Jozeph Dietzgen

Het evangelie van de sociaaldemocratie


Geschreven: 1870-1875
Bron: Het evangelie van de Sociaal-Democratie, zes toespraken voor arbeiders, bewerkt door Jos. Loopuit. Uitg. A. B. Soep, 1902
Vertaling: Jos. Loopuit
Eerste versie: Die Religion der Sozialdemokratie, 1870-1875, in Der Volksstaat
Deze versie: Spelling, zinsbouw en interpunctie aangepast
Transcriptie/HTML: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive, april 2006


Bijzondere dank aan Jasper Schaaf voor het beschikbaar stellen van deze teksten.

Voorwoord

De hier volgende zes toespraken, kanselredes noemde de spreker ze, zijn voor een arbeiderspubliek gehouden, door een arbeider.

Josef Dietzgen was leerlooier, werd in 1827 in de Rijnprovincie in Duitsland geboren en stierf in 1888 in Chicago (Noord-Amerika). Met het volste recht is hij een ‘arbeider-wijsgeer’ genoemd. Immers geheel onafhankelijk van Karl Marx is door hem de denkmethode, die wij thans kennen onder de naam van het historisch materialisme, gevonden en ontwikkeld uit Kant en Hegel.

De hier volgende ‘toespraken’ bewijzen hoe diepzinnig, maar tevens hoe klaar en duidelijk hij de filosofie, d.i. de levens- en wereldbeschouwing van de sociaaldemocratie in haar geheel, opvatte en hoe klaar hij haar wist weer te geven. Waar hij wat zwaar is voor gewone arbeiders, daar lijkt dit maar zo. Hij dwingt ons door herlezen, om ten slotte ons door het begrijpen van zijn stellingen gelukkiger en vrijer in ons denken te maken.

Om het denken op te wekken en de denkende onder ons te versterken, heb ik dan ook gemeend deze toespraken voor Nederlandse lezers te moeten bewerken.

In een tijd als deze, waarin van bovenaf de strijd tegen ‘socialisme en materialisme’ zal worden aangebonden, acht ik het nuttig en nodig, dat de aandacht van de arbeiders van hoofd en hand, wordt gevestigd op de levensleer van de sociaaldemocratie, die begrepen moet worden willen de bewuste arbeiders in hun strijd tegen de machten van reactie en zich achter het masker van de ‘vrijzinnigheid’ verbergende behoudzucht, ooit zich vrij kunnen maken. Wie zijn klasse vrij wil maken moet beginnen zichzelf vrij te maken. En dat is mogelijk door de levensbeschouwing van de sociaaldemocratie in zich op te nemen en te verwerken. Ik meen dat deze preken van Dietzgen hiertoe rijkelijk kunnen bijdragen.

Waar de spreker vreemde woorden gebruikt heb ik die, of vermeden of tussen haakjes ze vertaald[0]. Met noten heb ik bovendien nog het een en ander, dat op de dag van heden en voor ons land toepasselijk is, toegelicht en ben ik in zoverre van het oorspronkelijke afgeweken, als de spreker met zijn voorbeelden enigszins verouderd is. En hiermede is dit boekje opgedragen aan mijn medearbeiders in hun strijd tegen de kapitalistische duisternis, voor de socialistische dageraad!

J. L.

I

Geliefde medeburgers!

De bewegingskrachten van de sociaaldemocratie bevatten de stof tot een nieuwe religie[1]; welke niet, gelijk alle tot nu toe bestaande, slechts met het gemoed of met het hart, maar tegelijk ook met het hoofd, het orgaan van de wetenschap begrepen kan worden. Van andere profane voortbrengsels van hoofdarbeid echter, onderscheidt zich de sociaaldemocratie hierdoor dat zij in religieuze vorm zich openbaart als een aangelegenheid van het menselijk hart. De godsdienst, zeer in het algemeen genomen, heeft ten doel het bedrukte menselijke hart te verlossen van de jammer van het aardse leven. Zij heeft dit tot nog toe slechts op een ideale, dromerige wijze vermogen te doen, door aanroeping van een onzichtbare God en van een rijk dat slechts met doden is bevolkt. Het evangelie van de tegenwoordige tijd belooft ons jammerdal eindelijk op werkelijke, tastbare wijze te doen verlossen. ‘God’, dat is het Goede, Schone en Heilige, zal mens worden, vanuit de hemel naar de aarde komen; maar niet op religieuze, wonderbaarlijke wijze, maar langs natuurlijke en aardse weg. Wij verlangen naar de Heiland, wij verlangen dat ons evangelie, dat woord Gods, dat dit vlees wordt. Doch niet in een individu, niet in een bepaalde persoon zal het zich voor ons moeten belichamen, maar wij allen, willen het volk, willen zoon Gods zijn.

De godsdienst was totnogtoe de zaak van het proletariaat. Nu, omgekeerd vangt de zaak van het proletariaat aan religieus te worden, d.w.z. een zaak die haar gelovigen vervult met hun ganse hart, met hun ganse ziel en met hun ganse gemoed. Het modernste geloof, het geloof van de vierde stand, het oude geloof, zijn voorganger, naar de methode van de wetenschap op kop.

In het oude geloof diende de mens het evangelie. In het nieuwe is het evangelie er om de mensheid te dienen. Opdat de mensheid door de godsdienst niet slechts denkbeeldig, maar plastisch, dit is tastbaar, verlost worde, moet in de eerste plaats de religie verlost, d.w.z. opgelost of begrepen zijn. Het evangelie van de nieuwe tijd vereist een ommekeer in onze gehele denkwijze. Volgens de oude openbaring was de wet het eerste, hoogste en eeuwige, was de mens het tweede. Naar de nieuwe openbaring is de mens het eerste, hoogste en eeuwige en zijn wet, het tweede, tijdelijke en veranderlijke.

Wij zijn heden ten dage niet meer daar om de wetten te dienen, maar de wet heeft ten doel ons te dienen, te worden veranderd naar en aangepast aan onze behoeften. Het oude verbond, verlangde geduld, onderworpenheid in ons lijden. Het nieuwe verbond verlangt van ons energie en daden. In de plaats van de genade stelt hij de bewuste activiteit. Het oude boek had het ‘autoriteitsgeloof’ tot opschrift, het nieuwe heeft de revolutionaire wetenschap tot zijn titelblad.

Geloven en weten, geliefde medeburgers, dat zijn de beide tegenstellingen welke het oude en het nieuwe verbond van elkaar scheiden. Wie zich tot een helder begrip van beider onderscheid kan opwerken, die is reeds een aankomend sociaaldemocraat, al is hij ook nog niet tot de erkenning van de politieke en economische gevolgtrekkingen gekomen. In het onderscheiden tussen geloven en weten, daarin ligt de eerste kiem van de revolutionaire ontwikkeling. Beiden zoeken naar het heil van ons geslacht, maar in aan elkaar tegenovergestelde richting. Het geloof slechts in het geloof, in de fantasie. De wetenschap met nuchter verstand, in de reële werkelijkheid.

Onze tegenstanders, de schriftgeleerden en de farizeeërs van het oude verbond staan en vallen met het dogma van hun geloof. Zij zijn niet geschikt tot een werkelijke verlossing; zij zijn verdoemd. Wie evenwel op de bodem van de wetenschap staat, onderwerpt zijn oordeel slechts aan de feiten. Hij is dus een scholier van het nieuwe evangelie. Die tegenstelling tussen geloven en weten, de tegenstelling van het oude en het nieuwe verbond, dagtekent niet eerst sedert de dagen van de sociaaldemocratie. Zij begon reeds in de antieke maatschappij, bij het eerste begin van het wetenschappelijk leven. Kwam toen weer op met het ontwaken van de wetenschappen aan het begin van de nieuwste tijd; groeit en belichaamt zich steeds meer en meer bij het nader komen van de tegenwoordige tijd in onze wetenschappelijke helden. Een meer volkomen gestalte verkrijgt zij eerst in de huidige arbeidersbeweging en haar leer.

Alle bewegingen tot nog toe waren slechts voorlopers, inleidingen tot een algemene beweging, de naderende grote revolutie, waar van de geboorteweeën in onze dagen vallen. De Griekse beschaving, het christendom, de hervorming, de revolutie van 1789, de wijsbegeerte en de moderne wetenschap zijn allen haar handlangers. De industrie is de grote bouwmeester en de sociaaldemocratie de verheven tempel die de volkeren van de negentiende eeuw wensen op te richten. De geschiedenis van het menselijk geslacht tot nog toe, heeft het bouwmateriaal daartoe bij elkaar gebracht. Thans is het zaak, de grond om te woelen en de fundamenten te leggen. De arbeid van de beschaving tot nog toe, hoe waardevol zij ook moge zijn, bestaat slechts in weelderige arabesken, in vergelijking met de fundamentele arbeid, welke de toekomst te aanschouwen zal geven.

“De mens is vrij, al ware hij in ketens geboren!” Niet aldus! In ketens is de mens geboren en de vrijheid moet hij zich veroveren. De zwaarste ketenen, de stevigste banden zijn hem door de natuur aangelegd. Voedsel en kleding moet hij haar afdwingen. Met de zweep van de behoeften staat de natuur steeds achter hem, en met hare gunst of hare ongenade, stond of viel zijn ganse heerlijkheid. Juist daarom kon de godsdienst zo een grote invloed op hem verkrijgen, omdat zij hem beloofde te verlossen van deze knechtschap. Hoe heeft het Jodendom niet lang gewacht op het beloofde rijk van de Messias? “Ziet de engelen des hemels, zij zaaien niet, zij maaien niet en toch voedt hen de hemelse Vader!” Bidden en vasten zijn de heilmiddelen, welke het christendom aanbeveelt tegen de aangeboren hulpbehoevendheid van de mensen. Door de ganse middeleeuwen heen is dit geneesmiddel gelovig aangewend geworden. Eindelijk erkende men zijn onvruchtbaarheid. Luther verscheen en verklaarde de godsdienstige verlossing voor geschiedt. Het bidden en vasten, dat heeft Christus voor ons volbracht, in hemelse genade. En wanneer ook de na hem gekomen priesterschap, Luthers werk nog zo verdraaid heeft, en al is de meester zelf halverwege blijven staan: met de Hervorming begint eindelijk de arbeid zijn verlossingswerk. Met de Reformatie werd het geloof van uit de werkdagen naar de zondag verwezen en daarmee ruimte voor de arbeid verschaft. Van hier af vangt de mens - zonder juist de theorie van de hemel op te geven, een nieuwe aardse praktijk aan. Hij arbeidt, verzamelt rijkdom, en dit doet hem het nieuwe evangelie, de sociale verlossing tegemoet gaan.

De godsdienst was van oude tijden af zo geheiligd en aanbeden, dat zelfs diegenen welke het geloof aan een persoonlijke God, aan een opperste beschermheer van het menselijk geslacht lang opgegeven hebben, nochtans niet zonder religie willen zijn. Geven wij derhalve, ter wille van die conservatieven, het oude woord aan de nieuwe zaak. Het is toch geen concessie die wij aan het vooroordeel doen, om dit vooroordeel des te sneller op te kunnen heffen, maar het is een benaming die zichzelf rechtvaardigt, door de zaak die er mee wordt bedoeld. De godsdiensten zijn onder elkaar niet minder en niet meer verschillend, als zij gezamenlijk verschillen van de antigodsdienstige democratie. Allen met elkaar hebben het streven gemeen het lijdende menselijke geslacht van zijn aardse bekommernissen te verlossen, het tot het goede en schone, rechtvaardige en goddelijke op te voeren. Ja, de sociaaldemocratie is in zoverre de ware godsdienst, de alleenzaligmakende zou ik zeggen, dat zij het gemeenschappelijk doel niet meer langs fantastische weg, niet met bidden, wensen en zuchten, maar op reële, daadwerkelijke wijze, tastbaar en waarneembaar door maatschappelijke organisatie van hand- en hoofdarbeid, nastreeft.

Arbeid is, aldus de Heiland, van de nieuwste tijd genaamd.

Gelijk Christus reeds een groot aantal bekeerlingen gemaakt had, lang voordat zich zijn kerk georganiseerd had, zo heeft ook de nieuwe profeet, de arbeid, sedert eeuwen reeds gewerkt, alvorens hij, gelijk in de tegenwoordige tijd er aan denken kan, zich op de troon te plaatsen en de scepter ter hand te nemen. Met de attributen van de godheid, met macht en wetenschap is hij uitgerust. Maar niet langs de weg van de onbevlektheid en wonderbaarlijkheid is hij daartoe gekomen. Hij is onder smarten geboren, onder strijd, kwelling en zorgen groot geworden. Hoewel hij het is, welke de mensen zover beschaafd gemaakt heeft; welke thans komt met de voorspelling hen volkomen uit alle knechtschap te verlossen en hen reeds het beloofde land Kanaän werkelijk reeds van uit de verte toont, zo rust thans nog heden ten dage de doornenkroon van de ellende op zijn hoofd; het kruis van de verachting op zijn schouders.

