De productiewijze van de oergemeenschap


Het ontstaan van de menselijke samenleving. Het ontstaan van de mens valt in de begintijd van het nog steeds durende quartaire tijdperk van de geschiedenis van de aarde, die, naar de wetenschap aanneemt, nog geen miljoen jaar duurt. In verscheidene gebieden van Europa, Azië en Afrika, waar een warm en vochtig klimaat heerste, woonde een hoog ontwikkelde soort van mensachtige apen. Na een zeer lange ontwikkeling, die een reeks van overgangsstadia omvat, kwam uit deze voorhistorische voorvaderen van de mens, de mens voort.

Het verschijnen van de mens was een van de geweldigste omwentelingen in de ontwikkeling van de natuur. Tot deze omwenteling kwam het toen de voorvaderen van de mens gereedschappen begonnen te maken. Het fundamentele verschil tussen de mens en het dier begint pas met het maken van gereedschappen, al waren het de meest eenvoudige werktuigen. Veel dieren, zoals bijvoorbeeld de apen, gebruiken vaak een stok of een steen, om vruchten uit de boom te slaan of zich tegen een aanval te beschermen. Maar geen enkel dier heeft ooit het meest elementaire werktuig vervaardigd. De omstandigheden van het dagelijkse leven brachten de voorvaderen van de mens ertoe om werktuigen te vervaardigen. De ervaring leerde hen dat men puntig gemaakte stenen kan gebruiken ter verdediging tegen een aanval of bij de jacht op dieren. De voorvaderen van de mens begonnen stenen werktuigen te maken door met de ene steen de andere te bewerken. Dat was het begin van het vervaardigen van werktuigen. Met de vervaardiging van werktuigen begint het werk.

Door het werk veranderden de voorste ledematen van de mensachtige apen in de handen van de mens. Daarvan getuigen de door de archeologen gevonden resten van de aapmens, het overgangsstadium van aap naar mens. De hersenen van de aapmensen waren veel kleiner dan de menselijke hersenen, maar zijn hand verschilde in verhouding nog maar weinig van de hand van de mens. Zo is dus de hand niet alleen het orgaan van de arbeid, hij is ook het product ervan.

Naarmate de handen meer voor werkverrichtingen werden gebruikt, gingen de voorvaderen van de mens steeds meer rechtop lopen. Toen de handen voor het werk opgeëist werden, voltrok zich de definitieve overgang naar het rechtop lopen, wat bij de ontwikkeling van de mens een zeer belangrijke rol speelde.

De voorvaderen van de mens leefden in horden, in kudden; in kudden leefden ook de eerste mensen. Maar tussen de mensen ontstond een relatie zoals die in de dierenwereld niet voorkwam en ook niet kón bestaan; de relatie die door het werk werd voortgebracht. De mensen vervaardigden gemeenschappelijk gereedschappen en gebruikten ze gemeenschappelijk. Als gevolg daarvan was het ontstaan van de mensen tegelijk het ontstaan van de menselijke samenleving de overgang van de zoölogische gesteldheid naar de maatschappelijke.

De gemeenschappelijke arbeid van de mensen leidde tot het ontstaan en tot de ontwikkeling van een uitgesproken taal. De taal is een middel, een werktuig met behulp waarvan de mensen met elkaar kunnen omgaan, van gedachten kunnen wisselen en wederzijds begrijpen bereiken.

Uitwisselen van gedachten is van voortdurend en vitaal belang, aangezien zonder dat een gemeenschappelijk handelen van de mens in de strijd tegen de krachten van de natuur onmogelijk is, aangezien zonder dat een maatschappelijke productie in het algemeen onmogelijk is.

De arbeid en de uitgesproken taal oefenden een beslissende invloed uit op de vervolmaking van het organisme van de mens, op de ontwikkeling van zijn hersenen. De ontwikkeling van de taal hangt nauw samen met de ontwikkeling van het denken. In het arbeidsproces breidde de kring van waarnemingen en voorstellingen van de mens zich uit en werden zijn zintuigen volmaakter. De werkverrichtingen van de mens werden, anders dan de instinctieve handelingen van de dieren, langzamerhand een bewuste bezigheid.

Bijgevolg is de arbeid “de eerste fundamentele voorwaarde van alle menselijke leven en wel in die mate, dat we in zekere zin moeten zeggen: ze heeft de mens zelf gemaakt.”[7] Door de arbeid ontstond de menselijke samenleving en begon ze zich te ontwikkelen.


De voorwaarden van het materiële leven. De ontwikkeling van de gereedschappen. In het tijdperk van de oersamenleving was de mens in zeer sterke mate afhankelijk van de hem omringende natuur; hij was volledig in beslag genomen door de moeilijke bestaansvoorwaarden, door de harde strijd tegen de natuur. Het proces van het verkrijgen van de heerschappij over de elementaire krachten van de natuur verliep uiterst langzaam omdat de gereedschappen bijzonder primitief waren.

