Maxime Durand

Het Kapitaal en Europese staten


Bron: De Internationale, Nederlandstalig theoretisch orgaan van de IVe Internationale, 1993, januari, nr. 45, jg. 37
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren? — Graag bronvermelding !

Qr-MIA

       


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:


Verwant
Europese verkiezingen. Een groot referendum
Europees Witboek: meer werk, minder regels?
Een militaire toekomst voor het Europees Ruimteagentschap (ESA)?

Voor marxisten spreekt het vanzelf dat het proces van Europese eenwording iets te maken heeft met de tendens tot internationalisering van het kapitaal. Toch moet dit verband in heel z’n complexiteit begrepen worden en we kunnen ons niet tevreden stellen met de officiële voorstelling van zaken, die het akkoord van Maastricht probeert te zien als de vanzelfsprekende en natuurlijke uitkomst van de toenemende verwevenheid van de economieën. Volgens dit verhaal zou de concentratie van kapitaal op Europese schaal vanzelf leiden tot een nieuwe sociaal-politieke eenheid, in een lineair proces waarin Maastricht een logische en onomkeerbare stap zou zijn. Deze akkoorden zouden eigenlijk niet meer zijn dan de vertaling op “bovenbouwniveau” van de veranderingen in de economische “basis”.
Het doel van dit artikel is om aan te tonen dat deze kijk op de zaak – die paradoxaal op een karikaturaal “marxisme” lijkt – volkomen ontoereikend is. Het ontstaan van een Europees kapitalisme is niet de meest waarschijnlijke uitkomst van de huidige ontwikkelingen en de Europese instellingen zullen daar niet vanzelf het resultaat van zijn.

Europeanisering en mondialisering

We moeten om te beginnen onderscheid maken tussen twee processen, die samen kunnen gaan, maar ook tegenstrijdig kunnen blijken. Er zijn – om met Lysiane Cartelier te spreken – twee vormen van logica: aan de ene kant de groepslogica en aan de andere kant de logica van de Europese integratie. De grote kapitalistische groepen hebben feitelijk geen enkele reden om hun horizon te beperken tot Europa: hun zaken dwingen hen zich te voegen in de algemene tendens van mondialisering.

Deze term mondialisering vervangt tegenwoordig de term internationalisering in de analyses van economen, die ook wel van globalisatie spreken. Dit nieuwe begrip maakt in de eerste plaats een eind aan de hypothese – die aan het begin van de jaren tachtig opkwam – van een “nieuwe internationale arbeidsdeling”, die samenhing met een massale verplaatsing van delen van de industrie naar lagelonenlanden. Het blijkt dat lage lonen niet meer het enige criterium zijn voor waar een industrie gevestigd wordt: die factor moet in combinatie gezien worden met de productiviteit en de kwalificatie van de beschikbare arbeidskracht. De plaats van vestiging hangt ook af van de toegang tot markten en de markten van de Derde Wereld zijn in de jaren tachtig gestagneerd. De overheersende tendens van de afgelopen tien jaar is dus eerder een intensivering van de handel en de kapitaalsbewegingen tussen de meest ontwikkelde landen.

Veel meer dan door een arbeidsdeling tussen Noord en Zuid wordt de structuur van de wereldeconomie gekenmerkt door het ontstaan van wat men de triade noemt, dat wil zeggen de polarisatie rond drie grote zones, die zelf weer een sterke hiërarchische structuur kennen. De Verenigde Staten controleren het Amerikaanse continent, Japan controleert Zuidoost-Azië en Europa onderhoudt nauwe betrekkingen met het Oosten en het Middellandse Zeegebied en is tegelijk bezig om een meer samenhangende economische ruimte te vormen. De wijzen waarop het centrum de periferie overheerst lijken zo op een meer gesegmenteerde manier gereproduceerd te worden.

Verscherpte concurrentie

Deze verticale tendens gaat samen met een verhevigde horizontale concurrentie tussen de drie heersende polen, die echter niet volledig symmetrisch verloopt. De binnenlandse markt van Japan is sterk beschermd en de uitvoer van dat land is massaal en is geconcentreerd op enkele sectoren. Bij de Verenigde Staten lijkt de binnenlandse markt betrekkelijk weinig open, maar de technologische overheersende positie wordt bedreigd, evenals de rol van de dollar als centrale factor in de concurrentie. Europa tot slot wordt gekenmerkt door een buitengewoon open binnenlandse markt en een globaal evenwicht op de handelsbalans, maar met belangrijke zwakke punten en een interne dissymetrie.

Binnen deze algemene context moeten we kijken naar de elementen die kenmerkend zijn voor het proces van mondialisering.[n1]
• De productie, de distributie en de consumptie gebeuren op mondiale schaal voor wat betreft patenten, gegevensbestanden, onderwijs en communicatie.
• De wereldmarkten zijn geordend naar normen en standaarden.
• De kapitalistische groepen gaan bij hun handelen uit van een mondiale strategie.
• De producten komen steeds meer uit verscheidene landen: het wordt onmogelijk hun een nationaliteit toe te kennen.
• Deze mondialisering wordt ondersteund door de moderne informatietechnieken en door de “financiële globalisatie”.