Maar weg met deze beeldspraak, weg met deze redenering in parabels! De zaak zelf is zo schoon en verheven dat zij generlei mystificatie behoeft. Hier is sprake van de verlossing van de mensheid in de waarachtige zin van het woord. Als er ook waar ter wereld iets heiligs mag zijn, hier staan wij voor het allerheiligste! Het is geen fetisj [2] het is geen heilige ark, geen tabernakel of monstrans[3], maar het werkelijke zinrijke heil van het menselijk geslacht. Dit heil of dit heiligdom is niet ontdekt moeten worden en niet geopenbaard, maar gegroeid uit de opgehoopte arbeid van de geschiedenis. Gelijk uit het ongerede van de werkplaats, zoals uit het verbruikte materiaal en het zweet van de arbeiders, het nieuwe product heerlijk te voorschijn komt, zo groeide uit de nacht van barbaarsheid, uit de knechtschap van het volk, uit de onwetendheid en het bijgeloof, en de ellende, uit verbruikt mensenvlees en bloed, luisterrijk en prachtig beschenen door het licht van kennis en wetenschap, de rijkdom van tegenwoordig. Deze rijkdom is het solide fundament voor de hoop van de sociaaldemocratie. Onze hoop op verlossing is niet gegrondvest op een godsdienstig ideaal, maar op massieve en materiële grondstenen gebouwd.

De rijkdom van onze tijd bestaat niet bv. alleen in die prachtige paleizen die de bevoorrechtten van deze maatschappij bewonen. Bestaat niet in de weelde van hun kledij, niet in het goud en de edelgesteenten van hun versierselen, noch in die massa opgehoopte kostbaarheden, die ons toe glanzen uit de winkelruiten in de grote steden. Al datgene, benevens de geldstukken in buidels en geldzakken, vormt slechts een appendix, zoiets als kwasten en franje, waarachter zich de rijkdom verbergt, de rots, waarop onze hoop zich heeft gebouwd.

Wat de arbeiders het recht er toe geeft aan de verlossing van duizenden jaren lijden, niet alleen te geloven, maar haar reeds te zien, haar daadwerkelijk te kunnen nastreven, dat is de toverachtig productieve scheppende kracht, de wonderbaarlijke voortbrengingskrachtigheid van zijn arbeid. In de geheimenissen, welke wij van de natuur hebben afgeluisterd; in de ontdekte toverformules door middel waarvan wij haar dwingen onze wensen te doen gehoorzamen en haar gaven ons deelachtig te doen worden, thans bijna zonder moeite meer, bij de steeds toenemende verbetering van de arbeidsmethoden en arbeidsinstrumenten, dààrin bestaat de rijkdom, die thans kan volbrengen wat tot dusver geen verlosser heeft kunnen doen.

Alle strijd en worsteling in de wereldgeschiedenis, al het peinzen en pogen van de wetenschap vindt zijn spits, zijn gemeenschappelijk doel in de vrijheid van de mens, in de onderwerping van de natuur aan de heerschappij van zijn geest.

Wat is de vrijheid? Is zij een hersenschim waarvan men zingt: ‘Vrijheid die ik min’ en waarvan, nader bezien, toch alleen maar de naam bestaat. Waarnaar de grote redenaars van het jaar 1848 gezucht en gesmacht hebben, gelijk een bakvisje naar een haar onbekende minnaar verlangt? Waarlijk, hij heeft al een hoogst bekrompen burgerlijk begrip van haar hoge wezen. Die, zoals deze kleinburgers, daarbij aan de vrijheid denkt van politietoezicht, aan de vrijheid van de nijverheidsconcurrentie, aan de vrijheid om zijn godsdienstige, politieke of welke andere overtuiging te belijden. Aan de vrijheid zich met zijn geestverwanten ergens in een lokaal of aan de vrijheid onder de vrije hemel te mogen vergaderen en publieke aangelegenheden te mogen bespreken.

Al deze dingen zijn de franje en de omhang van de vrijheid. Onze liberalen en vooruitstrevende, die nog zoekende zijn naar dat klatergoud, hebben reeds lang het volk het werkelijke lichaam van de vrijheid, als privilege weggenomen. Wat zij bezitten en grotendeels reeds in overvloed genieten: de bevrijding van het juk van de slavernij van de arbeid, de bevrijding van de nood, ellende en zorgen, van de honger, kommer en onwetendheid; de bevrijding van de plaag het lastdier te zijn van de hogere standen - deze vrijheid en wel die voor de massa, voor het volk, dat is het heilige doel, dat de zo oneindig rijk geworden menselijke kracht van de arbeid als plicht heeft te vervullen.

Gewis, ook nog vandaag, is de mens afhankelijk van de natuur. Haar onaangenaamheden zijn nog niet alle overwonnen. Nog steeds blijft voor de beschaving veel te doen, ja, is haar taak nog oneindig. Maar in zoverre zijn wij haar meester, dat wij ten slotte toch de wapenen kennen waarmee wij haar bedwingen kunnen. Wij kennen de methode om haar van een gevaarlijk beest, tot een tam en nuttig huisdier te maken. Van bidden en dulden zijn wij gekomen tot denken en scheppen. En het resultaat van deze overwinning staat voor ons in de uitkomsten van de industrie, wier ziel, de scheppende kracht van onze arbeid is.

De nood van het menselijk geslacht in vroeger dagen moge onvermijdelijk geweest zijn, omdat de kracht niet voorhanden was haar te verzachten. Duizenden en duizenden jaren van ontwikkeling waren er nodig om deze kracht voort te brengen. Omdat de arbeid van het volk niet genoeg opbracht om de behoeften van de massa te bevredigen, konden enkele klassen zich haar toe-eigenen. Meer nog: de ontwikkeling van onze arbeidskracht, haar doel, de moderne productiviteit van de arbeid, maakte zelfs de heerschappij van enkele geprivilegieerde geslachten noodzakelijk; maakte zelfs de uitbuiting van de massa nodig. Wij willen uit dit oogpunt zelfs de ellende uit het verleden, met geduld en zonder enige haat of wrok laten voorbijgaan. Maar dat doen wij om zoveel te rechtvaardiger de eisen van de sociaaldemocraten, voor het tegenwoordige naar de voorgrond te doen treden. Het volk verlangt nu naar de werkelijke verlossing, omdat eindelijk de voorwaarden daartoe aanwezig zijn. Armoede en honger, de ellende van het verleden, zij waren veeltijds aan het gebrek aan levensmiddelen toe te schrijven. Tegenwoordig echter, en reeds sedert tientallen jaren, is het omgekeerd. De overtollige rijkdom, gelijk hij zich openbaart in de handels- en industriecrisissen, is het die de arbeidskracht van het volk braak doet liggen. Zijn de pakhuizen nog zo goedgevuld, en de magazijnen vol gepropt met waren, het volk hongert en bevriest, omdat de bezittende klasse, vervuld en oververzadigd van producten, zijn arbeidskracht niet kan kopen. De wereld is overbevolkt, omdat de levensmiddelen thans bijna zonder arbeid en zonder enige moeite kunnen worden voortgebracht. Tot nu toe was het de taak van de historische ontwikkeling, de productie te organiseren, te arbeiden en te sparen: rijkdom te scheppen. Tot dit doel mocht de beschaving de mensen gebruiken als haar werktuig. In zoverre als haar taak binnen de kluisters van die heerschappij bereikbaar was, is zij bereikt. De beschaving was tot dusver doel, de mens middel. Thans wordt het tijd dit om te keren, de mensen tot doel en de beschaving tot middel te maken. De eerste voorwaarde om dit ontwikkelingswerk voort te zetten, is de vrijheid van het volk, zijn eindelijke deelname aan de consumptie. De vraag naar productie komt bij tijden en gelegenheden voor, maar de vraag naar afzet, de behoefte aan groter verbruik, naar overvloed, is algemeen. Deze nationale rijkdom was tot dusver een noodzakelijk middel tot ontwikkeling. De overvloed van de markt bemoeilijkte de afzet, drukte de prijzen, prikkelde er toe de productie goedkoper, d.w.z. met meer besparing van kosten en arbeid voort te brengen. Deze inkrimping van kosten en moeite had tot voorwaarde de uitbreiding van de arbeidsinstrumenten, had tot voorwaarde de vrije concurrentie. De gevolgen daarvan was de economische ondergang van diegenen welke niet tot concurreren in staat waren. Zo valt met de ontwikkeling van de voortbrenging samen de vermindering van de vermogende consumenten. De rijkdom, welke eenmaal een noodzakelijk middel van de vooruitgang was, is nu tot de oorzaak van een historische stagnatie geworden.

Wellicht, geliefde toehoorders, zullen enkele zeggen, dat ik zie wat niet aanwezig is. Hoe groot ook de rijkdom van onze dagen moge wezen, zo groot is hij niet dat daarom de productie stopt en de arbeider werkloos wordt. Nog worden er nieuwe fabrieken opgericht en oude gaan al bloeiende voort. Er worden nog overal spoorwegen gebouwd, akkers in cultuur gebracht, stoomvaartlijnen geopend, kanalen gegraven en nieuwe markten komen er open. Maar alleszins verbergt zich hier een tegenspraak achter de schijn van een waarheid. De wolf hult zich hier in een schaapsvacht. Wie evenwel ogen heeft om te zien, die ziet de algemene tendens, in weerwil van de bijzondere tegenstellingen. Die ziet de overvloed, die ziet de industrie blijven steken, in weerwil van het blijven doorroken van haar schoorstenen. Wat niet gaat in de maat, zoals dat naar zijn aard behoort te gaan, dat hinkt. En wie kan het loochenen dat behoefte en kracht aanwezig is om de productie dubbel zoveel, driedubbel, tiendubbel te doen werken? Al wordt hier en daar ook de akkerbouw verbeterd, een machine beter gemaakt, in het groot en over het algemeen genomen, houdt de ontwikkeling op bij de behoefte aan consumenten. En het is door deze kwestie, dat het gaat om een verlossing van het menselijk geslacht. Zij is zo groot en dringend, dat alle andere vraagstukken die onze tijd op te lossen heeft, daarvoor eerst op de achtergrond moeten treden.

De politieke wereld is in de regel slechts de oppervlakte, slechts het golfslag geruis van datgene, wat in de onderlagen van de geschiedenis, op de bodem van het volksleven gist. Wie zijn ogen gebruikt, die kan het waarnemen, hoe elke kleine stijgende vloedbeweging, sedert tientallen jaren door een dubbel sterke ebbe wordt teruggedrongen. In alle toonaangevende landen van Europa, is elke politieke vooruitgang gevolgd door een nog sterkere reactie. De driekleurige vrijheid wisselt af met het cesarisme, republieken met keizerrijken, machtige begeestering met verslappende ontmoediging. Op elk nieuw tijdperk volgt een nieuwe Bismarck.

Maar noch de emancipatie van de verschillende nationaliteiten, noch de emancipatie van de vrouwen, noch die van de scholen en van de opvoeding; noch de vermindering van de belastingen, noch de opheffing van de staande legers - geen van al deze eisen van de nieuwe tijd, kunnen doorgevoerd worden, vooraleer de boeien zijn geslaakt, die de arbeider ketenen aan armoede, zorg en ellende. De geschiedenis staat stil, omdat zij kracht verzamelen moet voor een nieuwe grote catastrofe.

De sociaaldemocratie leeft in het geloof aan de zegepraal van de waarheid, in de hoop op de verlossing uit materiële en geestelijke knechtschap, in de liefde tot de gelijkheid van alle mensen.

De gelukskinderen van onze tijd, de moderne farizeeërs en schriftgeleerden, de egoïsten en huichelaars, zij noemen ons derhalve hersenschimnajagers. Naar hun bekrompen en onlogische begripsvermogens waren er altijd gelukkigen en ongelukkigen; rijken en armen, heren en knechten en zullen die er in alle eeuwigheid moeten zijn. Zij begrijpen de mogelijkheid niet die tot een verlossing kan leiden, omdat zij de arbeidersklassen niet begrijpen. Deze is, voor zover zij zich van hare taak bewust is geworden, volstrekt geen genotzuchtige hoop van dagdieven. In plaats van een onnodige omslag, een overbeschaving, verlangt zij een planmatige productie, die niet de overvloed van enkelen, door het gebrek van velen, maar het dagelijks brood, algemeen en rijkelijk voortbrengt. Ons rijk ja, is hemelsbreed verschillend van het uwe! En uw rijk, de sociale samenleving van heden, hebt gij dat met uw bewust verstand georganiseerd of is dat niet veeleer instinctief, in de loop van eeuwen er gekomen? Welnu, let op de spaarzame behoeften van ons volk. Let daarbij tevens op het moderne opbrengstvermogen van zijn arbeid en vraagt u dan af, of niet alleen reeds het blote instinct voldoende is, om door middel van de voorhanden zijnde arbeidsmiddelen op de meest omvangrijke wijze, betrekkelijker wijs zonder moeite en kosten te voorzien in die behoeften. De sociaaldemocratie is niet alleen een zaak van het instinctmatige gevoel, maar een arbeid van het hoofd, dat klaar en helder weet wat het wil en waarheen het wil. Zij onderscheidt zich van de tot dusver hersenloze maatschappij, die zonder doel en zonder maatstaf maar voortbrengt juist dààrdoor, dat zij de volkshuishouding nu eens met bewustzijn organiseren wil.