Het eerste gereedschap van de mens was de ruwe onbewerkte steen en de stok. Zij waren in zekere zin een kunstmatige verlenging van zijn ledematen: de steen een verlenging van de vuist, de stok een verlenging van de uitgestrekte hand.

De mensen leefden in groepen van niet meer dan enkele dozijnen: een groter aantal mensen kon zich niet gezamenlijk voeden. Als groepen elkaar tegenkwamen, kwam het af en toe tussen hen wel eens tot botsingen. Veel groepen gingen te gronde aan de honger of werden een buit van roofdieren. Onder deze verhoudingen was het gemeenschappelijke leven voor de mensen het enig mogelijke en een absolute noodzakelijkheid.

Lange tijd leefde de mens van de oergemeenschap hoofdzakelijk van het verzamelen van voedsel en van de jacht wat collectief, met behulp van de eenvoudigste werktuigen werd bedreven. Wat gezamenlijk gemaakt werd, werd ook gezamenlijk gebruikt. Ten gevolge van voedselgebrek kwam bij de mensen van de oergemeenschap kannibalisme voor. In de loop van vele duizenden jaren leerden de mensen als het ware tastend, op grond van buitengewoon langzaam verzamelde ervaringen, de eenvoudigste gereedschappen te vervaardigen waarmee ze konden slaan, snijden, graven en andere zeer eenvoudige bezigheden konden uitvoeren, waartoe zich destijds het hele gebied van de productie nagenoeg beperkte.

Een geweldige verworvenheid van de mensen van de oergemeenschap in de strijd tegen de natuur was de ontdekking van het vuur. Eerst leerden de mensen het vuur te gebruiken dat in de natuur ontstond. Ze zagen hoe een bliksemstraal een boom in brand stak, ze observeerden bosbranden en vulkaanuitbarstingen. Het toevallig verkregen vuur werd lang en zorgvuldig gekoesterd. Pas na vele duizenden jaren kwam de mens achter het geheim om vuur te maken. Toen de productie van gereedschappen hoger was ontwikkeld, merkten de mensen dat men vuur kon krijgen door wrijving en ze leerden het op die manier te maken.

De ontdekking van het vuur en het gebruik ervan gaven de mensen de macht over bepaalde krachten van de natuur. De mens van de oergemeenschap maakte zich definitief los van de dierenwereld, het langdurige tijdperk van het mens worden ging ten einde. Door de ontdekking van het vuur werden de voorwaarden van het materiële leven van de mensen wezenlijk veranderd. Ten eerste diende het vuur voor de toebereiding van het voedsel, zodat de kring van de voor de mens toegankelijke voedingsmiddelen zich uitbreidde: het werd mogelijk om met behulp van het vuur vis, vlees, zetmeelhoudende wortels, knollen enzovoort toe te bereiden en als voedsel te gebruiken.

Ten tweede begon het vuur een belangrijke rol te spelen bij het vervaardigen van productie-instrumenten; verder beschermde het ook tegen koude, zodat het voor de mensen mogelijk werd om een groter deel van de aardbol te bewonen. Ten derde gaf het vuur bescherming tegen roofdieren.

Gedurende lange tijd bleef de jacht de belangrijkste bron van het verkrijgen van bestaansmiddelen. Zij leverde de mensen huiden om zich te kleden, beenderen om gereedschappen van te maken, en vleesvoeding die de verdere ontwikkeling van het menselijk organisme en vooral de ontwikkeling van de hersenen beïnvloedde.

In de mate waarin de mens zich lichamelijk en geestelijk ontwikkelde, raakte hij in staat om meer adequate gereedschappen te vervaardigen. Voor de jacht werd eerst een stok met een puntig einde gebruikt. Later begon men aan de stok een stenen punt te bevestigen.

Er ontstonden bijlen, speren met stenen punten, stenen schaven en stenen messen. Deze gereedschappen maakten de jacht op grote dieren mogelijk en de ontwikkeling van de visvangst.

Zeer lang bleef de steen het belangrijkste materiaal voor de vervaardiging van gereedschappen. Het tijdperk waarin de stenen werktuigen overheersten – dit omvat vele honderdduizenden jaren – wordt het stenen tijdperk genoemd. Pas later leerde de mens gereedschappen van metaal te vervaardigen, eerst van zuiver metaal, in eerste instantie van koper (maar het koper dat een zacht metaal is, werd niet op grote schaal voor de vervaardiging van gereedschappen gebruikt), later van brons (koper en tin legering) en ten slotte van ijzer. Dienovereenkomstig volgde op het stenen tijdperk het bronzen tijdperk en op het bronzen tijdperk het ijzeren tijdperk.