Deze transformatie van de wereldeconomie heeft een aantal belangrijke consequenties. De belangrijkste is het einde van het systeem van een nationale industrie: de coördinatie van de productie-eenheden, de uitbreiding van de markt en de toeleveringsstromen van de belangrijkste bedrijven gebeuren niet meer op nationale schaal. Er ontstaan dus nieuwe betrekkingen tussen staten en mondiale kapitaalgroepen. Vanaf het moment dat – zoals Petrella schrijft – “het welslagen van ‘onze’ ondernemingen op het wereldtoneel een voorwaarde is voor succes en voor het veiligstellen van de technologische en economische autonomie van het ‘land’, begint de wederzijdse rol van de een en de ander zich om te keren en de onderneming is de ‘regerende’ organisatie van de wereldeconomie aan het worden met behulp van lokale ‘staten’.”

De ondernemingen gaan vooral samenwerkingsverbanden aan vanwege de noodzaak om brede technologische gebieden te kunnen bestrijken en vanwege de stijgende kosten van onderzoek. En hun staten zijn bij deze vormen van samenwerking betrokken. Die staten moeten de kosten van de infrastructuur dekken (fundamenteel onderzoek, universiteiten, technologische overdrachten, ...), ze moeten fiscale prikkels bieden, voldoende afzet garanderen (bestedingen door de overheid) en steun bieden aan nationale ondernemingen op het vlak van handel of verordeningen. De verdichting van de netwerken tussen kapitaalgroepen vertaalt zich in een inkrimping van de markten waarop geconcurreerd wordt. Bij de grote groepen lopen de effecten van concurrentie en de samenwerkingsrelaties door elkaar heen op mondiaal niveau en we kunnen met Petrella spreken van de vorming van “oligopolistische netwerken”.

Deze transformatie van de verhouding tussen staat en ondernemingen maakt dat “de staten er toe neigen hun eigen sociale rol te vervullen door de facto de taak van het verzekeren van de sociaaleconomische ontwikkeling van het land over te dragen aan de bedrijven (...) de onderneming privatiseert deze sociale rol (...) de economische concurrentie wordt een confrontatie tussen staten, die verbonden zijn met ondernemingen waarvan het werkgebied en de samenwerkingsverbanden steeds meer mondiaal zijn.” Een dergelijke ommekeer in de verhoudingen heeft een belangrijk negatief effect, in die zin dat de staat, die heeft opgehouden het algemeen belang te vertegenwoordigen, voortaan een kleinere basis heeft dan de onderneming die wereldwijd opereert en wier belangen de activiteiten van de staat bepalen.

De vraag waar het dus hier om draait is wat de wisselwerking is tussen mondialisering en Europese integratie. Op dit punt kunnen we ons geheel aansluiten bij de uitspraak in het ondernemersblad Dynasteurs van november 1990: “De gedwongen weg naar de mondialisering van de economie is veel eerder begonnen dan dat er sprake was van de eenheidsmarkt [de EG], want ze komt voort uit de samenloop van veel wezenlijker factoren (...) Het in werking treden van de eenheidsmarkt is secundair ten opzichte van deze onderstroom, die dit mogelijk heeft gemaakt.”

De secundaire Europese dimensie

Bestaat er voor de Europese kapitaalgroepen een bijzonder belang om de Europese schaal te accepteren? Dat is moeilijk te bewijzen. De Europese groepen hebben er belang bij, als ze zich willen inschakelen in het proces van mondialisering, om te streven naar overeenkomsten die het hun mogelijk maken toegang te krijgen tot technologieën of een voorkeursbehandeling te krijgen bij investeringen op markten waar ze weinig aanwezig zijn. Die laatste tendens wordt duidelijk daar waar het gaat om internationale investeringen: de investeringen van de EG zijn “letterlijk gepolariseerd in de richting van de VS. Hoewel de EG daar niet meer dan één vijfde van haar industriële export afzet, gaat meer dan de helft (60 %) van haar buitenlandse investeringen daarheen.”[n2] Omgekeerd lijken de internationale investeringen overigens te worden aangetrokken door het ontstaan van de grote markt. Dat geldt voor Japan en voor de Verenigde Staten. In het geval van de VS is het aandeel van de investeringen in de EG sneller gegroeid dan de export daarheen. Deze ontwikkelingen laten zien dat de herstructurering van het kapitaal zich wel degelijk afspeelt op wereldschaal.

We kunnen eenzelfde soort conclusie trekken als we kijken naar fusies tussen kapitaalgroepen. De belangrijkste logica daarachter is gericht op het zich terugtrekken op de meest winstgevende kernactiviteiten door het afstoten van de minder centrale bedrijfsonderdelen en op een beperking van het aantal vestigingen. Een onderzoek naar enkele grote Europese groepen laat zien dat de belangrijkste tegenhanger van deze beweging een versterkte polarisatie is tussen deze multinationale groepen en “de kleine lokale bedrijven, die binnen dezelfde industrie gedwongen worden om aan de verschillende lokale behoeften te voldoen en om aangepaste producten en diensten te leveren.”[n3]

We zien een grote hoeveelheid fusies en overnames. In 1989-90 werden er bijna zeshonderd overeenkomsten gesloten, waar de duizend grootste ondernemingen van de EG op een of andere manier bij betrokken waren. Aan het begin van de jaren tachtig ging het vooral om horizontale fusies op nationale basis, die er op gericht waren de grootste nationale bedrijven te versterken. De afgelopen jaren gaat het echter vooral om transnationale operaties. Maar “de partners uit de niet-lidstaten, vooral Amerikaanse en Japanse, hebben de voorkeur boven partners uit de Gemeenschap.”[n4]