Bewuste, planmatige organisatie van de sociale arbeid, dit noemt zich de lang verbeide Heiland van de nieuwste tijd.

II

Bij voortzetting van dit thema, geliefde hoorders, moet de inhoud van onze uiteenzetting in het kort worden samengevat. Wij vonden in de sociaaldemocratische beweging een nieuwe vorm van godsdienst, in zoverre als die tot taak heeft het menselijk geslacht te bevrijden van de armoede, waarmee het de strijd om het bestaan, in een wereld vol van moeilijkheden, hulpeloos heeft moeten beginnen. Zelfs de meest gelovige kan maar aan de godsdienstige verlossing een succes in geestelijk opzicht toekennen. De menigte goden van de heidenen hadden aan deze geestelijke arbeid nauwelijks part of deel. De Drie-enigheid van het christendom, heeft de nood van het volk weten te verzachten, door het te leren daar een deugd van te maken. Dat deze leer in haar tijd reden van bestaan had, zal hier niet worden ontkend. Waar de mensheid nog niet de geschiktheid en de middelen bezat haar kruis af te werpen, was de geest van de resignatie tot God niet alleen een balsem, maar tevens een werkzame tuchtroede, die in staat was hem voor te bereiden voor de zinrijke verstandsarbeid van de beschaving. De godsdienst heeft de geest gecultiveerd. Hoe evenwel kan een zodanige beschaving enig doel hebben, wanneer zij er niet toe diende om door middel van de geest de reële wereld, de materie te cultiveren? Ik weet wel, geliefde hoorders, dat het christendom zelf dit enig waarachtig aards doel van zijn bestaan loochent. Ik weet wel, dat het voorgeeft dat ‘zijn rijk’ niet is van ‘deze wereld’, en dat zijn taak is de redding van onze onsterfelijke ziel. Maar wij weten óók dat men niet altijd kan wat men wil. Werkelijk niet altijd doet wat men meent te doen. Wij onderscheiden tussen datgene wat men denkt en dat wat men is. En wel in het bijzonder de materialistisch denkende sociaaldemocraat heeft zich eraan gewend, de mensen niet naar enkele op zich zelf staande gedachtesplinters, maar naar de bestaande werkelijkheid te beoordelen.

Werkelijk en lijfelijk wordt het doel van de godsdienst eerst verwezenlijkt door materiële beschaving, door de cultivering van de materie. Wij noemden de arbeid de Heiland, de verlosser van het menselijk geslacht. Wetenschap en arbeid, hoofd- en handenarbeid, zijn slechts twee verschillende gestalten van dezelfde inhoud. Wetenschap en handenarbeid zijn gelijk God-Vader en God-Zoon, twee dingen, doch slechts een zaak. Ik zou mijn geachte toehoorders deze waarheid een kardinaal dogma kunnen noemen van de sociaaldemocratie, ware het dat deze een kerkleer was, en verstandelijk inzicht de naam van een dogma zou gegeven kunnen worden. De wetenschap was net zo lang ijdele speculatie, die nauwelijks op enig belangrijk resultaat kon roemen, totdat zij tot de ervaring kwam dat tot denken, tot leren en begrijpen een zinnelijk object, de handen, d.w.z. het werk van de zinnen, noodzakelijk waren. Deze verbinding van hersen- en zinnenarbeid is het die de natuurwetenschap onderscheidt van alle vroegere speculatieve wetenschappen. De wetenschap van de Ouden was grotendeels speculatie, d.w.z. zij meenden haar met het hoofd alléén, zonder hulp van de zinrijke werkelijkheid, zonder ervaring voort te kunnen brengen. Maar dit product was geen wetenschap. De oude handwerkers daarentegen, hebben het werk van de handen niet van dat van het hoofd gescheiden en of al hun materiële voortbrengselen ook verbruikt zijn geworden, wij hebben aan deze werkdadige onderzoekers, onze wetenschap toch grotendeels te danken. Terwijl de inhoud van ganse bibliotheken, met hun perkamenten en in leder gebonden folianten, tezamen gesmolten is tot de waarde van een antiquiteit, heeft de traditie ons de wetenschap van het handwerk bijna onbeschadigd overgebracht. Gelijk onbeschaafde volkeren de politieke en sociale wet als een bovennatuurlijk geschenk van de genade Gods afgodisch vereren en daarmede zichzelf de macht benemen, haar naar de gang van de ontwikkeling om te werken, zo ziet heden ten dage een onderdanige en vererings zuchtige, slaafse beschouwingswijze de hoofdarbeid aan als een afgod van de beschaving. Het is de roeping van de sociaaldemocratie, naast het religieuze, ook het wetenschappelijke bijgeloof te niet te doen. De mensen behoren niet tot de wetenschap op te zien, maar zij moeten haar veeleer tot zich nemen. Zij moeten het geestelijke tot een instrument van de materiële arbeid maken. Hiermee komen wij de gerechtvaardigde aanspraken van de wetenschap niet te na. De op ervaring gegronde onvruchtbaarheid van het speculatieve onderzoek, de bewezen onvruchtbaarheid van het ‘zuivere verstand’, leren eens en vooral het gilde van de geleerden, dat tastbare zinnenwerkzaamheid voor de wetenschap noodzakelijk is. Omgekeerd leren de handwerkers uit de bewonderenswaardige resultaten van de moderne industrie, dat verbinding met de wetenschap, alléén die wonderen van de arbeid voortbrengen konden.

Deze wederzijdse doordringing van beiderlei arbeidsvormen heeft gedurende het verloop van eeuwen eindelijk de mensheid op het punt gebracht waar thans de grondsteen kan worden gelegd voor de moderne productiekracht van de arbeid. Maar wachten wij ons dus ervoor hierbij slechts aan geestelijke kracht te denken ! De arbeid, welke door de historische ontwikkeling tot aan de dag van heden opgehoopt is geworden, bestaat niet alleen in geestelijke of wetenschappelijke opbrengst, in zuiver kunnen, maar meer nog in het voorhanden zijnde materiële fonds, in zoverre dit noodzakelijk instrument van de moderne arbeid is. Of dit instrument of fonds ook nu nog tegenwoordig in bezit is van personen, zo behoort de sociaaldemocraat te begrijpen, dat dit enkel door personen nooit voortgebracht is kunnen worden. Al onze materiële rijkdommen konden, evenzo als alle in de literatuur neergelegde resultaten, alleen door middel van gemeenschappelijke arbeid van verschillende generaties, landen en volken voortgebracht worden. Zij zijn alzo, hoewel individueel eigendom, toch algemene, gemeenschappelijke en collectieve voortbrengselen.

Buitengewone uitvindingen en ontdekkingen, die aan bepaalde namen verbonden zijn, zijn naar de naam slechts eigendom van deze privaatpersonen. Inderdaad zijn zij, evenzo als de materiële schatten, resultaten van gemeenschappelijke arbeid, producten van de maatschappij. Het is nog een overlevering uit een reeds overwonnen barbaars standpunt, die desniettemin nog heden ten dage rondspookt in vele geleerde en ongeleerde hoofden, om in het licht van de geschiedenis, niet alleen glansrijke toonaangevers, maar een soort van halfgoden te zien. Wanneer Columbus het niet geweest was, dan had de een of andere onbekende schipper de reeds verworven middelen en ideeën benuttigt om de weg naar Amerika te vinden. De vereiste begaafdheid en de moed daartoe was onder de zeelieden niet iets buitengewoons.

“Zeer zeker had hij”, zegt de Engelse beschavingshistoricus Th. Buckle, van James Watt, de uitvinder van de stoommachine, “zonder zijn voorgangers niet tot stand kunnen brengen wat hij tot stand bracht”. Dit kan men zeggen van alle mannen die zich verdienstelijk hebben gemaakt en grote resultaten bereikt hebben.

Dit, geachte medeburgers, is eigenlijk de gewone roeping van de beschaving, om al wat buitengewoon is, d.w.z. alles wat door gebrek aan beschaving buitengewoon schijnt, te ontluisteren en als iets gewoons, als iets natuurlijks, als iets dat volgens bepaalde wetten tot stand gekomen is, te doen begrijpen. De heiligen en de heiligdommen, de profanen als de religieuzen, zij moeten vallen, opdat dat ene eeuwige en ware heiligdom, de humaniteit, kan bestaan. Opdat de door ons begeerde broederlijkheid, werkelijkheid worde, opdat men op niemand meer met trotsheid kan neerzien, behoren wij op te houden tot iemand of tot iets, deemoedig op te zien. Wij als sociaaldemocraten staren niet naar de regenten op, gelijk de boeren de priester beschouwen als Onze-Lieve-Heer op twee benen, als de uitverkorene onder de mensen. Wij zijn allen geboren regenten. Terwijl de regent, niet dan zeer toevalligerwijs leider van de gewone zaken is, van de gewone soort, zoals zij onder de menigte bij honderden gevonden wordt. De stam van David, moet zich met die van Melchisedek oplossen, in de enige stam van gelijkberechtigde burgers en burgeressen.

Keren wij terug tot de leer van onze sociaaldemocratische kerk, welke de opgehoopte rijkdom, de materiële zowel als de geestelijke als haar grondsteen beschouwt en het geloof leert, dat deze zware steen wel niet zonder, maar ook niet door enkele heren of voorname geslachten, maar met buitengewone moeite volle arbeid van hoofd en handen van het gehele volk, daar op zijn plaats is gekomen, Alleen dommen of gekken kunnen hierin grove gelijkmakerij zien. Wij daarentegen, die onze kerkvaders bestudeerd hebben, wij weten dat de huidige rangregeling, het onderscheid tussen groten en kleinen, tussen goeden en kwaden, voornamen en geringen, verstandigen en onverstandigen slechts hierop uitloopt, voorrechten aan de ene of de ene groep te verlenen, om het algemeen, het geheel, de massa van het volk in onvrije dienstbaarheid te houden. Neen, mijne geëerde medeburgers! De gelijkheid van de democratie is geen fantastische gelijkheid, welke haar tegenstelling, de verscheidenheid buitensluit. Onze menselijke natuur heeft ons alleen de gelijke behoefte verschaft, op deze aardbodem onze honger te stillen, ons naakte lijf te kleden, al onze verschillende krachten te ontwikkelen. De mensen hebben vanuit de natuur allen het gelijke verlangen hun leven door te brengen in werkzame lust, zonder ellende of knechtschap. Deze gelijkheid van verlangens verandert niets aan de verscheidenheid, die elk van ons, met krachten en talenten van een eigenaardige soort heeft toegerust. Gelijk aldus de tegenstelling tussen gelijkheid en menigvuldigheid in de natuur van de dingen praktisch verenigd en overwonnen is, zo behoort ook het sociale leven van de toekomst de mensen gelijk te maken in maatschappelijke rang en waarde, hen gelijke aanspraak te doen verkrijgen op genot van individueel leven, zonder daarnaast de persoonlijke verscheidenheid op te heffen, welke aan een ieder zijn bijzondere taak aanwijst, ieder veroorlooft zalig te worden naar zijn eigen façon[4]. Een nieuwe tijd is aangebroken. Hij verlangt dat wij met nieuwe ideeën, met nieuwe begrippen, zijn eisen tegemoet treden.

Daartoe is ten eerste en vooral nodig dat wij het begrip van het hoogste wezen, het begrip van de volkomenheid hervormen. Tot nu toe had men het verhevene, het eerste, het hoogste, goddelijke en volkomene steeds als een enig ding of wezen, gezocht en beschouwd. Hier waren het de barbaren, die een of andere boom daarvoor namen, daar was het een gouden kalf, ginds weer een toornende gerechtigheid die in donder of bliksem leefde, en ten slotte waren het de christenen die de geest van de liefde verafgoden. Waarom bleef nu deze geest van de liefde zo onvolkomen? Omdat aan die goddelijke liefde haar tegenstelling, het vlees en been, ontbrak. Wij kunnen de geest van de liefde slechts dan vlees en been geven, indien wij het volkomene, het grote en hoogste niet in een enkel ding, niet in een enkele eigenschap, niet in een bepaalde persoonlijkheid zoeken, maar in de gemeenschap. In het gezamenlijk zijn van alle mensen en dingen. Verschillende volken en verschillende tijden, verafgoden zeer verschillende dingen als hoogste volkomenheid. Hier was het de lichamelijke sterkte of de krijgshaftige dapperheid, daar de samaritaanse barmhartigheid of de geestelijke intelligentie. Maar niets op zich zelf staands, heeft zich kunnen handhaven. De goddelijke eigenschappen bleken even zo vergankelijk te zijn als de goden, en de tijd welke nu reeds zolang naar de ware god zoekt, om ten slotte zich tot de erkenning gedwongen te zien, dat zowel de dingen als de mensen, alle gelijkelijk verheven en hoog, gelijk volkomen en gelijk goddelijk zijn is nabij. Reeds hoor ik hen die ons evangelie niet erkennen, de ketters, moord en brand schreeuwen over deze verschrikkelijke godslastering. Deze klassenmensen kunnen zonder hun onderscheiding in heren en knechten, tussen voornamen en geringen, goeden en kwaden niet tot begrijpen komen, hun komt het Spaans voor dat het kromme hout even zoveel waarde heeft als het rechte, de ezel van even zo grote waarde is als de molenaar. Doch voorwaar, ik zeg u mijn toehoorders! Hoe verstandiger de molenaar is, zoveel te meer zal hij prijs stellen op zijn ezel. Beiden zijn, als alle anderen hierin gelijk, dat de een de ander van nut is, dat elk op zijn plaats en op zijn tijd een waardevol onderdeel van het geheel is. Slechts dit en niets anders wil de sociaaldemocratische leer van de algemene gelijkheid zeggen. De bevoorrechte goddelijkheid van de ene moet ophouden te bestaan, opdat de duivelachtigheid van het algemeen afgeschaft kan worden. Daarom wordt niets verworpen, alles wordt binnen het tabernakel gevoerd, opdat het op de juiste tijd en juiste plaats, naar de mate van zijn geschiktheid, het geheel dienen kan. De mensheid, die in het leven onder elkaar in staat is zich te vervolmaken met de dode dingen van deze wereld, zij is het welke het hoogste wezen van goddelijke volkomenheid tastbaar in zich verpersoonlijkt.