De vroegste sporen van het smelten van koper in Voor-Azië komen uit het vijfde tot vierde millennium voor onze tijdrekening. In Zuid- en Midden-Europa kwam het smelten van koper op in het derde tot tweede millennium voor onze tijdrekening. De oudste vondsten van brons in Mesopotamië komen uit het vierde millennium voor onze tijdrekening.
De vroegste sporen van het smelten van ijzer heeft men in Egypte ontdekt; zij behoren tot een tijd die anderhalf millennium voor onze tijdrekening ligt. In West-Europa begon het ijzeren tijdperk ongeveer duizend jaar voor onze tijdrekening.


Een belangrijke mijlpaal op de weg van de verbetering van de gereedschappen was de uitvinding van pijl en boog waardoor men met de jacht meer noodzakelijke levensmiddelen kon krijgen. De ontwikkeling van de jacht leidde tot het ontstaan van de oervormen van de veeteelt. De jagers begonnen dieren te temmen. Als eerste werd de hond getemd, eerder dan alle andere dieren, later de runderen, de geiten en de zwijnen.

Nog een grote stap in de ontwikkeling van de productiekrachten van de samenleving was het ontstaan van de oervormen van de landbouw. Bij het verzamelen van vruchten en de wortels van planten merkten de mensen van de oergemeenschap dat zaadkorrels die op de grond waren gevallen, begonnen uit te komen. Vele duizenden keren bleef dit voor de mens van de oergemeenschap onbegrijpelijk, maar tenslotte kreeg hij verstand van de samenhang van deze verschijnselen en hij begon planten te verbouwen. Zo ontstond de landbouw.

Lange tijd werd de landbouw uiterst primitief bedreven. Men maakte de grond los op de eenvoudigste manier, eerst met behulp van een eenvoudige stok, later met behulp van een stok met een omgebogen eind, een hak. In de rivierbeddingen wierp men de zaadkorrels in het slib dat door de overstromingen van de rivieren was aangespoeld. Met het temmen van dieren kwam de mogelijkheid om het vee als trekkracht te gebruiken. Toen in de verdere ontwikkeling de mensen geleerd hadden metaal te winnen en toen de metalen werktuigen in gebruik kwamen, maakte dat de bodembewerking productiever. De landbouw kreeg een vastere basis. De stammen van de oergemeenschap gingen langzamerhand over tot een levenswijze met een vaste woonplaats.


De productieverhoudingen van de oergemeenschap. De oorspronkelijke verdeling van de arbeid. De productieverhoudingen worden bepaald door het karakter, door de stand van de productiekrachten. In de oergemeenschap is de grondslag van de productieverhoudingen de gemeenschappelijke eigendom van de productiemiddelen. De gemeenschappelijke eigendom komt in deze periode overeen met het karakter van de productiekrachten. De werktuigen waren in de oergemeenschap zo primitief dat zij voor de mensen van de oersamenleving de mogelijkheid uitsloten om als enkeling tegen de natuurkrachten en de roofdieren te strijden. “Dit primitieve type van de collectieve of coöperatieve productie”, schreef Marx, “was natuurlijk het resultaat van de zwakte van het geïsoleerde individu en niet van de vermaatschappelijking van de productiemiddelen.”[8]

Hieruit resulteerde de noodzakelijkheid van de collectieve arbeid, van de gemeenschappelijke eigendom van het land, van de andere productiemiddelen en van de arbeidsproducten. De mensen van de oergemeenschap hadden geen begrip van particuliere eigendom van de productiemiddelen. Hun persoonlijke eigendom bestond slechts uit enkele productie-instrumenten, die tegelijk als wapen dienden tegen roofdieren.

Het werk van de mensen van de oergemeenschap leverde geen enkel overschot op boven datgene wat voor het leven noodzakelijk was, dat wil zeggen het leverde geen meerproduct op. Onder deze omstandigheden konden er in de oergemeenschap geen klassen en geen uitbuiting van de ene mens door de andere bestaan. De gemeenschappelijke eigendom strekte zich slechts uit over kleine stamgemeenschappen, die meer of minder geïsoleerd van elkaar bestonden. Het maatschappelijke karakter van de productie omvatte hier, zoals Lenin het kenmerkte, alleen de leden van de stamgemeenschap.

De werkzaamheden van de mensen van de oermaatschappij berustte op eenvoudige samenwerking (eenvoudige coöperatie). De eenvoudige coöperatie is het gelijktijdige gebruik van een meer of minder groot aantal van arbeidskrachten voor het doen van gelijksoortige werkzaamheden. Reeds de eenvoudige samenwerking maakte het de mensen van de oergemeenschap mogelijk werken te verrichten die een enkeling nooit zou hebben kunnen verrichten (bijvoorbeeld jacht op grote dieren).

Bij het toenmalige uiterst lage ontwikkelingsniveau van de productiekrachten was een gelijkmatige verdeling van de producten van gemeenschappelijke arbeid onvermijdelijk. Het karige voedsel werd in gelijke delen opgedeeld. Een andere verdeling was ook niet mogelijk, omdat de producten van de arbeid nauwelijks genoeg waren voor de bevrediging van de meest dringende behoeften; als een bepaald lid van de stamgemeenschap een groter deel zou hebben gekregen dan de anderen, dan zou een ander lid zijn veroordeeld om te verhongeren en te gronde te gaan.