De logica in de industrie van overeenkomsten op wereldschaal is bijzonder duidelijk bij de elektronica-industrie, waar “de Europese groepen allemaal samenwerkingsakkoorden hebben gesloten met Japanse of Amerikaanse groepen en minder vaak met elkaar. Dat was het geval met Bull en Honeywell en NEC, met Siemens en IBM, Hitachi en Matsushita, met Olivetti en ATT en Toshiba in de informatica, met Siemens en GTE in de telecommunicatie en bijvoorbeeld met Rhone-Poulenc en Toshiba in de kantoorautomatisering. Tegelijkertijd is het plan voor een gemeenschappelijke onderneming van Philips, SGS-Thomson en Siemens om een Europese pool te vormen op het terrein van de halfgeleiders nog steeds niet van de grond gekomen. Wat de Engelse elektronicagroepen betreft, die zijn bijna in hun geheel overgenomen door groepen van buiten de Gemeenschap (ICL voor 80 % door Fujitsu en STC door Northern Telecom Canada)”[n5]

En onlangs is bekend geworden, dat na Philips nu ook Siemens afziet van de productie van de nieuwe generatie 64 megabit geheugenchips vanwege verliezen en onvoldoende subsidies. De massaproductie wordt hiermee overgelaten aan IBM.[n6]

Op 13 juli jl. werd een akkoord gesloten tussen Toshiba, Siemens en IBM voor het ontwikkelen van de volgende generatie chips, dat wil zeggen nieuwe chips van 256 megahits. Deze overeenkomst is zeer symbolisch: het betekent het einde van de hoop op een Europese industrie die gestructureerd is rond SGS-Thomson, Philips en Siemens. Het laat ook duidelijk zien dat de concurrentie zich tegenwoordig niet afspeelt tussen bedrijven uit land X en bedrijven uit land Y, maar tussen hergroeperingen van grote bedrijven. En dat die bovendien in een sector als de elektronica beperkt is, door de gigantische bedragen die nodig zijn om mee te kunnen blijven doen in de wedloop van technologische innovatie. Dergelijke overeenkomsten leiden daarenboven tot het, tenminste gedeeltelijk, ter discussie stellen van de logica van Europese industriële samenwerking, zoals het programma Jessi of het Airbus-consortium.

Deze analyse brengt ons er toe aan te sluiten bij de conclusie van L. Cartelier: “De mondialisering van de concurrentie is een proces dat sneller verloopt dan de Europese integratie. Deze verschuiving verklaart de onvolledige of zelfs ontbrekende werkelijke basis voor een industrie van de EG. Onder deze omstandigheden hebben de Europese bedrijven – ook door het ontbreken van een gerichte industriepolitiek – geen enkele bijzondere reden om de voorkeur te geven aan Europese partners in hun groeistrategie.”[n7]

Het proces van mondialisering overheerst dus de tendens tot Europeanisering: “deze twee processen hebben een verschillende logica: de toenemende onderlinge afhankelijkheid van de landen van de EG is onderdeel van een algemene tendens van internationalisering, die in geen geval de geografische grenzen van de politieke Europese integratie respecteert.”[n8]

Actieve industriepolitiek of spontane integratie?

Een dergelijke conclusie kan eenzijdig lijken, voor zover ze geen rekening lijkt te houden met de specifieke gevolgen die men kan verwachten van het in werking treden van de gemeenschappelijke markt en later de monetaire unie. Volgens de analyses van de Europese Commissie zijn de belangrijkste effecten de volgende:
• De eenwording moet leiden tot het opheffen van de laatste barrières die de handel of de productievestiging nog belemmeren.
• Ze moet schaalvergroting in de economie mogelijk maken; met fusies van ondernemingen moet op een eengemaakte markt een voldoende omvang van bedrijven bereikt kunnen worden.
• Tot slot moet een verhevigde concurrentie tot een grotere efficiëntie leiden.

De verzameling onderzoeken die in opdracht van de Commissie is uitgevoerd om deze verschillende effecten aan te tonen, gaat onder de serieuze (en niet door Brussel betaalde) economen door voor methodologische zwendel. Het onderzoek naar de kosten van het niet tot stand komen van Europa beperkte zich in feite tot het serieus nemen van de uitlatingen van de ondernemers: “De enquête die verricht is onder ondernemingen, in het kader van het onderzoek naar de kosten van een niet tot stand komen van Europa, heeft laten zien dat deze bedrijven verwachtten dat het ontstaan van de interne markt zal leiden tot een stijging van hun omzet van 5 procent gemiddeld.”[n9] De publicatie van dit rapport viel samen met een periode van economische opleving, waardoor het leek of het in werking treden van de grote markt zijn vruchten begon af te werpen. Maar een kleine economische terugslag toont dat de effecten daarvan in werkelijkheid nu al zijn uitgewerkt. We moeten daarbij niet vergeten dat de handelsstromen binnen de EG voor het grootste deel al zo’n vijftien jaar vrij zijn en dat de recente beschikkingen daar niet erg veel aan veranderen, in ieder geval niet voor wat betreft industriële goederen. Je kunt trouwens nagaan dat sinds een jaar of tien de handel binnen de Gemeenschap in een zelfde tempo toeneemt als de wereldhandel; de export binnen de Gemeenschap vormt jaarlijks een kwart van de wereldexport. Als we daarentegen kijken naar het aandeel van de export naar buiten de Gemeenschap, dan is dat gedaald van 26 procent van de wereldexport in 1980 tot 21 procent in 1990.[n10]