De sociaaldemocratische gelijkheid, mijn geliefde toehoorders, is hiernaar iets geheel anders dan die beuzelachtige politieke gelijkheid, waarmee onze liberale partijen het volk willen afschepen[5]. Zij willen die politieke gelijkheid, teneinde een regering te grondvesten, waarin zij ons tot instandhouding en vermeerdering van hun rijkdom behoorlijk kunnen gebruiken. Onze gelijkheid echter gaat daarheen, deze rijkdom degene weer terug te geven die hem door moeite volle arbeid voor en na, in het verloop van de geschiedenis hebben voortgebracht. Het volk namelijk. Het voorhanden zijnde vermogen is het instrument van de komende arbeid. Zo dient het heden de maatschappelijke privaatpersonen, zo zal het in de toekomst de gemeenschap van het gehele volk dienen. Dit instrument zal niet worden ‘gedeeld’, zodat de een iets daarvan heeft en de ander niets. Waarvan alzo het gevolg was dat degene die niets bezit, in dienst en knechtschap is bij de industrieheer. Ook zal het niet zo ‘gedeeld’ worden, dat een ieder een gelijk stuk daarvan toekomt en aldus zich individueel erop toelegt om door slimmigheden have en goed van zijn naaste machtig te worden. Neen, het grote arbeidsinstrument zal niet worden ‘gedeeld’, maar in genootschappenlijken arbeid, met georganiseerde vlijt, met gezamenlijke energie in zijn geheel gehouden worden en gehandhaafd, zal dit product worden verteerd. Dit is het communisme van de sociaaldemocratie.

Zolang de natuur als een onbedwongen gevaar als een almachtige godheid heerste en de mensheid in armoede deed knechten, was het enkelen of klassen geoorloofd de heerschappij te voeren, ten einde als leiders dienst te doen. De oude feodale[6] en de tegenwoordige burgerlijke slavernij, waren progressieve schreden, die tot de organisatie van de arbeid hebben geleid. Nu echter is de tijd nabij waarin een verdere schrede moet worden gedaan, dan de burgerlijke partijen menen dat gedaan moet worden. Het volk is door de verkregen rijke opbrengst van zijn arbeid op een punt gekomen, waarop het verlangt dat elke heerschappij ophoud te bestaan. Het voelt zich thans geschikt genoeg de historische ontwikkeling voort te zetten en kan daarbij elke bevoorrechting ontberen. De vrijheid waarmee de bourgeoisie het volk lokte in haar strijd tegen de machten van feodalisme en diens bureaucratie[7], de gelijkheid en de broederlijkheid, die de clerus ons aanprijst, ten einde haar priesterlijke heerschappij te kunnen voortzetten, zij moeten omslaan in de werkelijke vrijheid, de waarachtige gelijkheid en broederschap.

Wanneer de godsdienst in het geloof aan boven en buitenaardse machten, aan hogere goden en geesten bestaat, dan is de democratie zonder geloof. De beschaafde menselijke maatschappij is het hoogste wezen waaraan zij gelooft, en onze hoop bestaat op haar sociaaldemocratische gestalte. Wij verlangen van de maatschappij dat zij niet alleen zich menselijk noemt, maar dat zij menselijk is. In de plaats dus van de godsdienst, plaatsen wij in de democratie de humaniteit, welke voortaan niet meer op enige zedelijkheidsfrase, maar op de erkenning behoort te berusten, dat alléén in de sociale en broederlijke arbeid, in de economische gemeenschappelijkheid de Verlosser leeft, die ons bevrijden kan van de Boze. De ware erfzonde, waaraan het menselijke geslacht tot nog toe geleden heeft, dat is de zelfzucht van het privaatbezit. Mozes en de profeten, alle wetgevers en moralisten, hebben het tezamen niet kunnen brengen tot haar uitroeiing. “De zonde zit in het vlees, gelijk de spijker in de muur!” zo staat er geschreven. Geen schone redenering ter wereld kon haar verdelgen, omdat de samenstelling van onze gehele maatschappij aan deze spijker opgehangen is. De burgerlijke maatschappij stoelt op de zelfzuchtige onderscheiding van het mijn en dijn, berust op de sociale oorlog, op de concurrentie, op de misleiding en op de uitbuiting van de ene door de andere.

En ten slotte de moraal. Zij verlangt en haar ganse zijn berust op dit verlangen, dat wij de tegenstellingen van liefde en zelfzucht met elkaar verzoenen zullen. Dat er een samenleving bestaat, die gegrondvest is op deze verzoening. Dat de mens aan de mens de hand reikt, om met vereende krachten en met vereende arbeid van de natuur haar rijke buit af te dwingen. Amen!

III

Geliefde toehoorders! Alvorens ik de moraal, het slotthema van onze laatste beschouwing, verder afhandel wil ik uw blik eerst nog terugvoeren op de werkelijke vormen, op de grote algemene omtrekken van de godsdienst. Ik wil hier niet van de christelijke, joodse, Turkse of heidense geloofsbelijdenis spreken, maar over afgoderij in het algemeen.

Wij vonden in de godsdienst, gelijk in de sociaaldemocratie, de overeenkomstige tendensen van de verlossing. Hierin zagen wij echter de sociaaldemocratie verder gaan, dat zij deze verlossing niet in de geest, maar door middel van de werkelijke geest eigenlijk juist in het vlees, in de geschapen materiële werkelijkheid poogt te verwerkelijken. De behoefte aan verlossing, de erbarmelijke nood van de aanvankelijk ongecultiveerde mensheid oorspronkelijk in het oerslijm van de diepte, waaruit de religie is voortgekomen. De onbeholpen radeloosheid en hulpeloosheid in een wereld van bekommernissen, drijft de mensen er toe ergens anders naar almacht en volkomenheid te zoeken, drijft hen tot verering van dieren, gesternte, bomen, bliksem, wind, zekere individuen enz. De vervolgens opgedane onvermijdelijke ervaring dat al deze dingen zelf hulpeloos en machteloos zijn, bracht de vooruitgang teweeg. Het hoogste wezen, in plaats van in een nabij zijnd en in een tastbaar, in een geestelijk wezen te zoeken, dat veraf boven de wolken troont. Zich omtrent deze, aldus aan de ervaring ontrukte godheid nader te onderrichten, was moeilijker. De nieuwe wetenschap evenwel, die achter zoveel mysterieus is gekomen, heeft ook het mysterie van de godsdienst geopenbaard.

De ‘bezittenden en beschaafden’, die zich om waarheid en wetenschap slechts in zoverre bekommeren als die er toe bij kunnen brengen hun rijkdommen te vermeerderen of hun voorrechten te helpen bestendigen, zij zijn de ware materialisten, wie niets anders heilig is dan een zelfzuchtige verzorging van hun maag. Zij plegen het steeds te zeggen dat men over religieuze zaken niet moest spreken, omdat men daarvan niets ‘weten kan’. Tegenover u, mijn geliefde toehoorders, kan ik slechts verzekeren dat de godsdienst met al haar duisternis en geheimzinnigheid, het binnendringende licht van de wetenschap niet vermocht buiten te sluiten en dat zij door haar scherpzinnigheid, tot in haar meest verborgen hoeken is nagespeurd en tot op haar laatste oorzaak toe, helder is open gedekt. Even zo zeker als wij weten, dat 2 x 2 = 4 is, of dat twee bergen niet zonder een dal kunnen bestaan, even zeker weten wij wie en wat god en religie is. Waar beiden aanvangen en waar zij ophouden te bestaan. Waar zij vandaan zijn gekomen en op welke wijze zij zich oplossen.

De heersende klassen met hun bewuste en onbewuste lakeien hebben er een belang bij zich tegen de ernst van de religie te verzetten, omdat deze het is die haar het genot vergalt van haar aardse schatten. Want hij die op de eeuwige schat, die noch ‘door de roest wordt verteerd’, noch door ‘de motten kan worden opgevreten’, gelooft en hoopt, verliest de trek naar het vergankelijke genot van deze wereld. Het religieuze, zowel als het politieke liberalisme hangt met ‘have en goed’, tezamen met de manier van het tegenwoordige bedrijfswezen. De adellijke geslachten van vroeger eeuwen waren trouwe vrienden en aanhangers van de kloosterbroeders, omdat hun keuken en kelder, bij beiden op gelijke wijze door herendienst en tienden werden verzorgd. De grote firma’s van tegenwoordig, die de kosten van hun hofstaat zelf ‘verdienen’ met winstmakerij uit arbeid van een ander, en dat op de meest liberale, d.w.z. meest rijkelijke wijze, zijn van de orthodoxe predikant van de christelijke onthouding, méér dan vervreemd, zij staan hem zelfs antipathiek tegenover. Evenwel is het het liberalisme zo min met het ongeloof als met het geloof ernst. Door hun bevoorrechte sociale positie zijn de ‘bezittenden en beschaafden’ veroordeeld tot een akelige lauwheid, tot een onverschilligheid, die noch koud noch warm maakt. Met haar godsdienstige vrijmetselarij, met haar protest tegen het bijgeloof - elk geloof is bijgeloof - kan het geen ernst zijn, omdat de godsdienstige tucht van het volk haar een machtige stut is in haar sociale heerschappij[8]. Hebben zij zelf ook hun geloof aan God al lang aan de kapstok gehangen, zij zullen niet moe worden ons de geboden te prediken, als het: “geeft de keizer wat des keizers is!”, en het: “gij zult de overheid onderdanig zijn, bidden en werken en uw kruis in alle deemoed en lijdzaamheid verder dragen!” Terwijl zij feitelijk de ladder die naar macht en rijkdom voert, zonder vrees trachten te beklimmen, maken zij ons en misschien zichzelf wijs, dat zij aan de Heer geloven, die de hoge vernedert en de vernederden opheffen zal. De heren van de grootindustrie, benevens hun betaalde en onbetaalde dienaren, als daar zijn: professoren, rechters, advocaten enz. koketteren evenzo als zij, met de vrijheid van bedrijf en de concurrentie, met de godsdienstvrijheid. De mens mag geloven wat hij wil. Maar wee hem die deze woorden tot daden wil maken! Wee u, als gij werkelijk ernst wilde maken met die vrijheid van alle religie...

Want wanneer het volk aan niets meer gelooft, wie zal dan het heilige eigendom beschermen en ons vaderland het behoorlijke kanonnenvlees bezorgen?

De kleine handwerker, die wel bespeurt dat het de nieuwste uitvindingen zijn die hem economisch uit het zadel lichten, weet niets of liever wil niets weten van de uitvindingen en de ontdekkingen van de wetenschap. Evenzo de ‘bezittenden en beschaafden’ ten opzichte van de godsdienst. Zij plegen te zeggen: wanneer men ook de waarheid van de godsdienst niet bewijzen kan, zo is het tegendeel nog veel minder te bewijzen. Omdat hun belang deze wetenschap tegenover staat, weten zij niet, of schijnen zij het niet te willen weten, dat meer dan een halve eeuw geleden door Ludwig Feurbach op zeer evidente manier er het bewijs van is geleverd dat elke religie een substituut van menselijke onwetendheid is.