De gewoonte van gelijkmatige verdeling was bij de oervolken diep ingeworteld. Dit werd waargenomen door ontdekkingsreizigers die stammen bezochten die op een lage trap van de maatschappelijke ontwikkeling stonden. De grote natuuronderzoeker Darwin maakte meer dan honderd jaar geleden een wereldreis. Bij de beschrijving van het leven van de stammen op het eiland Vuurland vertelt hij het volgende geval: Er werd een stuk linnen aan de Vuurlanders gegeven; zij scheurden het linnen in volledige gelijke stukken, zodat iedereen een even groot stuk kreeg.


De maatschappij van de verwantschapsgroep. De matriarchale verwantschapsgroep. De patriarchale verwantschapsgroep. Zolang het proces van de afscheiding van de mens uit de dierenwereld duurde, leefden de mensen in horden, in kudden, zoals hun directe voorvaderen. Maar in de tijd die daarop volgde vormde zich in samenhang met het ontstaan van de economie van de oergemeenschap en de groei van de bevolking de maatschappij van de verwantschapsgroep.

Uitgaande van datgene wat hierboven uiteengezet is, zou men de economische grondwet van de oergemeenschap op de volgende manier kunnen formuleren. Het garanderen van uiterst gebrekkige bestaansvoorwaarden van de mensen met behulp van primitieve productie-instrumenten door gemeenschappelijke arbeid in het kader van een stamgemeenschap en door gelijkmatige verdeling van de producten.

Met de ontwikkeling van de productie-instrumenten ontstaat de deling van het werk. De eenvoudigste vorm ervan was de oorspronkelijke arbeidsdeling, dat wil zeggen de deling van de arbeid naar geslacht en leeftijd: tussen mannen en vrouwen; tussen volwassenen, kinderen en grijsaards.

De beroemde Russische ontdekkingsreiziger Miklucho-Maklai, die in de tweede helft van de 19e eeuw het leven van de Papoea’s op Nieuw-Guinea onderzocht, beschrijft het collectieve arbeidsproces bij de akkerbouw als volgt: enkele mannen gaan op een rij staan, stoten puntige stokken diep in de grond en scheppen er dan met een ruk een aardkluit uit. Achter hen aan komen de vrouwen die op hun knieën schuifelen. Ze hebben een stok in hun hand waarmee ze de kluiten die de mannen eruit geschept hebben kleiner maken. Achter de vrouwen komen de kinderen van verschillende leeftijd, die de aarde met de handen tot kruimels wrijven. Nadat de grond is losgemaakt, maken de vrouwen met kleine stokjes gaatjes in de grond en stoppen daar zaadkorrels of plantenwortels in. Het werk draagt hier een gemeenschappelijk karakter, maar er bestaat tegelijkertijd een deling van het werk naar geslacht en leeftijd.


In de mate waarin de productiekrachten ontwikkeld werden, vond de oorspronkelijke arbeidsdeling langzaam ingang en consolideerde zich. De specialisatie van de mannen op de jacht en van de vrouwen op het verzamelen van plantaardig voedsel en op de huishouding leidde tot een zekere opvoering van de arbeidsproductiviteit.

In die tijd konden alleen die mensen zich voor gemeenschappelijke arbeid verenigen, die familiebetrekkingen met elkaar hadden. De primitieve productie-instrumenten beperkten de mogelijkheden van collectieve arbeid tot het nauwe kader van groepen van mensen die door familiebanden en gemeenschappelijk leven met elkaar verbonden waren. De mens van de oergemeenschap stond gewoonlijk vijandig tegenover iedereen die niet met hem verbonden was door verwantschap en gemeenschappelijk leven.

De verwantschapsgroep vormde een groep die in het begin slechts uit enkele dozijnen mensen bestond en door de banden van bloedverwantschap werd samengehouden. Al deze groepen leefden voor zichzelf, afgezonderd van andere, soortgelijke groepen. In de loop van de tijd groeide het aantal leden van de verwantschapsgroep vaak tot enkele honderden mensen: de gewoonte van het gemeenschappelijke leven werd ontwikkeld; de voordelen van het gemeenschappelijk werken gaf de mensen steeds meer aanleiding om zich aaneen te sluiten.

