhang te verwezenlijken tussen de verdeling van de inkomens en de productie. Hoge rentevoeten blijken dan eerder het resultaat van het malthusiaanse model te zijn; en omgekeerd volstaat de huidige daling van de rentevoeten op zich niet voor een economisch herstelbeleid. De liberalen daarentegen hechtten een onevenredig, en vooral autonoom belang, aan de financiële factoren. Ze sloegen de bal weer mis. Fundamenteler nog is deze theorie om de schrijnend niet-egalitaire groei van de jaren tachtig te belichten, door de nadruk te leggen op de functionaliteit van de ongelijkheden.

Dit brengt ons tot de hoofdoorzaak, nl. de chaotische en onstabiele wijze van ontwikkeling. Het anti-egalitaire model impliceert structureel een voortdurende uitholling, het brengt steeds weer ongelijkheden voort om de kloof te dichten tussen de productiviteitswinst en de koopkracht van de gesalarieerden, tussen de groei en de tewerkstelling. Dit fundamentele onevenwicht neemt de vorm aan van een proces van uitsluiting en van verbrokkeling van de wereldeconomie, wat de legitimiteit van het model in twijfel trekt. De ‘fordiaanse’ regulatie kon tot op zekere hoogte een dynamische herverdeling van de vruchten van de groei tot stand brengen. De (vertraagde) ‘malthusiaanse’ regulatie is alleen nog maar winstgevend voor een heel beperkt segment van de wereldbevolking.

Meer consumeren

Om al deze redenen moet men dit model waarschijnlijk opvatten als een overgangsfase waarin de in het begin van de jaren tachtig geaccumuleerde spanningen werden ingedijkt en gespreid. Vandaag is er een fundamentele ommekeer: de crisis van overproductie wordt in haar zuiverste gedaante zichtbaar. Dit is een logisch, onvermijdelijk eindpunt van het gevoerde liberale beleid, ook al duurde de rijpingsperiode langer dan aanvankelijk gedacht. Overal in de wereld werd ‘aangepast’: de productiecapaciteit groeide aanzienlijk, zowel kwalitatief als kwantitatief. De gemiddelde winstvoet is er weer bovenop. Maar blijkbaar zijn de afzetmogelijkheden te klein. In dit opzicht is de huidige conjunctuur veel doorzichtiger en klinkt het betoog van de burgerlijke bewindvoerders des te lachwekkender: zij herhalen steeds weer dat de lonen moeten dalen en dat er meer moet worden geconsumeerd!

Dat de gezinnen vandaag niet minder sparen wordt eveneens duidelijk: de werkloosheid zet niet aan tot meer consumptie. De gezinnen vormen bovendien geen homogeen blok vormen. Het spaargemiddelde van de gesalarieerden met hun geblokkeerde koopkracht is heel laag, en zelfs negatief als men denkt aan hun aankopen op krediet. De rijken kunnen hun consumptie niet blijven opdrijven: hun spaargemiddelde stijgt met hun inkomens en elke verandering in niet-egalitaire zin van de inkomensverdeling versterkt hun neiging om te sparen.

Het gaat hier om één van de ondeugdelijkheden van malthusiaanse regulering: de daling van de loonmassa leidt tot vertraagde groei en meer werkloosheid. De economie doet net het omgekeerde van wat de economisten zeggen. En zij discussiëren verder over de vraag of we te maken hebben met een crisis van de vraag (onvoldoende afzet) of mee een crisis van het aanbod (onvoldoende winst). De verdere integratie van de wereldeconomie verergert de praktische gevolgen van de theoretische verblinding.

Stukgeslagen droom

De in de jaren tachtig ineens geworden internationalisering van het kapitaal mondt vandaag uit in een verschrikkelijke crisis van het beheer van de wereldeconomie. Samengevat: de principes van de vrijhandel verhinderen elk regulering op wereldvlak. De relaties tussen de qua ontwikkelingsniveau en sociale basis zeer gediversifieerde economieën heeft perverse gevolgen. Ze brengt geen eenvormigheid maar accentueert de gevolgen van een ongelijkmatige en gecombineerde ontwikkeling.

Oost-Europa is een stukgeslagen liberale droom. Men sprak van een nieuw ‘grensgebied’ waar het wereldkapitalisme een tweede adem zou krijgen. Maar Oost-Europa is een interessante wingewest, goed voor hulpbronnen, vooral van goedkope arbeidskracht die bovendien beter geschoold is dan die van de derde wereld.