Het menselijk ras heeft het eigenaardige voorrecht dat het in verschillende tijden en in verscheiden oorden geheel andere dingen en eigenschappen bovenmatig hoog en in waarde overschat, dat zij niet gelijk het apengeslacht, zich steeds gelijk blijft, nadoet wat voorgedaan wordt, maar dat zij het hoogste en eeuwige bestendig revolutioneert. In het kort: dat zij geschiedenis maakt. De geschiedenis van onze huidige schoolboeken is een ellendige opsomming van vorstelijke geboorten en sterfte, vertelsels van grote en kleine oorlogen, veldslagen en vredesakkoorden enz. Terwijl haar werkelijke en algemene inhoud ons toch zo heerlijk kond doet dat het menselijke geslacht, zijn generaties en volkeren, een levend organisme vormt, waarvan elk stuk aan het geheel van de uitgebreide en voortdurende ontwikkeling dient. Het doel of de eis van deze ontwikkeling loopt hierop uit, alle voorradige stoffen en krachten aan de menselijke behoefte dienstbaar en de natuur ontginbaar maken, door onze geest systeem in de wereld te brengen. Dit gebeuren gaat peu à peu zijn gang. Diegenen die door de studie van de natuur en het inzicht in haar onmetelijke rijkdom de vereiste deemoed verkregen zullen hebben, zullen gaarne erkennen dat het historische proces, al is het er ook op uit telkens meer het menselijk bewustzijn tot heer van de wereld te maken, tot dusver er nog ver van verwijderd is een zaak van het bewustzijn te zijn. Het is veel meer het instinct, de natuur van de materie die haar, zonder aanzien van tijd, tot gestadige ontwikkeling gedreven heeft en nog voortdrijft door vuur en waterperiodes heen tot vorming van het eerste leven, dat met de geringste planten, niet de laagste soort dieren, aangevangen is en verder opstijgt in onophoudelijke verandering en ontwikkeling van vormen, tot aan de zelfstandige voortbrenging van het menselijke geslacht, gelijk dat verder uit Linneaus, Cuvier, Humboldt, Lamarck, Lyel, Darwin, en Haeckel te leren is. En hetzelfde natuurinstinct, dat de wereld ontwikkelde, heeft dan ook zijn hoogste product, het met verstand begaafde genus homo historisch ontwikkeld. Gelijk gezegd, bestaat die ontwikkeling daarin de menigvuldige natuur en wereldverschijnselen voor het menselijk hoofd begrijpelijk te maken, opdat zijn geslacht, zelfs horden, stammen, volkeren en generaties, benevens alle geestelijke, materiële, voorradige en nog te bearbeidden vermogens, als een bij elkaar behorend organisme, leren betrachten en gebruiken. Wat ooit nu in dit historisch verloop tijdelijk de voorrang mocht hebben ingenomen, zij het dier, plant, ster, mens of wet, werd door het religieus gevoel dwepend verafgood. God, d.w.z. de inhoud van de religie heeft aldus geen blijvend en eeuwig, maar heeft een veranderlijk en een tijdelijk karakter. Dit goddelijke of dit bovenmatig hooggeschatte, is zo dikwerf naar de tijd en de omstandigheden dit meebrachten veranderd, dat de onderzoekende geest de veranderlijkheid van dit heilige en eeuwige wel duidelijk zal geworden zijn. En de wetenschap doet hier derhalve duidelijk en zonder voorbehoud uitspraak: wat de godsdienst bovenmatig schat, dat is voor de historische werkelijkheid alleen maar te schatten, voor zekere tijden en onder bepaalde omstandigheden.

De godsdienstigen pochen er op dat alle volken, wilden, zowel als beschaafden, hun godsdienst hebben, aan God geloven. Zij houden het derhalve er voor dat het geloof de mensen is aangeboren en willen daarin een bewijs van zijn waarheid gezien hebben.

Maar dit is slechts waar, dat de onervarene lichtgelovig is en hoe licht en veelgeloviger, zoveel te onervarener en ongecultiveerder is hij. In onze tijd zijn alleen nog maar boeren en gedeeltelijk nog vrouwen in het algemeen de trouwste aanhangers van het geloof. Eén blik evenwel leert ons, dat er niet een, maar vele godsdiensten bestaan, dat er niet aan een god, maar aan vele goden wordt geloofd. Terwijl slechts langzamerhand voor de mensen de wereld begrijpelijk wordt, verafgoodt hij heden de zon, morgen de maan, dan weer eens de hond gelijk bij de Perzen het geval was, dan weer de kat, als bij de Egyptenaren. Ten slotte moet evenwel de democratische onderscheiding bij hem rijp worden, dat niet alles goddelijk, niet alles onschatbaar is. Wat de heidenen eerden in hun vele goden; in Bachus de wijn, in Venus de liefde, enz. Wat de Israëlieten hoogschatten in hun Jehova, het bestraffen, het tuchtigen en wetgeving. Wat de christenen aanbaden in hun godheid, de menswording, het lijden en het sterven voor anderen, de oneindige liefde en barmhartigheid, de wereldverachting, de onthouding en het celibaat enz. enz., dat alles, geachte toehoorders, wordt door ons zéér naar zijn waarde geschat, maar wordt door ons geenszins opgehemeld. Niet de dingen, zoals zij door de verschillende religies vereerd geworden zijn, zijn verwerpelijk, maar het religieuze er in, dat in die verering noch aan tijd, noch aan maat zich gebonden acht.

Het wezenlijke van de godsdienst bestaat hierin, diegenen uit de verschijnselen van het natuur- en mensenleven, welke al naar tijd en omstandigheden van eminente betekenis zijn, te belichamen en in het geloof er aan, op een zo hoog voetstuk te stellen, dat zij boven elke tijd en omstandigheid verheven zijn.

De godsdienstige, is een omgekeerde, op haar hoofd staande natuurlijke waarheid. Niet god heeft de mensen, maar steeds en ten allen tijde hebben de mensen zich een god, naar hun beeld geschapen. Wanneer een of ander verstandig mensengeslacht, bv. van de maan, de heilige boeken van onze clerus zou kunnen te zien krijgen, dan zal hij daarin niets van god en van de hemel, maar wel iets van de beschavingstoestanden kunnen lezen, die de mensen gemaakt en beschreven hebben. Hoezeer onze tijd er zo na aan toe is de godsdienst geheel op te geven, is wel sterk te bemerken aan de vage, in hoge mate verwarde denkbeelden, die men over god en zijn eigenschappen er op na houdt. Terwijl toch van alle andere dingen de mensen alleen daarom weten dat zij er zijn, omdat zij van te voren wisten wie en wat zij zijn, willen zij van het bestaan van een goddelijke persoonlijkheid overtuigd zijn, zonder op ene of andere manier te weten van welke soort deze is en of zij van menselijke of van onmenselijke gestalte, of zij klein is of groot, of van mannelijke of vrouwelijke gedaante. Omdat de theologen op deze eenvoudige vragen geen antwoord weten te geven noemen zij dit materialistisch en onbetamelijk. De meest verst gevorderden onder hen, de moderne theologen, hebben het reeds erkend, dat het weinige wat hun confraters van god zeggen te weten, als zij hem rechtvaardig, goed, wijs en almachtig noemen, dat dit alles geenszins goddelijke, maar zeer profane, aardse eigenschappen zijn, die wij reeds hier beneden vinden, zonder dat wij daarvoor ten hemel behoeven te stijgen. Zulke beschrijvingen noemen deze geleerden dan ‘antropomorfisch’, d.w.z. waar de mens de gerechtigheid overschat, beschrijft hij daarmee zijn god. Waar hij dweept met menselijk vlees, hult hij ook zijn god tevens daarin. Deze vooruitstrevende theologen weten dat en willen daarom niets weten van een detailbeschrijving van hun heiligen. Maar is het nu niet eigenlijk gewoon hersenloos om van iemand te willen weten dat hij er is, als ik tegelijkertijd moet bekennen niets ervan te weten, waar en van welk soort hij is? Hoe verder terug het godsbegrip in de ontwikkeling, hoe lichamelijker het is. Hoe moderner de vorm van de religie, hoe erbarmelijker en verwarder de religieuze ideeën dan ook zijn.

De historische ontwikkeling van de godsdienst bestaat in haar voortdurende oplossing, zoals men ziet.

Vroeger, geachte hoorders, noemde ik de religie een substituut voor de menselijke onwetendheid, d.w.z. zij vulde een leemte aan, die bestond in ons weten. Waar deze leemten groot zijn, daar heeft ook de godsdienst nog de grootste omvang. Onder barbaarse naties staat de hantering van het bedrijf en het dagelijkse leven, de sociale burgerlijke en politieke wetgeving, dat alles onder goddelijk voorschrift. De god van Abraham, Izaak en Jacob houdt toezicht op de kleinste details, zij let er op wanneer men zich wast, of het sterke of het zwakke dier van voren of van achteren aangespannen wordt enz. enz. Evenzo gespecificeerd is de godsdienst van de Chinezen. De beschaafde naties laten aan Onze-Lieve-Heer slechts datgene over, waar navorsing hun tot dusver nog niet is mogen gelukken, bv. het maken van regen of wind of de genezing van een mysterieuze ziekte of iets dergelijks ...

Alles is natuurlijk in de wereld, alleen de aanvang is voor deze onchristelijke christenen, onnatuurlijk en dus goddelijk. Zij willen derhalve het geloof aan het bestaan van God niet ontberen, een geloof dat, hetzij hierbij tevens gezegd, het goede doel heeft van de ‘onbeschaafde’ in toom te houden[9]. Het enig zakelijke dat de schijnreligie van onze tegenwoordige tijd nog met de catechismus doet samenhangen, dat is de zogenaamde ‘zedelijke wereldordening’, maar terwijl haar ook hierbij iets bijligt van een idee, dat ook deze zedelijkheid op gewoon aardse benen staat, zo is ook deze ideeënverbinding zeer los en schemerachtig geworden. Zodra men klaar erkent dat het zedelijke niet is ontstaan door uitspraken Gods, maar omgekeerd, dat door Gods geboden verordend is wat vroeger reeds zedelijk was, en zodra men tevens erkent dat de zedelijkheid ouder is dan het eeuwige dit is, verliest de kerkelijke staat zijn laatste terrein. Werpen wij dus een blik op het religieuze leven uit het heidense verleden, waarin goden en godinnen in alle hoeken en kanten, in boom en struiken leefden; werpen wij een blik op de innige godsdienstigheid van het oorspronkelijke christendom met zijn vele heiligen en wonderen, en vergelijken wij daarmee hoever van alle vragen vandaag de religie verwijderd is, dan moet toch de onbevangen mens mij de stelling toegeven die ik hier nogmaals herhaal, dat de vooruitgang of de ontwikkeling van de religie, wezenlijk slechts in haar oplossing bestaat. Zeer zeker, dit is het gewone wereldse verloop van alle dingen. De nieuwgeborene betreedt reeds in de eerste dag van zijn leven de weg naar het graf. Maar, geachte hoorders, meer is dan ook niet tegen de religie te zeggen, dan dat zij geen eeuwige en hemelse, maar een gewone, vergankelijke wereldaangelegenheid is.

De laatste, bijgevolg krachtigste stut voor de religie in overigens vooroordeelvrije hoofden, is de niet te miskennen doelmatigheid van de natuur of het wereld-al. Wie zal de wonderbare ordening van de natuurlijke dingen, de harmonie, organisatie of planmatigheid loochenen? Maar het is juist deze ontwikkeling, die steeds voorwaarts schrijdende organisatie niet alleen in de natuur te erkennen, maar ook in de menselijke geschiedenis, dat juist een van de speciale doeleinden van de sociaaldemocratie is. Haar beter inzicht bestaat juist daarin datgene, wat men vroeger zoal voor verstard, voor eeuwig hield: religie, zeden en eigendom, als aan ontwikkeling onderworpen delen van het geheel en niet meer als heilige uitzondering, maar als profaan te beschouwen. Zij kan daarbij niet ontkennen, dat in het geheel tevens het hogere leeft, waaraan de delen onderworpen zijn. Maar hierbij grijpt zij niet terug naar het religieuze en mystieke. De ervaring heeft ons in zoverre reeds verstandig gemaakt dat wij de klippen hebben leren kennen waarop tot nog toe het verstand in zijn zoeken naar de waarheid zo menigmaal gestrand is. De geleerden hebben het met dit, door mij reeds genoemde moeilijke woord antropomorf bestempeld[10], maar het is de onbeschaafde manier, die zo oneindig moeilijk is na te laten, nl. wat buiten de wereld is, de maatstaf aan te leggen van zijn eigen innerlijk wezen. Omdat de mens zijn doel met een wil en een bewustheid najaagt, veronderstelt hij ook in de algemene doelmatigheid van de natuur, een wezen naar zijn evenbeeld, met bewustheid en met een wil. Waar de vrije gedachte reeds te zeer is doorgedrongen om nog van een persoonlijke god te spreken, daar kan men het echter nog zonder filosofische mystiek[11] niet stellen, die van het willen en de voorstelling van bewusteloze dingen, van de filosofie van het onbewuste bazelt[12].