Dubbele beweging

We hebben dus te maken met een dubbele beweging: binnen de Gemeenschap lijkt de integratie van de handel z’n plafond te hebben bereikt en daarbuiten ziet de Gemeenschap haar aandeel op de wereldmarkt slinken. In het algemeen kunnen we dus spreken van een relatief verlies aan concurrentiekracht van de EG ten opzichte van de VS en Japan, die vooral te verklaren is uit een slechte sectoriële positie. Als we het geheel van de economische activiteiten nader beschouwen en we onderzoeken het marktaandeel en de verwachte groei van sectoren, dan zien we dat de EG vooral sterke posities inneemt in sectoren met een trage groei (voedingsmiddelenindustrie, textiel/kleding, auto’s, etc.), maar ook in de telecommunicatie en gegevensverwerking. De positie, of liever gezegd het ontbreken van een positie in de halfgeleiderindustrie is een zwakte van strategisch belang. Sectoren waarin de EG kan hopen haar positie te versterken, zijn de vliegtuigindustrie, de chemie en de dienstverlenende telecommunicatie.[n11]

Als geheel genomen had de EG min of meer een evenwicht op de externe handelsbalans vóór de Duitse hereniging. In 1990 kende ze een tekort van 50 miljard dollar, vergeleken met een tekort van bijna 100 miljard van de VS en een Japans overschot van 50 miljard. Maar een nadere beschouwing van de structuur van de Europese handel op middellange termijn leert dat er sprake is van een diepgaande onevenwichtigheid. Duitsland heeft – in ieder geval tot de hereniging – meestal een groot overschot, maar dat geldt vooral ten opzichte van andere landen van de EG. Duitsland behoudt haar voorsprong in sectoren als de machine-industrie en de auto-industrie en profiteert daarmee meer van de relatieve zwakte van haar buren dan dat ze bijdraagt aan een versterking van de globale concurrentiekracht van de Gemeenschap. De andere landen moeten dus proberen een overschot te creëren ten opzichte van de rest van de wereld en dat betekent een zekere dwangpositie. Deze onevenwichtigheid is evenzeer te zien in het volume van de exporten: in 1989 exporteerde Duitsland bijvoorbeeld drie keer zoveel machines en auto’s als Frankrijk en twee keer zoveel chemische producten.

De liberale paradox

Het Europa dat er aan komt heeft duidelijk gekozen voor de liberale weg. De praktijk van de Europese Commissie laat zien dat ze er in wezen naar streeft om de concurrentievoorwaarden te garanderen. Ze kan iedere belangrijke fusie doen verbieden of wijzigen en ze heeft het recht om de steun die iedere nationale staat aan haar eigen ondernemingen geeft te beoordelen. Haar filosofie komt duidelijk naar voren in een tekst, waarin gesteld wordt dat de gemeenschappelijke industriepolitiek “zich moet houden aan de wetten van de markt” en “geen enkel dirigisme” moet inhouden. Het gaat erom “de technologische capaciteit en de concurrentiekracht van de Europese industrie te versterken (...) een positieve politiek van aanpassing te voeren, die er op gericht is een economische omgeving te scheppen die gunstig is voor privé-initiatief en investeringen in de Gemeenschap.” De industriepolitiek moet “de permanente aanpassing aan industriële veranderingen bevorderen in een open en concurrerende markt.[n12]

Op Europees vlak is de enige industriepolitiek die wordt nagestreefd dus een politiek van het scheppen van concurrentievoorwaarden: laten we de ondernemingen hun vrijheid van handelen geven en iedere beperking van de mogelijkheden om winst te maken bestrijden en de rest komt vanzelf Maar dit naïeve standpunt houdt geen rekening met het hele netwerk van relaties, vooral op nationaal niveau, tussen staat en ondernemingen.

Dat geldt met name voor de overheidsbestedingen. In de liberale optiek vormen de markten daarvoor, die voorbehouden zijn aan nationale ondernemingen, een fundamentele aantasting van de vrije concurrentie en daardoor een bron van economische inefficiëntie. Het ligt in de bedoeling deze geprivilegieerde banden tussen staten en de industrie aan te pakken. Maar wie haalt de kastanjes uit het vuur? Het is verbazingwekkend hoe zelden deze kwestie aan de orde komt. Wie garandeert eigenlijk dat Europese bedrijven deze markten zullen weten te veroveren, dat ze geen kandidaten van buiten de Gemeenschap op hun weg zullen vinden?