Morgan, die het leven van de mensen van de oergemeenschap onderzocht, heeft de maatschappij van de verwantschapsgroep beschreven zoals die nog tot in het midden van de 19e eeuw bij de Irokezen-indianen is gehandhaafd. De belangrijkste bezigheid van de Irokezen was de jacht, de visvangst, het verzamelen van vruchten en de landbouw. Het werk was verdeeld tussen mannen en vrouwen. De jacht en de visvangst, het vervaardigen van wapens en gereedschappen, de ontginning van de grond, de bouw van hutten en versterkingen was het werk van de mannen. De vrouwen deden in hoofdzaak het werk op de akkers, ze brachten de oogst binnen en borgen die op in voorraadschuren, ze kookten het eten, maakten kledingstukken en vaatwerk van klei en verzamelden wilde vruchten, bessen, noten en knollen. De grond was het gemeenschappelijk eigendom van de verwantschapsgroep. Omvangrijke werkzaamheden zoals de ontginning van het bos, de ontginning van de grond om deze als bouwland te kunnen gebruiken en grote jachttochten werden gemeenschappelijk uitgevoerd. De Irokezen leefden in zogenaamde ‘gemeenschapshuizen’, waarin twintig en nog meer families woonden. Zo’n groep bezat gemeenschappelijke voorraadschuren, waarin de voorraden werden bewaard. Aan het hoofd van de groep stond een vrouw, die de levensmiddelen over de families verdeelde. Bij oorlogshandelingen koos de verwantschapsgroep een aanvoerder, die echter geen materiële voordelen genoot; na het beëindigen van de krijgshandelingen hield zijn macht op.


In het eerste stadium van de maatschappij van de verwantschapsgroep had de vrouw de dominerende plaats; dat was het resultaat van de toenmalige voorwaarden van het materiële leven van de mensen. Met de jacht met behulp van heel primitieve wapens, een aangelegenheid van de mannen, kon het bestaan van de mensen niet volledig veilig gesteld worden; de resultaten daarvan waren min of meer van het toeval afhankelijk. Onder deze voorwaarden hadden zelfs de kiemvormen van de landbouw en de veeteelt (het temmen van dieren) grote economische betekenis. Zij vormden een meer betrouwbare en duurzame bron van bestaansmiddelen dan de jacht. De landbouw en de veeteelt waren, zolang ze op een primitieve manier werden bedreven, voornamelijk een bezigheid van de vrouwen, die bij de huiselijke haard bleven, terwijl de mannen op jacht gingen.

De vrouw speelde gedurende een lange periode de leidende rol in de gemeenschap van de verwantschapsgroep. De verwantschap werd gerekend naar de moederlijke lijn. De omvang van de gemeenschap van de verwantschapsgroep was beperkt, alleen de nakomelingen van een vrouw behoorden ertoe. Dit was de moederrechtelijke of matriarchale verwantschapsgroep (het matriarchaat).

In de loop van de verdere ontwikkeling van de productiekrachten, toen de nomadische veeteelt (herdersveeteelt) en de meer ontwikkelde landbouw (graanbouw), beide een aangelegenheid van de mannen, de beslissende rol in het leven van de oergemeenschap begonnen te spelen, werd de matriarchale verwantschapsgroep door de vaderrechtelijke of patriarchale verwantschapsgroep (het patriarchaat) afgelost. De leidende rol ging over op de man. Hij kwam aan het hoofd van de gemeenschap van de verwantschapsgroep. De verwantschap werd van nu af aan gerekend naar de vaderlijke lijn. Het kader van de gemeenschap werd merkbaar groter vergeleken bij de moederrechtelijke verwantschapsgroep. De patriarchale verwantschapsgroep bestond in de laatste periode van de oergemeenschap.

Aangezien er geen particuliere eigendom, geen splitsing van de samenleving in klassen en geen uitbuiting van de mens door de mens bestond, was de mogelijkheid van het bestaan van een staat uitgesloten.

“In de oersamenleving (...) zijn nog geen tekenen van het bestaan van een staat zichtbaar. We zien de heerschappij van de zeden, we zien de autoriteit, de achting en de macht die de oudsten van de familieorganisaties genieten, we zien dat deze macht nu en dan ook aan vrouwen wordt gegeven – de toenmalige situatie van de vrouw was niet zo rechteloos en onderdrukt als nu – nergens echter zien we een bijzondere categorie van mensen die uitgezonderd worden om anderen te regeren en die in het belang en voor het doel van het regeren systematisch en voortdurend kunnen beschikken over een dwangapparaat, een machtsapparaat...”[9]


Het ontstaan van de maatschappelijke arbeidsdeling en de ruil. Met de overgang naar de veeteelt en de landbouw ontstond de maatschappelijke arbeidsdeling dat wil zeggen een verdeling van de arbeid waarbij allereerst verscheidene stamgemeenschappen, later echter ook afzonderlijke leden van de stamgemeenschappen zich met verschillende soorten van het productieve werk gingen bezighouden.

De afscheiding van de herdersstammen was de eerste grote maatschappelijke arbeidsdeling.

In de veeteelt behaalden de herdersstammen essentiële resultaten. Ze leerden het vee zo te verzorgen dat het meer vlees, wol en melk opbracht. Reeds deze eerste grote maatschappelijke arbeidsdeling leidde tot een voor die tijd belangrijke stijging van de arbeidsproductiviteit.