Maar dit voordeel trekt maar weinig kapitaal door het uitblijven van een expansie van de interne markt (de solvabele vraag). Er is zelfs een omgekeerd effect: in sommige sectoren (aluminium en staal) was er een daling van de prijzen die niet wordt goedgemaakt door interne afzetmogelijkheden op andere gebieden. Een vergelijking met de derde wereld is hier op zijn plaats. Een groei die uitsluitend stoelt op de export wordt globaal beperkt door de importcapaciteiten van de rijke landen en beperkt zich tot enkele landen en regio’s. De immense meerderheid van de armen van de derde wereld wordt buiten de groei gehouden. Deze ‘exclusieve’ groei reproduceert zichzelf Waarom?

Heel eenvoudig omdat wanneer een land de lonen verhoogt het kapitaal makkelijk naar een meer competitief buurland kan verhuizen. Deze universele concurrentie duwt, van land tot land, de lonen naar beneden. De concurrentie hoeft zelfs niet meer effectief te zijn, ermee dreigen volstaat. De derde wereld verdient er globaal niets aan. Hij wordt gedwongen om de lonen op een enigszins aantrekkelijk niveau te houden. De exportgerichtheid weegt op de binnenlandse markt en verhindert een op behoeftebevrediging gerichte productie. Houdt men rekening met de relatieve productiviteitsniveaus dan is de productie ter plekke onrendabel: de internationale concurrentie maakt er onmiddellijk komaf mee.

De Maastrichter norm

De groeiende wanorde in de wereldeconomie doet het Europese eenmakingsproject wankelen. De allesbelovende eenheidsmarkt luidde op 1 januari 1993 een zwart jaar in. Het Europese monetair systeem ontplofte.

Ook hier bieden de vrij klassieke marxistische opvattingen een verklaring. De hoofdcontradictie zit in de internationalisering van het kapitaal en de aan de lidstaten toegewezen taken. Geconfronteerd met de crisis devalueerden diverse staten om te ontsnappen aan de Maastrichter verstikking.

Die evolutie is gevaarlijk. Bewindvoerders en bourgeoisie (of beiden) vluchten naar de veiliger oorden van het protectionisme, een tendens die reeds tot uiting kwam met de groeiende globalisering van de wereldeconomie: haar opening ging gepaard met een accentuering van drie grote invloedsferen, respectievelijk de VS, Japan en Duitsland. Maar tegelijk kwam de verweving van deze drie gebieden duidelijker tot uiting, zoals blijkt in de GATT-onderhandelingen of in de houding van de VS en Europa tegenover Japan. Duitsland kan zijn leadership in Europa niet meer handhaven. Iedereen grijpt weer naar zijn eigen knikkers. Die alles kan een algemene opflakkering van vreemdelingenhaat en nationalisme stimuleren. De vrucht van het liberalisme en van het monetarisme is giftig: wie de ongelijkheid in de ontwikkeling niet kan beheersen doet de deur open voor het antiliberalisme. De extreemrechtse Le Pen ruilde zijn ultraliberale standpunten dan ook in voor antiliberale leuzen.

Terug naar het keynesianisme?

Maar over hoeveel manoeuvreerruimte beschikken de burgerlijke bewindvoerders nog? Moeten ze een herstelbeleid op gang brengen en zijn ze daartoe in staat? Bijna overal wordt geaarzeld tussen herstelbeleid en financiële schoonmaak. In Frankrijk is dat zeer duidelijk? Maar ook in de VS, Groot-Brittannië, Italië en Spanje wordt er over nagedacht. In Duitsland is de kwestie gelieerd aan de eenmaking. Japan koos duidelijk voor een herstelbeleid, maar de gevolgen ervan blijven waarschijnlijk beperkt tot de interne markt of tot de import uit Zuidoost-Azië.

Het is waarschijnlijk dat de bourgeoisie, al of niet bewust, de schuldenlast overschat. De sneeuwbal van het begrotingstekort heeft, althans gedeeltelijk, te maken met de verminderde fiscale inkomsten, te wijten aan de soberheid. De daling van de rentevoeten zou enige bewegingsvrijheid moeten geven. Maar de echte redenen waarom men aarzelt om tot een (beperkt) herstelbeleid over te gaan liggen elders.