Het feit is niet te ontkennen dat in de dode materie de levende drang woont zich te organiseren, dat bijgevolg de materiële wereld niet dood is, maar leeft. Van haar wil en haar doen kan alleen maar vergelijkenderwijs gesproken worden. Want toch deze algemene intelligentie, ontwaakt eerst in het dierlijke instinct, tot een bepaalde helderheid, die haar zuivere uitdrukking wederom eerst in de menselijke hersensfunctie, in ons bewustzijn verkrijgt. Zo min het geoorloofd is de schemering, hoeveel licht zij ook mag geven, klare dag te noemen, zo min verdient de buitenmenselijke doelmatigheid, wil, voorstelling of intelligentie van de natuur, deze naam. Wanneer ik te voren, waarde toehoorders, mij veroorloofd heb hiervan te spreken, dan geschiedde dit met de zuivere bedoeling deze uitdrukkingswijze in de eerste plaats zelf te schande te maken. Zeer zeker is er verstand in de natuurlijke dingen. Maar wie het verstand, dat de hefboom van alle systematiek en doelmatigheid is, als natuurproduct erkent, kan de systematische doelmatigheid van de natuur niet ontkennen. Maar desniettegenstaande is de menselijke geest de enige geest. Noch het verstand dat er in de sterrenloop, noch dat in het koekoeksei, noch dat wat er zit in de bouw van een bijencel, of in de koppen van de mieren of de apen, maar de hoogste potentie, eerst het bewustzijn, de geest of het verstand in de vorm van de menselijke hersenfunctie, verdient die naam.

Onze geest is het hoogste wezen. Vreest echter niet, aandachtige toehoorders, dat deze door ons op een hoge zuil of voetstuk zal worden geplaatst, gelijk de religieuze godheid. Hoog en nederig betekent in de werkelijke zin van het woord niets anders dan meer of minder georganiseerd. Hoe minder zelfstandig de delen van een zaak zijn, hoe meer zij functioneren als organen. Hoe inniger zij tot een geheel tezamen dringen, hoe menigvuldig het ene met het andere in communicatie staat, zoveel hoger staat het in de natuurlijke rangordening. Ons bewustzijn is het algemene centrale orgaan, is het universele communicatiemiddel. Maar het is dit, niet op zichzelf en voor zichzelf, zoals voor de gelovigen God, maar het is volgens democratische beschouwingswijze, slechts een contact, een verbinding met alle andere dingen. Uit dien hoofde heeft de logica, de wetenschap van de geest, reeds lang ontdekt, dat er maar een paring, nl. dat er wereldlijke dingen bestaan en dat al het andere slechts soorten daarvan zijn. Bewust en onbewust, planten en dieren, goed en kwaad, alle verscheidenheid, alle tegenstellingen in de wereld, zijn als menigvuldige vormen van het zelfde wezen te beschouwen, die gradueel in elkaar overgaan, in de strijd om het bestaan gedurig elkaar overwinnen, door natuurlijke teeltkeus gestadig zich vernieuwen en vervolmaken. Uit de chaos is de wereld voortgeschreden tot de met geestelijke vermogens begaafde mens, die alleen nog maar de verheven taak heeft de verdere vooruitgang van onze, vergelijkenderwijs gesproken nog zeer chaotische wereld, daardoor vooruit te dringen, dat hij haar krachten heeft te bestuderen en te organiseren.

Waar de mens zich deze taak ten volle bewust wordt, waar hij zichzelf ontdekt als de absolute organisator, daar treedt in de plaats van de religie, de niet-religieuze sociaaldemocratie.

IV

Het is eigenlijk onbehoorlijk, mijn toespraken van de kansel, tot u te willen houden. Kansel, christendom en religie, zijn dingen en namen waarmee zoveel misbruik is begaan, dat het een oprecht mens eigenlijk tegen de borst stuit er op enigerlei wijze aanrakingspunten mee te hebben. Maar dikwerf blijkt dat in het verloop van de geschiedenis dingen geheel anders zijn geworden, hoewel zij de oude namen behielden. De onwetenden worden dan daarmee, die veranderde nieuwe, als de oude en onveranderde zaken voorgesteld. Zo religie, zo christendom en kansel. Door deze conservatieve manoeuvres worden de geesten maar steeds in verwarring gebracht. Ook partijgenoten doen hieraan mee. Bijvoorbeeld: “Christus”, zeggen zij, “was de eerste socialist”.

Nu, socialisme en christendom, zij zijn beiden even verschillend als dag en nacht. Natuurlijk hebben zij beiden iets overeenkomstigs. Wat heeft dit niet? Dag en nacht gelijken elkaar wel hierin, dat zij beiden op hun beurt, een ander gedeelte van de algemene tijd zijn. De duivel en de aartsengel, hoewel de eerste ‘zwart is als roet’ en de andere een witte huid heeft, zijn elkaar in zoverre gelijkend dat zij beiden in een vel steken.

Maar of christendom en socialisme ook al enkele punten hebben waarin zij op elkaar gelijken, hij die de Christus tot een socialist heeft gemaakt, verdient de titel van verwarringstichter. Want niet datgene wat de socialist met de ware christen gemeen heeft, maar wat hem van deze onderscheidt, behoort in het licht te worden gesteld.

Het christendom is eens de religie van de knechtschap genoemd. Dit is inderdaad een zeer uitstekende definitie. Slaafs is zeer zeker alle religie, maar het christendom is de slaafse onder de slaven. Het is bovenmatige deemoed in haar algehele erbarmelijkheid. De mens die van het geloof aan de macht van een almachtige uitgaat, voor de krachten van de natuur in het stof kruipt, zich aan een gevoel van onmacht overgeeft en zich in haar erbarmen aanbeveelt, kan geen bruikbaar medelid van onze tegenwoordige samenleving, althans geen strijder voor onze zaak zijn. En als onze moderne gelovigen anders zijn, als zij onbekende machten kloek in de ogen zien, als zij werkelijk aan de arbeid gaan om onbekend onheil tegen te gaan, dan constateren zij hiermee tevens hun eigen afvalligheid van het geloof. Want hoewel zij hun namen hebben behouden, hun gezangboeken en vrome gemoedssmarten nog wel erop zijn blijven nahouden, in hun doen en laten zijn zij de meest volkomen antichristenen.

Het christendom, mijne hoorders, eist onthouding, terwijl heden ten dage onverpoosde arbeid ter bevrediging van onze materiële behoeften noodzakelijk is. Op God vertrouwen is de voornaamste kwaliteit van een christen. Zelfvertrouwen, het strengste deel daarvan, is voor de arbeid de eerste noodzakelijke eigenschap. Wie het in zijn hoofd haalt te zeggen dat ook in het ware christendom de arbeid op zijn plaats is; geen onchristelijk ding, maar in het christendom is opgenomen, getuige het woord: “Gij zult op God vertrouwen maar uw talenten daarom niet begraven”, die is een sofist van een zeer plat soort. De christelijke arbeid is van de huidige mijlenver verschillend. De christen arbeidt voor een hemel, om zijn lichaam te kastijden, de lusten te onderdrukken. En wanneer hij voor brood en levensonderhoud werkt, zo behoort dit alleen maar voor levensonderhoud te zijn, om de plagen van dit onderaardse tranendal te verlengen en om daardoor met des te meer grond het eeuwige leven waardig te worden. “Wie zijn leven op deze wereld haat, die zal deelachtig worden het eeuwige leven!” (Johannes 12, 25). Hemelse eeuwigheid is het doel van de christen. Het alledaagse werk is het doel van verstandige mensen.

* * * * * * * *

De christelijk-fantastische verlossing, welke de plagen van deze wereld in plaats van door daadwerkelijke arbeid, door geloven en hopen verhelpen wilde, kon tegenover de verstandige eis naar materieel levensgenot geen stand houden. De ketters en de reformatoren, de lichtvrienden [humanisten] en de moderne theologen, zij hebben allen er toe meegewerkt om de zwart afgeschilderde waarheid te doen zegevieren, boven de in wit gehulde leugen van de religieuze fantasie. In zoverre zijn wij socialisten het eens met de moderne theologie. Maar wat wij niet kunnen billijken, dat is die soort halfheid, die de afvalligheid van het geloof wil uitgeven voor een wederherstelling van het ware christendom en daarmee toont dat het nog maar altijd de naam niet los wil laten. Daarom is discrediteren van die naam noodzakelijk, om de zaak des te beter uit de wereld te kunnen doen verdwijnen. Want evenzo tweeslachtig als de burgerlijke staathuishoudkunde is, evenzo dubbelzinnig als de burgerlijke vrijheid, gelijkheid en broederschap dit waren, evenzo dubbelzinnig is ook de religie van onze kapitalisten. De monniken, die zogenaamd de wereldverachters speelden, hadden tenminste nog dit voor, dat zij zich merendeels hun religieuze miserabelheid niet bewust waren. Maar dat smakeloze christendom van onze moderne windbuilen, maakt er ten slotte nog aanspraak op het echte, zuivere en ware christendom te zijn. De klassieke christenen de oude heiligen waren toch nog werkelijke wereld- en levensverachters. Zij woonden in kluizen, droegen kemelsharen pijen, geselden zich het lijf en voedden zich met wortels en veldkruiden. Hun leven was in overeenstemming met de leer: “God is een geest en wie hem aanbidden wil” enz. Maar onze tegenwoordige kapitaal-kruisridders slaan de andere weg in, waar geschreven staat: “Hij is vlees geworden en heeft onder ons gewoond”. Zeer zeker, de twijfelachtige inconsequentie is zeker reeds in het oorspronkelijke christendom aanwezig. Apostels en kerkvaders vormen trapsgewijs concessies ervan. Zij leerden hoe men het ruien door het huwelijk, Satan door Beëlzebub, uit heeft te drijven. Dan eens luidt het, dat vasten en bidden de hoogste deugd is, andermaal: “de Heer heeft geen welgevallen aan iemands gebeente”. Omdat het niet mogelijk was de mensen totaal te verhemelijken, omdat het christendom nu eenmaal niet heenkomen kon over het aardse levensgenot, daarom heeft het met alle omstandigheden rekening moeten houden. Evenwel de helderziende sociaaldemocraat wordt daardoor niet gehinderd door deze bomen ook het woud te zien. Het christelijk woud ligt in een jammerdal en heet: onthouding op aarde en suikerbrood in de hemel.

Een leer, die eeuwen na eeuwen achtereen volkeren en werelddelen beheerste, is zeer zeker van historische betekenis. Verwerpelijk is alleen dit, dat de deemoedig in de krib geborene, hoogmoedig wil overheersen in alle eeuwigheid. Wat het christendom als het eeuwig ware bezit, bv. de vernietiging van het vlees, als het goede tegengift tegen ongehuwde begeerten, of liefde welke de nationaliteit te bovengaat voor de ganse mensheid, dat wordt door de sociaaldemocraten niet verloochend. Alleen zij willen niet, zoals christendom en religie dat doen, profane waarheden voor hemelse heiligheid laten doorgaan.

Hier, mijn geachte hoorders, bij het onderscheid tussen religieuze en profane waarheid, zijn wij aan het punt gekomen dat de socialisten wezenlijk van de christenen scheidt. Om u dit nog helderder te maken verzoek ik u mij nog een ogenblik uw opmerkzaamheid te schenken.

Waarheid is waarheid, gewis! Maar in religieuze vorm is de waarheid éénzijdig, geborneerd en intolerant. Bijvoorbeeld, het gebod van de liefde tot de naaste. Het is een eeuwige waarheid, het is een gebod van menselijke behoefte dus, dat de mens bij de mens behoort. Gezelschappelijk zijn, is de aard van de mensen, zij moeten elkaar liefhebben, en waar zij dit verzaken, verzaken zij tevens hun eigen heil en geluk. Waar evenwel de religie zich meester maakt van deze natuurlijke waarheid, waar de christen zegt: “gij zult uw naaste liefhebben als u zelf”, daar boort hij zich met zulk een fanatieke ijver door dat gebod heen, dat het er de zin en de rede bijna geheel hij inboet. Wanneer hij op de rechterwang geslagen wordt, houdt hij ook nog de linker erbij op. Waar hij liefde predikt, daar sluit hij haar tegendeel, de haat, geheel uit. Zo wordt dat soort christelijke liefde tot een echte lammerenliefde. Daarentegen de sociaaldemocratie, zij predikt niet broederlijkheid, neen zij fundeert geheel op de broederlijkheid. Maar haar broederlijkheid weet zich te beperken. Zij schiet haar doel niet voorbij, zij veracht niet haar tegenstelling, de haat. Neen, deze is volgens haar in de liefde opgesloten en als een onder zekere omstandigheden, noodzakelijk, dus heilig middel. Ook wij willen onze vijanden liefhebben, goed doen aan hen die ons haten, maar eerst dan als wij hen onschadelijk gemaakt hebben en overwonnen.