Lange tijd bestond er in de oergemeenschap geen basis voor de ruil tussen de afzonderlijke leden van een stamgemeenschap: alle producten werden gemeenschappelijk verkregen en geconsumeerd. De ruil ontstond en ontwikkelde zich in de eerste plaats tussen de gemeenschappen van verwantschapsgroepen en had lange tijd een toevallig karakter.

Met de eerste grote maatschappelijke arbeidsdeling veranderde de situatie. De herdersstammen verkregen een bepaald overschot aan vee, melkproducten, vlees, huiden en wol. Gelijk hadden zij behoefte aan landbouwproducten. De stammen die de landbouw bedreven, behaalden in de loop van de tijd bepaalde successen in de productie van landbouwproducten. De landbouwers en de veetelers hadden dingen nodig die ze in hun woonplaats niet konden krijgen. Dit alles leidde tot de ontwikkeling van de ruil.

Naast de landbouw en de veeteelt werden nog andere soorten van productieve arbeid ontwikkeld. Reeds in het tijdperk van de stenen werktuigen leerden de mensen om vaatwerk van klei te maken. Later begon het handweven. Nog later werd het met de ontdekking van het smelten van ijzer mogelijk om metalen werktuigen te maken (ploeg met ijzeren schaar, ijzeren bijl) en metalen wapens (ijzeren zwaarden). Het werd steeds moeilijker om deze soorten van werk in overeenstemming te brengen met de landbouw of met het herderswerk. In de stamgemeenschap scheidden zich langzamerhand mensen af die zich met handwerk gingen bezig houden. De producten van de handwerkers, de smeden, de wapensmeden, de pottenbakkers enzovoort, kwamen steeds meer in de ruilsfeer terecht. De sfeer van de ruil nam aanzienlijk in omvang toe.

Het ontstaan van de particuliere eigendom en de klassen. Het verval van de oersamenleving. De oersamenleving had zijn bloeitijd in het matriarchaat. De patriarchale verwantschapsgroep droeg reeds de kiemen van het verval in zich.

De productieverhoudingen van de oergemeenschap kwamen tot op een zeker tijdstip overeen met het ontwikkelingsniveau van de productiekrachten. In het laatste stadium van het patriarchaat, toen er nieuwe en meer volmaakte productie-instrumenten kwamen (het ijzeren tijdperk), kwamen de productieverhoudingen van de oermaatschappij niet meer met de nieuwe productiekrachten overeen. Het nauwe kader van de gemeenschappelijke eigendom en de gelijke verdeling van de arbeidsproducten begonnen de ontwikkeling van de productiekrachten te remmen.

Vroeger kon het land alleen maar worden bewerkt door de gemeenschappelijke arbeid van een paar dozijn mensen. Onder die verhoudingen was gemeenschappelijke arbeid een noodzaak. Met de verdere ontwikkeling van de productie-instrumenten en de groei van de arbeidsproductiviteit was het voor één familie al mogelijk om een stuk grond te bewerken en zich de noodzakelijke bestaansmiddelen te verschaffen. Zo maakte de perfectionering van de productie-instrumenten de overgang mogelijk naar het individuele landbouwbedrijf, dat onder de toenmalige historische voorwaarden productiever was. De noodzaak van de gemeenschappelijke arbeid, de gemeenschappelijke economie, viel steeds meer weg. Zoals de gemeenschappelijke arbeid de gemeenschappelijke eigendom van de productiemiddelen vereiste, zo maakte de individuele arbeid de particuliere eigendom vereist.

Het ontstaan van de particuliere eigendom is onlosmakelijk verbonden met de maatschappelijke arbeidsdeling en met de ontwikkeling van de ruil. In het begin werd de ruil ter hand genomen door de leiders van de gemeenschappen van de verwantschapsgroep, door de oudsten, de patriarchen. Ze traden bij de ruilovereenkomsten als vertegenwoordigers van de gemeenschappen op. Wat zij ruilden was gemeenschappelijk eigendom. Maar met de verdere ontwikkeling van de maatschappelijke arbeidsdeling en de uitbreiding van de ruil begonnen de leiders van de gemeenschappen van de verwantschapsgroep van lieverlede de gemeenschappelijke eigendom als particuliere eigendom te beschouwen.

Het belangrijkste ruilobject was aanvankelijk het vee. De herdersgemeenschappen bezaten grote kudden schapen, geiten en runderen. De oudsten en de patriarchen, die al veel macht hadden in de samenleving, maakten er een gewoonte van om over deze kudden te beschikken alsof ze van hen zelf waren. Het feitelijke recht om over de kudden te beschikken werd hen door de overige leden van de gemeenschap ook toegekend. Zo werd eerst het vee particuliere eigendom en van lieverlede alle productie-instrumenten. Het langste bleef de grond gehandhaafd als gemeenschappelijke eigendom. De opkomst van de particuliere eigendom leidde tot het verval van de verwantschapsgroep. De verwantschapsgroep viel uiteen in grote patriarchale families. Later scheidden zich binnen de grote patriarchale familie aparte familie-eenheden af, die de productie-instrumenten, het gereedschap en het vee tot hun particulier eigendom hadden gemaakt. Met de groei van de particuliere eigendom werden de banden van de verwantschapsgroep losser. In de plaats van de gemeenschap van de verwantschapsgroep begon de dorpsgemeenschap te komen.