In de eerste plaats omdat het beleid van de betrokkenen niet kan worden gecoördineerd. Ieder devalueert voor zich. De GATT-onderhandelingen tonen aan dat geen enkele instantie bij machte is om de wereldeconomie regelend te ordenen. In Maastricht kwam Europa in een doodlopende straat terecht. De principes van Maastricht staan de economische integratie in de weg. Men vergat de industriële sectoren en het overleg ten koste van puur financiële overwegingen. Het reeds vergeten ‘Initiatief voor de Groei’ van de Europese top stoelde op een belachelijke begroting; banen zaten er niet in. Dit gebrek aan coördinatie is een zware handicap. In de huidige conjunctuur zal het eerste land dat tot een herstelbeleid overgaat banen creëren in de andere landen, zijn buitenlandse handel zal snel achteruitgaan en zijn munt bedreigd zijn. De Franse bewering dat bij een herneming van de groei Frankrijk daar als eerste van zal profiteren is absurd. Wanneer alle staten daarvan uitgaan betekent dit recessie.

Dit keurslijf heeft te maken met een centrale contradictie van het eigentijdse kapitalisme. Alle regeringen proberen hun begroting te zuiveren van ‘onnutte’ uitgaven, vooral die van de sociale zekerheid. De bourgeoisie kiest voor de privatisering van wat eens gesocialiseerd werd. Op dit front van de klassenstrijd blijkt het sociale verzet vrij efficiënt. Het kapitaal vindt dat de welvaartstaat veel te traag wordt afgebouwd. Een hervorming die wat meer eerlijkheid tussen de belasting op de inkomens uit het kapitaal en die de arbeid zou vooropstellen kan de begrotingstekorten makkelijk aanzuiveren. Maar dit impliceert een onaanvaardbaar geachte herverdeling in het voordeel van de loontrekkenden. De behoeftebevrediging blijft dus het centrale probleem.

Consumptieve koopwaren

De regulationisten wijzen op een noodzakelijke voorwaarde voor de reproductie van het kapitaal. Gewaarborgde winst en koopkracht volstaan niet; deze dubbele voorwaarde moet gematerialiseerd worden in consumptieve koopwaren. Tijdens de expansiefase was de auto zo’n ‘consumptienorm’. Hij zorgde voor massale afzetmogelijkheden en een sterke productiviteitswinst. Maar dit was enkel mogelijk zolang de wagen beantwoordde aan een sterke behoefte. Het kapitalisme is niet in staat gebleken om zo’n dubbele norm opnieuw in te voeren, in ieder geval niet even sterk als voorheen. Het kapitalisme produceert wel veel waren maar kan ze niet massaal aan de gesalarieerden kwijt, en het is niet in staat om voldoende te produceren voor de sociale behoeften.

Die prioritaire behoeften, meestal diensten, ontsnappen grotendeels aan de logica van de verkoopwaring en van de rentabiliteit. Dit is de voornaamste rem op een expansieve groei. Het kapitalisme kan de enorme besparingen in arbeidstijd niet recyclen naar de gebieden waar geen vergelijkbare arbeidsbesparing mogelijk is. De rationaliteit van het systeem strookt dus niet met zijn potentiële kracht, of klassiek marxistisch: de productiekrachten kunnen niet meer groeien binnen de bestaande sociale productieverhoudingen.

Geluk

Revolutionaire marxisten wijzen het kapitalisme af, gewoon omdat ze vinden dat een andere organisatie van de samenleving wenselijk en mogelijk is. Het staat vast dat het kapitalisme, naar zijn eigen criteria gemeten, met de dag slechter functioneert, vooral qua behoeftebevrediging. Zoals nooit te voren is gebleken dat het kapitalisme geen gebruik weet te maken van zijn technologische capaciteiten in een sociaal vooruitstrevende zin. Het slaagt er niet in om twee sferen met elkaar te verbinden die zich elk apart verhouden tegenover de technische vooruitgang. De rentabiliteitstechnologie heeft namelijk een veel zwakkere invloed op de sociale productiviteit in die sectoren waar de behoeftebevrediging gebeurt doorheen de dienstverlening; zij kan evenmin ingevoerd worden in de sectoren zonder technologische speerpuntfunctie. Zij dient niet om de hele mensheid geluk te brengen, maar enkel om de ongenadige reproductie te verzekeren van een hiërarchie met steeds meer kunstmatig karakter. We staan voor een technologische tweespalt.