Deze kwestie wordt iets concreter als we kijken naar de sectoriële dimensie. Een onderzoek van de Commissie geeft een interessant overzicht van de veertig sectoren die het meest te maken hebben met het tot stand komen van de eenheidsmarkt.[n13] We kunnen deze sectoren hergroeperen in vier categorieën. In de hoogtechnologische sectoren die verbonden zijn met de overheidsmarkten (telecommunicatie, informatica, medische voorzieningen) is sprake van kleine prijsverschillen en van forse handelsstromen binnen de Gemeenschap, maar ook van zeer grote importen van buiten de EG en van een aanzienlijke achterstand van de Europese concurrentiepositie. Op de traditionele overheidsmarkten (materiaal voor de productie van energie, spoorwegmaterieel) is de handel binnen de EG zwak ontwikkeld en zijn de prijsverschillen groot. De markten die te maken hebben met regelingen van de overheid, zoals de scheepswerven of elektrische materialen hebben nu al te maken met de concurrentie van een sterke import (en dus met kleinere prijsverschillen). Blijft over een aantal sectoren, dat een derde van de industriële productie vertegenwoordigt, waarbij allerhande barrières buiten de douanesfeer nog een belemmering vormen voor handel binnen de Gemeenschap. Dat geldt voor elektrische huishoudelijke apparaten, televisie, kleding, machines en onderdelen. Deze typologie laat zien dat hele delen van de Europese industrie bloot gesteld zouden moeten worden aan een verscherpte concurrentie. Onder deze omstandigheden is het moeilijk te begrijpen met wat voor goocheltruc het rapport kan beweren: “Het tot stand komen van de interne markt zal dus geen grote veranderingen teweeg mogen brengen in de huidige industriële specialisaties van de lidstaten, noch mogen leiden tot grote regionale verschuivingen in economische activiteiten.” Van tweeën een: de eenwording betekent een belangrijke verandering en dat gebeurt middels herstructureringen. Of ze heeft geen gevolgen en dat maakt een eind aan alle overdreven voorspellingen. Maar dit onderzoek vergeet, net als alle andere onderzoeken, weer eens dat als er meer openingen voor de concurrentie moeten komen, dat dat dan opgaat voor alle landen en niet alleen voor die van de Gemeenschap.

Europa open of gesloten?

We kunnen a priori twee ideeën over de vorming van een Europese industrie in ogenschouw nemen. Het idee van de Commissie kan gekwalificeerd worden als liberaal-mercantilistisch: de schepping van een eenheidsmarkt zal op zichzelf, door haar eigen deugden, leiden tot de versterking van een specifiek Europees kapitaal. Maar we zouden ook uit kunnen gaan van een opvatting, die men zou kunnen kwalificeren als protectionistisch-colbertistisch, Die stelt dat het industrieel Europa, om zich op een solide manier te kunnen opbouwen, zou moeten kunnen profiteren van een relatieve bescherming tegen concurrentie van buiten en van een specifiek ingrijpen van de openbare macht. Zo zegt bijvoorbeeld Alain Gomez, president-directeur van Thomson in een interview in Le Monde van 20 april 1991 dat “de enige goede oplossing bestaat uit de omvorming van Europa in een beschermde ruimte” want “geen enkele macht is ooit opgebouwd zonder bescherming.” Deze opvatting die teruggrijpt op klassieke protectionistische argumenten, verwijst naar het concept van de natie tegenover dat van de markt: “...De concurrentiekracht van de ondernemingen wordt bepaald door die van hun natie (...) Wat betreft Europa, dat is een markt, maar geen natie (...) Er bestaat dus een grote tegenstrijdigheid tussen de wens om Europa vorm te geven en het feit dat de eenheidsmarkt slechts een open zone voor vrijhandel is geweest sinds 1958 en dat ook blijft.”

Ieder land bevindt zich in een andere positie in deze discussie. Groot-Brittannië en Nederland hebben bijvoorbeeld gekozen voor een rol als ‘platform’ voor het Japans of Amerikaans kapitaal, die zich resoluut verzet tegen iedere specifieke Europese logica.

Maar zowel met de Eenheidsakte als met Maastricht heeft de liberale opvatting het gewonnen. In het algemeen kunnen we zelfs zeggen dat de kwestie van een eventuele bescherming van de Europese economie naar buiten toe nooit werkelijk ter discussie heeft gestaan. Er is geen enkel verschil gemaakt tussen de geld- en handelsstromen tussen Frankrijk en Italië of tussen Frankrijk en Japan. Toch zijn dat vanuit het gezichtspunt van de vorming van een Europese economische ruimte geen gelijkwaardige factoren.

Deze politiek veronderstelt bovendien een stevige dosis engelachtigheid, want de heilige concurrentie gaat niet uit van tegenstanders in dezelfde categorie. Vooral de controle over de interne markt is in Europa veel kleiner. In de auto-industrie controleren de drie grootste Europese bedrijven maar zo’n 40 procent van de Europese markt, tegen 70 procent en 80 procent voor de drie grootste bedrijven in Amerika en Japan.

Er bestaat, zoals bekend, een industriepolitiek in Japan, waar het beroemde MITI een programmerende functie heeft voor de industrie en de grote Japanse kapitaalgroepen coördineert. Maar dat geldt ook voor de Verenigde Staten, waar het militair complex ondanks alles een aanjaagfunctie voor de industrie blijft houden. In 1986 vertegenwoordigde de steun aan de industrie 13,5 procent van de industriële toegevoegde waarde in de VS, tegen 6,4 procent in Frankrijk en slechts 3,9 procent in Duitsland. De overheidsmarkt vertegenwoordigt in de VS 19,5 procent van het BNP, tegen 15 procent voor de EG.[n14] We weten hoe gesloten de Japanse markt is, maar de markt van de VS is ook beschermd, want de Buy American Act wordt nog steeds toegepast.