Wij staan nu nog voor het verschil tussen religieuze en profane waarheid. Opdat de Israëliet niet ongewassen rondlopen, heeft Mozes de reinheid wettelijk gemaakt. Dat reinheid een noodzakelijkheid is, is wereldlijke waarheid. In religieuze vorm evenwel is deze vastgenageld, gebonden aan plaats en tijd. Nu schrijft zij u voor wanneer en hoeveel maal gij u wassen moet. De religieuze waarheid is bindend voorschrift. De profane, vrije wetenschap en de vrijheid van wassen, reinigen beiden véél grondiger als de voorgeschrevene. In de wetenschap is het geringste stofdeeltje een even zo waardevol object, als de kosmische sterrenhemel. Hoe weinig daar de indeling in waardevol en waardeloos geoorloofd is, zo min kan de wetenschappelijke levenswijsheid de verdeling in goed en kwaad toelaten. Alle dingen en kwaliteiten zijn nuttig en te gebruiken. Rein en onrein, liefde en haat, genot en onthouding, alles is relatief, meer of minder, al naarmate van de tijd en de omstandigheden. Deze wetenschappelijke vrijheid, welke alle dingen en hoedanigheden, zonder uitzondering voor de mensheid dienstbaar tracht te maken, zij is geheel en al antireligieus. De religieuze waarheid bestaat juist hierin dat zij een of andere, geheel natuurlijke kwaliteit onnatuurlijk ophemelt, haar uit de stroom van het leven trekt, om ze in haar sloot te laten rotten.

Als ik echter, waarde partijgenoten, de ordinaire waarheid de bijnaam van ‘wetenschappelijk’ geef, dan zij u er aan herinnerd, dat ik hier geen wetenschappelijk priesterdom bedoel. Met het handtastelijke bijgeloof zouden wij vrij spoedig kunnen klaar komen, ware het niet dat de bastaardachtige halfheid, de open spleten van de wetenschap opzocht om er haar eieren in te leggen. En het is wel voornamelijk het gebied van de kennistheorie dat zulk een terrein biedt voor misvattingen. Gelijk machtige natuurverschijnselen dit de Laplander of de Vuurlander doen, zo jagen de innerlijke wonderen van ons denkproces, onze professoren in de wijsbegeerte eigenlijk de stuipen van het bijgeloof nog op het lijf. Nadat door de wetenschap al het hemelse gematerialiseerd is geworden, bleef de professoren niets meer over dan de wetenschap, hun beroep, tot een hemelse te maken. Waarom zou de academische wetenschap van andere kwaliteit zijn dan die van de boer, de spijkermaker of de verver? De wetenschappelijke agricultuur onderscheidt zich hierdoor van de gewone manier van boeren, dat haar regels, haar kennis van de zogenaamde natuurwetten, algemener en omvattender is. Derhalve is ook de wetenschap van een professor van dezelfde soort als de kennis van een handlanger. De platheid van het verschil tussen voorname wetenschap en het aller-gewoonste menselijke verstand, behoort duidelijk te worden erkend teneinde het misselijke bijgeloof aan de ‘aristocratie van de geest’ met wortel en tak uit te kunnen roeien. Onze tegenstanders schimpen wel op onze ruwe ‘gelijkmakerij’, die gaarne de geestelijke voorrechten zou willen onderdrukken; maar even weinig als de oude strijd tegen de adel, de glorierijke voorzaten gold, met welks namen men zich tooide, zo min geldt onze weerzin tegen de ridders van de geest, die geest zelf, waarmee men praalt. Het aanstotelijke voor ons, zit hier zoals elders in de materiële voorrechten, door middel waarvan deze academische adel zich een veel te onbehoorlijk deel van onze producten toe-eigent. Sedert het zowat uit de tijd is de arbeiders met brutaal geweld te gebruiken tot het verzamelen van rijkdommen, bezwendelen de geleerde trawanten van onze machthebbers hen met het wonder van de geestelijke arbeid. De voorname winstgevende professorenpositie wordt dan, zoals de ondernemerswinst van een fabrikant dat wordt, met de voorspiegeling verdedigd dat geestelijke arbeid nu eenmaal ver verheven is boven lichamelijke arbeid, en x-maal productiever is. En omdat wij sociaaldemocraten zulk een aanmatiging verachten, noemt men ons de verachters van kunst en wetenschap. Wat wij verachten, dat is de frase van ‘verstand en wetenschap’, de redenering van de ‘ideale goederen’ in de monden van die gediplomeerde lakeien, die heden ten dage met hun opgeschroefd idealisme, dezelfde volksbedriegerij plegen, als eenmaal de heidense priesters bedreven, met de eerste kennis van de natuurverschijnselen die zij hadden opgedaan. Het moderne dualistische geloof aan de wereld van de wetenschappelijke en van de zedelijke geest, die boven de andere wereld wil verheven en haar overheersen wil, is niets anders dan het opgewarmde, geseculariseerde bijgeloof aan het oude hier en het hiernamaals. Professoren die behoefte hebben aan religie, veranderen het rijk Gods in dat van de wetenschappelijke geest. En gelijk de lieve God zijn antipode in de duivel bezat, zo heeft de kathederpriester die in de materialist gevonden.

De materialistische wereldbeschouwing is zeker even oud als het religieuze ongeloof. Beiden hebben zich in onze eeuw uit het ruwe opgewerkt tot een wetenschappelijke uitbeelding. Maar de academische geleerdheid heeft er het begrip niet van, omdat de in het materialisme opgesloten liggende democratische consequenties, hun waardevolle sociale positie in gevaar brengt. Feuerbach zei: “Het is een karakteristiek teken van een hoogleraar in de wijsbegeerte, geen wijsgeer te zijn, en dat van een wijsgeer, dat hij geen hoogleraar in de wijsbegeerte is”. Heden ten dage zijn wij verder; niet alleen de filosofie, de wetenschap in het algemeen, heeft haar officiële vertegenwoordigers reeds lang achter zich gelaten. Vroeger, toen het burgerdom nog een cultuurzending had, konden ook de door hem opgerichte hogescholen kweekplaatsen van geleerdheid zijn. Maar de geschiedenis is intussen voort gegaan en de strijd voor de beschaving is inmiddels overgegaan op de arbeidersklasse, de laatste stand die vrij te maken is. In weerwil daarvan, wil de oude heerschappij zich nog maar voortdurend handhaven. De waardigheidsbekleders moeten daarbij hulp verlenen en zo wordt de ‘vrije wetenschap’ van onze academies tot een betaalbare advocatuur van het bezit.

De socialistische behoefte naar rechtvaardige verdeling van de maatschappelijke producten eist de democratie, eist de politieke heerschappij van het volk en duldt niet de heerschappij van één kaste, die met haar pretenties, aanmatigingen van de geest, het leeuwenaandeel tracht weg te halen. Om dit aanmatigende eigenbelang, binnen de perken van het redelijke terug te dringen is het nodig de verhouding van de materie tot de geest goed te begrijpen. De filosofie is daarom een aangelegenheid die de arbeiders zeer na moet staan. Hiermee, mijn waarde partijgenoten, is nu niet gezegd dat elke arbeider een filosoof moet worden en de verhouding tussen gedachte en materie moet gaan studeren. Omdat wij allen brood eten, is het nog daarom geen noodzakelijkheid dat wij allen ons op bakken en malen gaan toeleggen! Maar even zo noodzakelijk als molenaars en bakkers zijn, zo noodzakelijk zijn voor de arbeidersklasse diepzinnige vorsers, die de sluipwegen van onze moderne saaipriesters naspeuren en blootleggen. De eminente waarde van de hoofdarbeid, wordt door de arbeiders veeltijds al te zeer miskend. Ik weet wel dat hun dikwijls onfeilbaar instinct, hen van de toonaangevers van onze burgerlijke wetenschap afkerig maakt. Zij zien hoe het handwerk van de beurzensnijderij bedreven wordt onder de academische rechtstitel, en het is vandaar dat hun neiging komt de fysieke arbeid te over, en de geestelijke te onderschatten. Fysieke kracht en materieel overwicht was van oudsher het voorrecht van de arbeidende volksklassen. En bij gebrek aan geestelijke ontwikkeling hebben zij zich laten overbluffen. Maar de emancipatie van de arbeidende klasse eist dat deze zich ook meester maakt van de wetenschap van onze eeuw. Het zuivere gevoel van verontrusting over de ongerechtigheden, die wij te verduren hebben, is in weerwil van ons overwicht in getal en lichamelijke kracht, niet toereikend voor onze bevrijding. De wapenen van de geest moeten hier ter hulp komen. En onder de menigvuldige wetenschappen uit dit geestelijk tuighuis, vormt de kennistheorie of de wetenschapsleer, d.w.z. het begrijpen van de wetenschappelijke denkmethode, een afdoend wapen tegen het religieus geloof, die dit zijn laatste en meest verborgen schuilhoek zal uitdrijven.

Het geloof aan goden en halfgoden, aan Mozes en de profeten, aan de bijbel en de ‘door god ingestelde overheden’, kortom het autoriteitsgeloof, vindt zijn radicale vernietiging in de wetenschap van de geest. Zolang men niet tot de erkenning is gekomen, hoe, en vanwaar de wijsheid komt en ontstaan is, is men licht geneigd zich een x voor een y te laten wijs maken. De zuivere kennis, hoe gedachtespaanders gemaakt worden, stelt ons theoretisch op een standpunt dat ons van goden, boeken en mensen onafhankelijk maakt. Terwijl de wetenschap het dualisme tussen geest en materie oplost, ontneemt zij de nog steeds heersende verdeling, in heerser en beheerste, in onderdrukker en onderdrukte, haar laatste theoretische grond.

De wetenschap, in de uitnemende zin van het woord, zou nooit een gehoor vinden onder diegenen, welke door hun geprivilegieerd bezit er belang bij hebben het rad van de geschiedenis in zijn omwenteling te doen remmen. Zij wendt zich met het volste recht tot de onpartijdige in deze, tot de bezitlozen, tot de onterfden en de onderdrukten. Ter zake! De geest is geen spook en geen adem gods. Idealisten en materialisten zijn het in dit opzicht eens, hij behoort tot de categorie van de ‘wereldlijke zaken’, woont in het menselijke hoofd en is niets anders dan de abstracte uitdrukking, het verzamelwoord voor de elkaar opvolgende gedachten. Wanneer nu geest een ander woord is voor onze geschiktheid tot denken, wie kan dan nog de weliswaar paradoxe, maar door de ervaring bevestigde stelling bestrijden dat geestelijke arbeid een lichamelijke inspanning is? Hier nu, stel ik u mijn geachte toehoorders, eensklaps voor een van de moeilijkste hoofdstukken van de tegenstelling. Zoals lijn en punt slechts meetkundige begrippen zijn, zo zijn tegenstellingen geen werkelijke dingen, maar logische gevolgen, d.w.z., zij hebben maar vergelijkenderwijs gesproken hun betekenis. Vergelijkenderwijs gesproken is het kleine groot en het grote klein. Evenzo zijn lichaam en geest, wel logische, maar derhalve geen werkelijke tegenstrijdigheden. Ons lichaam is met onze geest dermate verbonden dat fysieke arbeid absoluut onmogelijk is zonder geestelijk bijmengsel. De eenvoudigste handlangersdienst vereist de medewerking van het verstand. Anderzijds is het geloof aan het metafysieke bovenaardse of de onstoffelijkheid van de geestelijke arbeid, een gedachteloosheid. Ook het meest zuivere geestelijk onderzoek is een inspanning van het lichaam. Wie van de wetenschap van de geest maar iets verstaat, die weet dat de gedachten niet slechts hun oorsprong vinden in de hersenen, alzo subjectief uit de materie afkomstig zijn, maar altijd een of ander soort materiaal tot voorwerp en inhoud hebben. Hersenmateriaal is het subject van de gedachte, zijn object, het oneindige materiaal van de wereld.

Geestelijke, zowel als lichamelijke arbeid wil voortbrengen, wil vruchten afwerpen. Derhalve moet intelligente, arbeid zich belichamen en lichamelijke arbeid moet intelligent zijn. Uit het product van de arbeid kan niet worden opgemaakt hoeveel daarvan door de geest en hoeveel het lichaam ervan geschapen heeft. Zij scheppen in solidaire gemeenschappelijkheid. De een kan het niet doen zonder de ander. Mag ook een of andere arbeid zich als zuiver geestelijk, of als zuiver lichamelijke arbeid voordoen, het product ervan, herhaal ik, is door de geest en door het lichaam geschapen. Daarom is de bijdrage van de idee niet af te scheiden van de bijdrage die het materiële levert. Wie is in staat in een moestuin te bepalen de hoeveelheid arbeid die de spade, de hand van de tuinnier, de bodem, de regen en de mest er voor geleverd hebben? Het verdelen van de arbeidsproducten, naar de mate van de bijdragen, is ondeugdelijk. Het is een verwarde burgerlijke idee, die onuitvoerbaar is en derhalve in de praktijk in haar tegendeel omslaat. Zij is het gevolg van de voorname misvatting die het individu op zichzelf, voor de onafhankelijke producent aanziet. Die zonder samenleving, in concurrentie met de naaste, het fantastisch ideaal van de persoonlijke onafhankelijkheid kan verwerkelijken. Maar het is u allen niet onbekend, hoe toch zelf reeds in deze burgerlijke maatschappij de arbeid gemeenschappelijk is. Niemand zoekt zijn doel in het eigen product, elkeen werkt voor het gezamenlijk product dat op de algemene warenmarkten in onze maatschappij te koop is, en in geld omgezet, tot vlees wordt. Wanneer wij nu, dat geld zouden moeten verdelen naar de mate van elke bijdrage aan de hoeveelheid daarvan, dan zouden de couponknippers wel op een enorm gedeelte van die gemeenschappelijke arbeid aanspraak kunnen maken.