De dorpsgemeenschap of marktgenootschap bestond anders dan de verwantschapsgroep uit mensen die niet onvoorwaardelijk met elkaar verbonden waren door familiebanden. Het huis, de huishouding, het vee, dat was allemaal particuliere eigendom van afzonderlijke families. Daarentegen vormden de bossen, de weiden, de wateren en verschillende andere productieve landerijen en gedurende een bepaalde periode ook het akkerland gemeenschappelijke eigendom. Oorspronkelijk werd het akkerland periodiek opnieuw opgedeeld onder de leden van de gemeenschap, later ging het over in particuliere eigendom.

Het ontstaan van de particuliere eigendom en de ruil was het begin van een ingrijpende omwenteling in de gehele structuur van de oergemeenschap. De ontwikkeling van de particuliere eigendom en de vermogensverschillen leidden ertoe dat binnen de gemeenschappen bij de verschillende groepsleden verschillende belangen naar voren kwamen. Onder deze omstandigheden gebruikten die personen die in de gemeenschappen de positie van oudste, legeraanvoerder of priester innamen, hun positie om er zelf rijker door te worden. Zij maakten zich meester van een aanzienlijk deel van het gemeenschappelijke eigendom. De personen die deze openbare posities bekleedden, maakten zich meer en meer los van de massa van de leden van de gemeenschap, zij vormden een stamadel en hun macht werd steeds vaker erfelijk. De adellijke families werden tegelijkertijd de rijkste families. De massa van de leden van de gemeenschap geraakte van lieverlede in de een of andere economische afhankelijkheid van de rijke en adellijke bovenlaag.

Met de groei van de productiekrachten begon het werk van de mensen in de veeteelt en de landbouw meer bestaansmiddelen op te brengen dan voor het levensonderhoud van de mens nodig waren. De mogelijkheid ontstond om de meerarbeid en het meerproduct toe te eigenen, dat wil zeggen het overschot aan arbeid en aan producten boven datgene wat nodig is voor het levensonderhoud van de werkende zelf. Onder deze omstandigheden bleek het voordelig te zijn om de gevangen genomen mensen niet te doden, zoals dat voordien gebeurde, maar ze tot slaven te maken en te laten werken. De adellijke en rijke families maakten zich meester van de slaven. De slavenarbeid leidde weer tot een verdere verdieping van de ongelijkheid omdat de bedrijven die slaven gebruikten, snel rijk werden. Met de toenemende ongelijkheid van het vermogen begonnen de rijken niet alleen de gevangenen, maar ook hun eigen verarmde en in schulden geraakte stambroeders tot slaven te maken. Zo ontstond de eerste splitsing van de gemeenschap in klassen: de splitsing in slavenhouders en slaven. De uitbuiting van de mens door de mens ontstond, dat wil zeggen de onbetaalde toe-eigening van de arbeidsproducten van de ene mens door de andere mens.

De productieverhoudingen van de oergemeenschap vielen uiteen, gingen te gronde en maakten plaats voor nieuwe productieverhoudingen, die overeenkwamen met het karakter van de nieuwe productiekrachten. De gemeenschappelijke arbeid maakte plaats voor de individuele arbeid, de maatschappelijke eigendom voor de particuliere eigendom en de orde van de verwantschapsgroep voor de klassenmaatschappij. Vanaf deze periode is de hele geschiedenis van de mensheid tot de vestiging van de socialistische maatschappij de geschiedenis van klassenstrijd.

De burgerlijke ideologen stellen de zaak zo voor alsof de particuliere eigendom altijd heeft bestaan. De geschiedenis weerlegt deze fabeltjes en bewijst overtuigend dat alle volkeren het stadium van de oergemeenschap hebben doorlopen, die berustte op de gemeenschappelijke eigendom en geen particuliere eigendom kende.

De mens van de oergemeenschap, die geabsorbeerd was door de nood en de zware strijd om het bestaan, ontworstelde zich in de eerste tijd nog niet uit de hem omgevende natuur. Lange tijd kon hij zich noch van zichzelf, noch van zijn natuurlijke bestaansvoorwaarden samenhangende voorstellingen maken.