Er bestaat dus een fundamentele asymmetrie in de mogelijkheden om toegang tot markten te krijgen: de concurrentie is niet gelijk. Daaruit volgt de paradox van een premie voor niet-Europese bedrijven: “Als het er alleen om ging te vermijden dat de concurrentieverhoudingen zouden veranderen tussen de bedrijven van de Gemeenschap, zou het proces volkomen legitiem zijn. Maar er speelt veel meer. De bedrijven van buiten de gemeenschap krijgen zelf ook belangrijke steun van hun nationale overheden (...) lopen we niet het paradoxale risico dat we wanverhoudingen in het leven roepen wat betreft de concurrentiepositie van ondernemingen die hun basis in de Gemeenschap hebben.”[n15]

Goed, we keren terug naar deze conclusie volgens welke we naar een grote gehomogeniseerde markt gaan, een markt die voordelig zal zijn voor iedereen. Voor Japan, de VS, maar ook voor de Europese landen buiten de EG: “Verre van een versterking van de industriële strategieën, die erop gericht zijn de Europese concurrentiekracht te versterken, is het programma van 1992 daarmee volledig in tegenspraak, want dat is ontworpen om het enige werkelijk specifieke van Europa te doen verdwijnen, namelijk het feit dat het een industriële regio is die in de praktijk verdeeld is in onderscheiden nationale ruimtes.”[n16]

Bovendien dreigt de overdreven liberalisering, als die wordt doorgedreven, het netwerk van subtiele banden dat in ieder land bestaat tussen de staat, de lokale gemeenschappen en ondernemingen te vernietigen en zo een belangrijk deel van het industrieel weefsel te verscheuren: “Het risico is groot van een totale ontmanteling van de ‘niet-marktgerichte solidariteit’ binnen Europa, die haar uitdrukking vindt (weliswaar op nationaal niveau) in overheidssteun aan het productief systeem, een voorkeur van bedrijven (of consumenten) voor bedrijven uit de Gemeenschap. Is er bijgevolg geen sprake van gevaar voor het voortbestaan van verscheidene industrieën in de EG, die niet kunnen concurreren met hun rivalen van buiten de EG? En worden zo niet de voorwaarden geschapen – door het verwerpen van iedere mogelijkheid om direct in te grijpen in het gedrag (vooral van bedrijven) – voor het plotselinge verdwijnen van een niet gering deel van het productieve weefsel?”[n17]

Deze liberale oriëntatie raakt tenslotte in tegenspraak met het opzetten van experimenten met een arbeidsdeling op Europese schaal, zoals Ariane en Airbus. We zien die tegenstrijdigheid bijvoorbeeld bij het Eureka-project: “Aan de ene kant waakt de commissaris voor concurrentie Léon Brittan er zorgvuldig voor dat de projecten die door de Commissie worden gefinancierd ‘préconcurrerend’ blijven. Aan de andere kant nemen de medewerkers aan Eureka deel aan projecten die door staten worden gefinancierd en die effect hebben op markten. Twee onverenigbare benaderingen...”[n18]

Het scenario van een Europa met twee snelheden

De meest waarschijnlijke afloop van het huidige proces van eenwording is die van een Europa met twee snelheden, waarvoor Leborgne en Lipietz een theoretisch model hebben ontworpen,[n19] dat drie voorspellingen oplevert:
- De voorwaarden van de monetaire eenwording maken dat de externe druk die op ieder land wordt uitgeoefend leidt tot een tendens van stagnatie;
- Alle Europese regio’s zullen zich gaan specialiseren volgens twee hoofdstrategieën: of ‘defensief’ (‘flexibele’ arbeid en neotaylorisme) of offensief (geschoolde arbeid) en de vrije circulatie van kapitaal zal die tendens versterken;
Deze polarisatie tussen sectoren en regio’s loopt uit op een evenwicht met een tekort aan werkgelegenheid: “het totale volume van de ‘eenheidsmarkt’ wordt dus bepaald door de relatief hoge lonen in de landen waar de offensieve strategie de boventoon voert en de relatief lage lonen van de landen met een defensieve strategie. Hoe minder keus tot herverdeling de landen van de eerste groep hebben, hoe sterker de dwang bij de landen van de tweede groep om de lonen laag te houden (en een druk tot flexibilisering en werkloosheid).”[n20]

We zien dus een obstakel ontstaan voor een homogeniserende integratie, die deze keer verwijst naar de regionale dimensie. Ook op dit punt kunnen we niet anders dan de zwakte van de analyses onderstrepen. De Commissie beperkt zich ertoe twee scenario’s te onderscheiden voor de minder ontwikkelde landen.[n21] In het zogeheten interindustriële scenario specialiseren de zuidelijke landen zich in de sectoren waar de lage lonen hun een comparatief voordeel geven, zoals kleding en schoeisel, met mogelijkerwijs een opgang van de traditionele industrie. In het zogeheten interbranche scenario komen de zuidelijke landen langzaam maar zeker tot een omvorming van hun specialisatie, om aan te sluiten bij die van het Centrum, waarbij de concurrentie van de export vanuit de Derde Wereld als drijfveer dient. Het enige beschikbare onderzoek van de Commissie komt niet verder dan aan te geven dat het tweede scenario de voorkeur verdient. Maar ook hier is het van tweeën één: of Maastricht en dergelijke blijven zonder gevolgen, of het werkt in de richting van het slechte scenario, met een verscherpte technologische specialisatie.