Het moderne socialisme zal daarom rekening moeten houden met een nieuwe dimensie: het organiseren van de co-existentie tussen de sectoren en landen met een ongelijke productiviteit. Het project om deze verschillen op brutale wijze te absorberen moet worden afgewezen. Het kapitalisme sluit de minst productieven uit en ontzegt ze elk recht op werk en behoeftebevrediging. Het socialisme moet integendeel zorgen voor een aangepaste arbeid. Vrijhandel en markt staan dit in de weg. De arbeid voor de productie van de basismanufactuurgoederen moet steeds kleiner worden, terwijl de arbeid voor de sociale behoeftebevrediging (relatief) alsmaar groter moet worden.

Zo’n systeem zal in een bepaald opzicht en gemeten aan de norm van de grootste rentabiliteit, de voorkeur geven aan een lager globaal rendement. Dit veronderstelt een lange overgangsperiode waarin sectoren met een lage productiviteit kunnen samenleven met ultramoderne sectoren, en waarin de noodzakelijke surplustransfers mogelijk zijn naar de sectoren met lagere productiviteit onder de vorm van infrastructuurwerken, vorming en stoffelijke en niet-stoffelijke investeringen. De ware postkapitalistische moderniteit zal waarschijnlijk een paradoxale combinatie zijn van hyperefficiency en van een stapsgewijze stabilisatie van gemiddeld performerende productiemethodes. Dat is nog geen socialisme, maar alleen vanuit deze dimensie is vanuit economisch standpunt een eengemaakte kritiek op het kapitalisme mogelijk. Het kapitalisme weigert te produceren beneden de hypermoderne productiviteitsnormen.

In het socialisme moet [men?] ook kunnen produceren beneden de strikt genomen rentabiliteitsnorm.

Voor werk en ontwikkeling

Als je vandaag de wereld wil veranderen moet je ook de oplossing weten voor twee problemen: tewerkstelling en ontwikkeling.

Over tewerkstelling, vooral in Europa, kunnen we zeer kort zijn. De enige vooruitstrevende manier om uit de crisis te geraken is een snelle en massale arbeidstijdverkorting, uiteraard met behoud van loon. De onmiddellijke ATV kan worden gefinancierd met de winsten die te danken zijn aan de werkloosheid en door het belasten van de financiële vermogens die van de productiviteitsstijging hebben geprofiteerd. Een verdere productiviteitsstijging kan weer nieuwe banen opleveren. De loonkosten hoeven daarbij niet sterk te stijgen. Gebeurt dit wel dan kan men dit sociale experiment beschermen met onder meer devaluatie, taxaties of quota. Dat is geen protectionisme als men dezelfde maatregelen in alle Europese landen treft. Een ATV van 10 % heeft weinig invloed op de globale competitiviteit in een Europese Unie, gezien het gewicht van haar interne goederenruil.

Noord-Zuid

Voor de Noord-Zuidverhouding moet een totaal andere logica worden gevolgd. Het gaat hier om een totaal asymmetrische ruil. De arme landen leverden in 1992 slecht 14 % van de totale Europese import. Zij zijn niet verantwoordelijk voor onze werkloosheid. Hier moet regulerend worden opgetreden met het schrappen van de schuld, een stabilisering en herwaardering van de grondstoffenprijzen, compenserende toelagen, transfers van technologie en scholing, subsidies voor infrastructuur, co-investeringen, ruilakkoorden op wederzijdse grondslag, onderhandelingen over een versoepeling van de immigratievoorwaarden. Anders kan van een gemeenschappelijk ontwikkelingsmodel geen sprake zijn.

Discriminatie op grondslag van lagere productiviteit is hier uit den boze. De import uit de lageloonlanden heeft zeer weinig invloed op de economie van de rijke landen, maar is van strategisch belang voor landen die men sinds lang gedwongen heeft om zich te oriënteren op export. Men kan, maar voorzichtig, denken aan clausules die de handelsvoorwaarden koppelen aan het respect voor de mensenrechten, de vakbondsvrijheden en de rechten van het kind.

Tewerkstelling en ontwikkeling zijn de bouwplaatsen van de toekomst. Een sociaal vooruitstrevende, socialistische aanpak die beseft dat de mensheid zelfbewust haar lot in handen moet nemen is het enige wapen tegen genadeloze willekeurig[heid] van de blinde markt. Zonder zo’n alternatief zullen zich uiterst barbaarse ‘oplossingen’ aanbieden.