Pas langzamerhand kreeg de mens van de oergemeenschap zeer beperkte en primitieve voorstellingen van zichzelf en van zijn omgeving. Van bepaalde religieuze opvattingen, die, naar de voorstanders van de religie beweren, zogenaamd van het begin af aan in het menselijk bewustzijn aanwezig waren, kon helemaal geen sprake zijn. Pas later begon de mens van de oergemeenschap in zijn voorstellingen de omgeving te bevolken met bovennatuurlijke wezens, met geesten en toverkrachten. Hij verleende de natuurkrachten een ziel. Dat was het zogenaamde animisme (van het Latijnse woord ‘anima’, ziel). Deze duistere voorstellingen van de mensen over hun eigen aard en over de hen omringende natuur kwamen voort uit de mythen en de religie van de oertijd. Daarin werd de primitieve gelijkheid van de maatschappelijke orde weerspiegeld. Aangezien de mens van de oergemeenschap in zijn werkelijke leven geen klassensplitsing en geen ongelijkheid van vermogen kende, projecteerde hij ook geen ongelijkheid in de wereld van de geesten, die er in zijn voorstelling bestond. De geesten werden door hem onderverdeeld in inheemse en vreemde, in bevriende en vijandige. De onderverdeling van de geesten in hogere en lagere kwam pas op in de periode van het verval van de oergemeenschap.

De mens van de oergemeenschap voelde zich een onafscheidelijk bestanddeel van de samenleving van de verwantschapsgroep. Een ideologische weerspiegeling daarvan was de cultus van de stamvaderen. Het is kenmerkend dat in het verloop van de taalontwikkeling de woorden ‘ik’ en ‘mijn’ pas veel later ontstonden dan de andere woorden. De macht van de gemeenschap van de verwantschapsgroep over de afzonderlijke mensen was bijzonder groot. Met het verval van de oergemeenschap ontstonden en verbreidden zich voorstellingen die berustten op de particuliere eigendom. Dat vond een duidelijke weerspiegeling in de mythen en religieuze voorstellingen. Toen de verhoudingen van de particuliere eigendom ontwikkeld werden en de ongelijkheid van vermogen ontstond, kregen vele stammen de gewoonte om het bezit dat de leiders of de rijke families zich hadden toegeëigend, van een religieus verbod te voorzien, het voor ‘taboe’ te verklaren. (Met het woord ‘taboe’ bedoelden de bewoners van de eilanden van de Stille Oceaan alles wat verboden was en onttrokken was aan gemeenschappelijk gebruik). Met het verval van de oergemeenschap en de opkomst van de particuliere eigendom begon men de macht van het religieuze verbod te gebruiken om de ontstane economische verhoudingen en de ongelijkheid van het vermogen te verstevigen.

Korte samenvatting
1. Door de arbeid scheidden de mensen zich af van de dierenwereld en ontstond de menselijke samenleving. Het karakteristieke kenmerk van menselijke arbeid is de vervaardiging van productie-instrumenten. De productiekrachten van de oermaatschappij stonden op een buitengewoon laag niveau, de productie-instrumenten waren hoogst primitief. Daardoor was collectieve arbeid, gemeenschappelijke eigendom van de productiemiddelen en gelijkmatige verdeling noodzakelijk. In de oergemeenschap bestonden geen ongelijkheid van vermogen, geen particuliere eigendom van de productiemiddelen, geen klassen en geen uitbuiting. De maatschappelijke eigendom van de productiemiddelen bestond slechts op een beperkt niveau: het was de eigendom van kleine stamgemeenschappen, die min of meer geïsoleerd van elkaar bestonden.

2. De essentiële trekken van de economische grondwet van de oergemeenschap zijn: veilig stellen van de uiterst behoeftige bestaansvoorwaarden van de mensen met behulp van primitieve productie-instrumenten door gemeenschappelijke arbeid in het kader van een stamgemeenschap en door gelijke verdeling van de producten.

3. Gedurende een lange periode deden de mensen gemeenschappelijk gelijksoortig werk. De geleidelijke verbetering van de productie-instrumenten droeg ertoe bij dat er een natuurlijke deling van het werk kwam naar geslacht en leeftijd. De verdere verbetering van de productie-instrumenten en van de soort en de manier van verkrijgen van de levensmiddelen, de ontwikkeling van de veeteelt en de landbouw leidden tot de opkomst van de maatschappelijke arbeidsdeling en de ruil, van de particuliere eigendom en de ongelijkheid van het vermogen, leidden tot splitsing van de samenleving in klassen en tot uitbuiting van de mens door de mens. Bijgevolg kwamen de toegenomen productiekrachten in tegenspraak met de productieverhoudingen, wat tot gevolg had dat de oergemeenschap plaats maakte voor een ander soort van productieverhoudingen, het bestel van de slavenhouders.

_______________
[7] Friedrich Engels, Anteil der Arbeit an der Menschwerdung des Affen, MEW, bd. 20, p. 444.
[8] K. Marx, Entwurf eines Briefes von Marx an V.L. Sassulitsch, MEW; bd. 19, p. 388.
[9] V.I. Lenin, Über den Staat, Werke, bd. 29, p. 464-465. V.I. Lenin, Over de staat, Keuze uit zijn werken, deel 3, p. 255.