De illusies van de regulatieschool

Trouw aan hun logica volgens welke “er altijd een goed scenario bestaat”, geven de aanhangers van de regulatieschool de ‘beste’ weg aan om dit Europa van twee snelheden te vermijden. De offensieve strategie (hoge salarissen en geschoold werk) zou de middelen moeten krijgen om zich geleidelijk over de hele Europese ruimte uit te kunnen spreiden. Leborgne en Lipietz[n22] schetsen een programma in die zin: “Een gemeenschappelijke sociale ruimte, met netto-overdrachten tussen regio’s en sociale minima die ‘per regio’ kunnen verschillen, maar in de loop van de tijd op gelijk niveau komen, is daarom noodzakelijk en urgent.”

Ze spreken over “grotere autonomie in het nationale monetaire beheer”, van “structurele overdrachten” ook voor de financiering van systemen voor sociale bescherming. Grahl en Teague leggen ook de nadruk op het sympathieke idee, volgens welke het proces van Europese integratie het raamwerk zou kunnen vormen voor het ontstaan van een “postfordistisch en posttayloristisch ontwikkelingsmodel.”[n23] Maar al deze analyses gaan mank aan gebrek aan samenhang: het zijn de huidige regels bij de vorming van Europa, haar fundamentele opties, die de kiem bevatten van een tendens tot uiteenvallen van de Europese ruimte, en een paar kleine aanpassingen hier en daar zijn niet voldoende om de sociale inhoud van deze ontwikkeling om te buigen. De eurocraten beduvelen ons wanneer zij ons een schone toekomst beloven. De aanhangers van de regulatieschool tonen weliswaar op overtuigende manier deze foute illusies aan, maar ze onderschatten schromelijk de mate waarin het nodig is te breken met deze logica om een heel andere manier van functioneren te bewerkstelligen.

Staat en kapitaal

Om alle redenen die we in dit artikel hebben aangegeven, moeten we het idee dat het instellen van een Europese staat – of van elementen die vooraf gaan aan een dergelijke staat – uiteindelijk niet meer zou zijn dan het quasi-natuurlijk volgen van de weg van het kapitaal, in ieder geval verkeerd is. Het is belangrijk hier de nadruk op te blijven leggen, want de propaganda voor Maastricht speelt juist in op het idee dat dit akkoord natuurlijk zou passen in de loop der geschiedenis en dat de critici alleen maar vast willen houden aan het verleden, dat door de vooruitgang snel in de vergetelheid zal zijn geraakt. “Over twintig jaar zal men zich afvragen waarom we ons nu zoveel vragen hebben gesteld”, stond op een van de affiches in de campagne van het Franse referendum.

De reden waarom de manier waarop het akkoord van Maastricht voorstelt een supranationale eenheid in het leven te roepen helemaal niet zo vanzelfsprekend is, ligt niet in het feit dat die een beetje vooruit loopt op de economische werkelijkheid, maar juist in het feit dat die daar bij achterloopt. Het kapitaal is al in hoge mate geïnternationaliseerd en dat gaat al verder dan het klemmende korset dat men het aan wil meten. “Dat het spel van de markt op zichzelf onvoldoende is om Europa om te vormen tot een geïntegreerd productief systeem, komt omdat het de bedrijven dwingt te internationaliseren vanuit hun nationale basis en om daarbij in zekere zin over de fase van Europa heen te springen.”[n24]

Een tweede vergissing bestaat erin te denken dat het in werking treden van de fameuze eenheidsmarkt – op 1 januari 1993 – of het akkoord van Maastricht zelf noodzakelijke voorwaarden zijn voor een verdieping van de economische integratie van Europa. Deze juridisch-politieke afspraken vormen meer de erkenning van processen die al lang in gang zijn gezet, dan de opening van nieuwe mogelijkheden. In wezen hebben de handel en de kapitaalbewegingen al een hoge graad van integratie verkregen, die niet noodzakelijkerwijs nog veel verder zal gaan, behalve in niet-industriële sectoren (banken, verzekeringen, etc.) en ongetwijfeld ook in de vorm van regionale en sectoriële herstructureringen. Maar dat moet niet gezien worden als een absolute breuk of een snelle economische ontwikkeling, te vergelijken met het eind van de jaren zestig.

Het akkoord van Maastricht is er niet zozeer op uit om een nieuwe economische configuratie te smeden, maar veeleer om spelregels vast te stellen die toegesneden zijn op de al bestaande situatie. Het gaat er bovendien om te begrijpen wat ervan de staatnaties wordt als het kapitaal al grotendeels transnationaal is. Het is van belang om op te merken dat een van de punten in de discussie, rond het idee van subsidiariteit, gaat over de vraag op welk niveau het meest efficiënt en legitiem functies kunnen worden uitgeoefend die tot nu toe onder elk van de nationale staten vallen.

Op dit vlak is Maastricht niet datgene waar het zich voor uitgeeft, te weten de eerste stap in een verplaatsing van staatsfuncties naar een supranationaal niveau. We hebben gezien dat het veel meer gaat om het tot een minimum beperken van het terrein waarop de zeggenschap van deze gefragmenteerde staat zich uitstrekt. De vorming van een nieuwe natiestaat met een productief apparaat dat werkt volgens de logica van een vergrote natie is dus in ieder geval uitgesloten. Daar is het nu te laat voor, er bestaan al teveel mondiale – dus supra-Europese – dwarsverbanden. De economie van Europa kan niet meer opgebouwd worden door het bij elkaar vegen van nationale economieën in een groter geheel, zoals Italië of Duitsland dat destijds hebben gedaan.

De weg die nu is ingeslagen is volkomen liberaal: ze kent bijna geen enkel element van een industriepolitiek van enige omvang. We hebben dus te maken met een nogal bijzondere combinatie van markt en productieapparaat. Aan de ene kant een grote markt die homogener wordt, maar die open staat voor iedereen. En aan de andere kant herstructureringen van de industrie die meer aansluiten bij een logica van mondialisering dan van europeanisering.

Deze fundamentele tegenstrijdigheid, tussen de mate van economische internationalisatie die intussen al bereikt is en de tamelijk smalle basis die er bestaat voor de politieke integratie van Europa, dreigt te leiden tot een vicieuze cirkel van verlies aan economisch concurrentievermogen, een zwakke economische groei en toenemende politieke ontwrichting.

Dit zijn de elementen van een economische analyse die leiden tot de stelling dat de Europese instanties die van de grond komen niet de vorm krijgen van een coherente supranationale staat voorzien van het hele pakket traditionele kenmerken. Haar meest actieve element – en dat is het hart van het akkoord van Maastricht – streeft naar monetaire eenwording en naar harmonisatie van de begrotingspolitiek van de lidstaten. En om dat te bereiken wordt er ex nihilo een specifieke dwangmaatregel ingesteld (de fameuze convergentiecriteria). Deze dwang ligt zo op een institutioneel niveau dat iedere individuele nationale staat te boven gaat en dat voor het moment gevrijwaard blijft van de klassenstrijd. Op dit vlak is de integratie ‘hard’: iedere aanvechting om een beetje reformistisch te zijn moet onmogelijk gemaakt worden en er moet een gezamenlijke bezuinigingsdiscipline gehandhaafd worden. De Europese instellingen functioneren hier als een “syndicaat van burgerlijke staten”, zonder dat we echter kunnen spreken van een staat in de volle zin van het woord.

Voor de rest, dat wil zeggen voor wat betreft alles wat men onder de term van een sociaal Europa rangschikt, maar ook voor wat betreft het industriële Europa waar dit artikel aan gewijd was, blijft de integratie ‘zacht’ en worden de staatsfuncties in wezen niet opgepakt op het niveau van de Gemeenschap. Dit betekent een werkelijke tegenstrijdigheid in het hart van alle burgerlijke projecten om Europa vorm te geven, die men als volgt zou kunnen samenvatten: de verschillende functies die op het niveau van iedere nationale staat worden uitgeoefend kunnen lang niet allemaal verenigd worden in een gemeenschappelijk beheer. De supranationale staat in wording is dus diepgaand ontwricht en haar levensvatbaarheid is derhalve geenszins gegarandeerd.

_______________
[1] Riccardo Petrella; La mondialisation de la technologie et de l’économie; Futuribles nummer 135, september 1989.
[2] Lettre du CEPII, december 1990.
[3] Alexis Jacquemin; Stratégies d’entreprises et politique de la concurrence dans le marché unique; Problèmes économiques nummer 2284, 16 juli 1992.
[4] A. Jacquemin; op. cit.
[5] Lysiane Cartelier; Marché unique et système productif européen: les fondements d’une politique industrielle commune; Revue française d’Economie, vol. VI, 4, herfst 1991.
[6] Eric Le Boucher; La fin des espoirs électroniques; Le Monde, 23 mei 1992.
[7] L. Cartelier, op.cit.
[8] John Grahl en Paul Teague; 1992 – The big marker: Lawrence & Wishart, Londen, 1990.
[9] Alexandre Italianer; 1992: mythe ou réalité?; Revue Française d’Economie, nummer 4, herfst 1990.
[10] Economie européenne, nummer 50, december 1991.
[11] J.M. Marchipont; La stratégie industrielle de la Communauté avant en pendant l’achèvement du marché unique; Revue du Marché Commun, nummer 334, februari 1990.
[12] Geciteerd bij Philippe Bance; Europe industrielle: la politique communautaire en question; Problèmes économiques, nummer 2261, 5 februari 1992.
[13] L’impact sectoriel du marché intérieur sur l’industrie: les enjeux pour les Etats membres; Economie européenne/Europe sociale, speciaal nummer, 1990.
[14] Y. Morvan; Fondements d’économie industrielle; Economica, 1991.
[15] P. Bance; op.cit.
[16] J. Grahl en P. Teague; op.cit.
[17] P. Bance; op.cit.
[18] Richard Clavaud; Les ratés d’Eurêka; l’Expansion, 21 november 1991.
[19] Danièle Leborgne en Alain Lipietz; Pour éviter l’Europe à deux vitesses; note CEPREMAP, nummer 8923, 1989.
[20] D. Leborgne en A. Lipietz; op.cit.
[21] Economie européenne, nummer 44, oktober 1990.
[22] D. Leborgne enA. Lipietz; op.cit.
[23] John Grahl en Paul Teague; The Cost of NeoLiberal Europe; New Left Review, nummer 17 4, maart-april 1989.
[24] L. Cartelier; op. cit.