De arbeid van de enkeling en die van de familie, de arbeid van de fabriek en die der samenleving, is een organisch bewerktuigd lichaam, waarin elk deel tot het totaalproduct bijdraagt. De organische bijdrage is mechanisch niet af te meten. Het socialisme begrijpt dat de arbeiders delen van het arbeidsproduct zijn. Het gaat niet uit van de hersenloosheid een gemeenschappelijk product, niet gemeenschappelijk te verdelen, elk naar zijn verdienste te willen belonen. De ogen bovenmatig in orde houden, terwijl wij de voeten het aller-noodzakelijkste doen ontberen, zo ongeveer zouden wij handelen of nog onverstandiger; wanneer wij naar de regels van onze burgerlijke gerechtigheid, met haar onbegrepen ‘suum cuique’ (elk het zijne) te werk zouden gaan. Zoals de machinist de kleine spijker niet meer zorgvuldigheid opligt dan het grote rad, zo verlangen wij dat het product van onze arbeid zal worden verdeeld naar onze behoefte; opdat de sterke met de zwakke, de vlugge met de zwaarlijvige, de intelligente en de fysieke kracht, voor zover zij van menselijke natuur zijn, ook in een humaner gemeenschap het bedrijf uitoefenen en genieten zullen.

Dit verlangen nu, waarde hoorders, is de godsdienst vijandig. En niet alleen gelijk bekend is, de vormelijke, de gewone godsdienst van de priesters, maar ook de reine, de verheven professorengodsdienst van de benevelde idealisten.

Sedert het eerste gedeelte van deze toespraken, heeft men mij tegengeworpen: ik gooi met het badwater ook het kind weg! Zelfs een van mijn vrienden heeft het in mij gelaakt, dat ik de grote stichter van het christendom zou hebben laten boeten voor de fouten van zijn navolgers. Hij meende dat wat de laatste van de leer gemaakt hebben, dat was niet de wil van de meester. Het ideale, ware christendom, behoorde men hier te onderscheiden van het werkelijke, het ontaardde christendom. Mijn verwijt aan het mateloze christelijke dulden, was ongegrond. Immers de heer zelf heeft toch eigenhandig de woekeraars met de zweep de synagoge uitgeranseld!

Hierop antwoord ik dit: het christendom wil de wereld goddelijk beheersen. IJdel streven! Het word zelf, zonder dat het het wil of weet, door de natuur van de dingen beheerst. Het is daarom dat het zo met alles rekening heeft moeten houden. Het is daarom dat de apostel, die zo zeer met het celibaat[13] dweepte, het verlof om te huwen moest geven. Het is daarom dat de leer van het absolute dulden, dat zich rechts en links om de oren moet laten slaan, lijnrecht kwam te staan tegenover de toorn des Heren. Maar, goed begrepen, dat is niet de consequentie, neen, dat is de inconsequentie van het christendom! Op de bovenmatige onderworpenheid, op de stom-ter-slacht-bank-te-voeren lammerennatuur, legt het de nadruk. Dat zulke onderworpenheid grenzen heeft, dat ook de revolutionaire opstand tot de goddelijke missie behoort, daarvan is hier en daar zeker een of ander voorbeeld te vinden. Maar daarvan staat uitdrukkelijk in de catechismus geen woord. En of Christus dat alles nu werkelijk zó heeft gewild of niet? Dat weet ik niet. Bovendien, wat zou dit ons interesseren? Profane waarheid grondt zich niet op één persoon. Zij heeft haar grond buiten haar materiaal liggen, zij is objectief. Zij is niet daardoor juist, omdat zij van een of andere grote meester komt. Hoogstens kan men zeggen, zij is door die meester tot de zijne gemaakt, omdat zij juist is.

Grote mannen, die de lichten van de kennis voor ons uitgedragen hebben, moeten ook door ons geëerd worden. Maar alleen slechts zolang en in zoverre als er is af te gaan op hun uitspraken, zo zij materieel en op de werkelijkheid zijn gegrond.

V

Niet alleen de lust tot mijn ambt en mijn verheven standpunt, geven mij aanleiding tot voortzetting van deze kanseltoespraken, maar het meest de bijval van mijn toehoorders. Wel laken sommigen het in deze mijn voordrachten, dat zij wat te geleerd zouden zijn. Maar, ik bid u, mijne hoorders, te bedenken dat alleen het dikwijls gezegde, het afgezaagde, gemakkelijk is te verstaan. Het populaire loopt zo dikwijls in de oude banen! En wij sociaaldemocraten, wij hebben een nieuwe leer, die gebaseerd is op grondstellingen, nog algemeen miskend en verdraaid, maar die een algemene ommekeer van de oude denkmethoden van ons vorderen en dientengevolge zonder een weinig inspanning niet te begrijpen zijn.

De godsdienst, waarde hoorders, is primitieve (oorspronkelijke) wereldwijsheid. Sociaaldemocratie is daarentegen het langzaam groeiende en wordende product van eene ongehoord oude ontwikkeling van de beschaving. Wij zijn dus correct, we zijn in ons recht, wanneer wij in de plaats van de religieuze of primitieve, de historisch geworden wereldwijsheid stellen en het is aldus zeer ter zake wanneer wij ook in deze uren onze aandacht daar bij blijven bepalen, waar van godsdienstloze wereldlijke zaken sprake is. Wereldwijsheid noemde ik de godsdienst, omdat de laatste er niet alleen aanspraak op maakt om door middel van machtige goden, door bidden en het teweegbrengen van het aardse gejammer ons van de moeilijkheden, die de natuur ons in de weg legt en van de smarten des leven te verlossen, maar ook tegelijk ons denken een systematisch houvast te geven. De universele betekenis van de godsdienst voor onbeschaafde volkeren, wortelde in de algemeen gevoelde behoefte naar systematische wereldwijsheid. Zoals wij in het algemeen het praktische verlangen hebben, de heerschappij te verwerven over de dingen van deze wereld, zo algemeen is ook onze theoretische behoefte haar systematisch te kunnen overzien. Wij willen van alles begin en einde weten. Het woest gehuil over de algemene, onvergankelijke godsdienst, bevat dan ook wel iets juist in zich ... Wij erkennen dat de mens een geboren systematicus is, die ten allen tijde en in alle eeuwigheid een richtsnoer voor zijn denken en voor zijn handelen behoeft. Hij wil lichaam en geest, vergankelijk en bestendigheid, tijd en eeuwigheid, schijn en waarheid, moraal, staat en maatschappij in zijn hoofd, geordend, in behoorlijke volgorde gesteld hebben, zodat in alles logische gang is te zien. De mens verlangt naar een verstaanbare samenhang in zijn hoofd, opdat hij een verstaanbare samenhang in het leven kan brengen. Ook wij sociaaldemocraten hebben deze behoefte. Men zal ons daarom beschuldigen een religie te hebben. Nu goed! Maar wie het fantastische, het systeem van wereldverklaring van zijn troon wil stoten, die moet daarvoor een deugdelijker systeem in de plaats kunnen geven. En dat doen wij sociaaldemocraten, of zo dit aanmatigend lijkt, laat ik het dan liever zo zeggen: onze sociaaldemocratische levensbeschouwing is de noodzakelijke consequentie van een religievrije denkwijze. Zij in een voortzetting van de wetenschap der wijsbegeerte. De filosofen hebben sedert eeuwen geworsteld met de priesters, teneinde in de plaats van het onbeschaafde het beschaafde denken, in plaats van het geloven, het weten te stellen. Dit doel is bereikt en de wetenschap heeft overwonnen[14]. De kannibaalse godsdienst uit de aanvang van de mensheid heeft zich door middel van het christendom gecultiveerd, de filosofie heeft die beschaving voortgezet en na vele onhoudbare systemen van wetenschap te hebben doen vergaan, het systeem van de onvergankelijkheid: het materialistisch denken gevonden. Deze sociaaldemocratische wereldwijsheid is een scherp toegespitst en afgerond systeem. Stelselmatige behandeling ervan is hier niet op haar plaats. Gelijk het een verteller betaamt, spreek ik, om mijn hoorders het geheel smakelijker te maken, dan eens van dit en dan van dat, en ben al zeer tevreden gesteld wanneer van de systematische samenhang van het door mij gesprokene, zoveel wordt begrepen dat mijn oplettendste toehoorders, zichzelf er een geheel uit kunnen samenstellen.

Wij noemen ons materialisten. Zoals de godsdienst de algemene naam is voor tal van belijdenissen van het geloof, zo is ook het materialisme een zeer rekbaar begrip. Vanuit het standpunt van de hemel naar beneden gezien, is al het aardse, al was het zuivere ether, gemene materie, slechts slijk en drek. In de verdraaide ogen van de godsdienstige, is alle filosofie, al ware het zelfs platonisch idealisme[15], is alle onderzoek, is elk positief weten, een materialistisch streven En dit is ook zo, alle materialisten, zelfs de verhevenste, zijn allen filosofen, het zoeken naar reële kennis is hun eigen. Zij zoeken naar tastbare waarheid. Materialisten in de grove zin van het woord, zij die slechts om eten en drinken zich bekommeren, vormen geen aparte school, deze bemoeien zich niet om enigerlei theorie. Filosofische materialisten kenmerken zich hierdoor, dat zij de werkelijke bestaande wereld aan het begin, aan de spits en de idee of de geest eerst daarna laten volgen. Terwijl de tegenstanders, naar religieuze wijze, de zaak van het woord: ‘God sprak en het werd’, de stoffelijke wereld afleiden uit de geest. Een steekhoudende argumentatie van hun zaak heeft ook zeer zeker de materialisten lang ontbroken. Wij sociaaldemocraten accepteren de naam, maar vullen tevens het begrip aan. Wij zouden ons dan ook met recht idealisten kunnen noemen, omdat ons systeem wortelt in het totaalresultaat van de filosofie. Op het wetenschappelijk onderzoek naar de oorsprong van de idee, op het heldere inzicht in het wezen van de idee. Hoe weinig onze tegenstanders capabel zijn ons te begrijpen, dat blijkt wel uit de meest tegenstrijdige benamingen die zij ons geven. Dan zijn wij volgens hen grove materialisten, die slechts op stoffelijke dingen uit zijn, dan, als er sprake is van hetgeen wij over de toekomst denken, worden wij door hen onverbeterlijke idealisten geheten. Inderdaad, wij zijn beiden tegelijk. Ons ideaal is werkelijke waarheid, het ideaal van de sociaaldemocratie is materieel!

Het abc van de kennis voor denkende mensen, werd kortelings de inductieve methode[16] genoemd, zij is de onaantastbare grondslag van alle wetenschap, die slechts op de feiten is gegrond. De toepassing van deze methode op alle vraagstukken vanaf de aanvang tot het einde, de systematische inductie, maakt de socialistische levensbeschouwing tot een afgerond systeem ... Wij weten eens en voor altijd, dat al ons denken bij een stuk van de wereldlijke verschijnselen, bij een gegeven begin moet aanvangen, dat alzo de vraag naar het begin, een gedachteloosheid is die in strijd is met de algemene wetten van ons denken. Wie spreekt van de aanvang van de wereld, plaatst de aanvang van de wereld in een zekere tijd. Men zou hem moeten vragen, wat was: daarvoor? ‘Er was Niets’, ziedaar die woorden van welk de beide eersten, het laatste reeds logenstraft Dat er ooit iets geweest is, dat niets was, staat zowat gelijk met de bewering, dat een cirkel vier hoeken heeft. Niets, kan slechts betekenen, niet dit of niet dat. Ons systeem vangt aan met de wetenschap dat begin en einde, als ik het zo noemen mag, een subjectieve eigenschap van het menselijk verstand is.

En even logisch, als ons begin, is ook onze voortzetting. De gehele metafysica, die Immanuel Kant als de vragen naar God, vrijheid en onsterfelijkheid aanduidt, zij vindt haar afdoende beantwoording in ons systeem, door de erkenning dat verstand en rede een absoluut inductief vermogen is. Dat wil zeggen, dat de wereld volkomen te begrijpen is wanneer wij de ervaringen door ons opgedaan indelen en ordenen naar hun algemene eigenschappen; in klassen, soorten, begrippen, paringen, enz. Deze waarheid is er zeker een van de meest huisbakken soort, maar kan niet genoegzaam worden herhaald, zolang èn wonder èn bijgeloof, nog maar steeds over deductie bazelen.

Ons denkvermogen zou om de waarheid op het spoor te komen, nog een tweede methode hebben. Maar in de mathematica bv. wil men een deductieve wetenschap hebben, die over elke wereldlijke ervaring heen gaat. Terwijl wij weten dat 2 x 2 = 4 is, weten wij ook dat dit zo is en dat dit zo blijven zal. Wij weten daardoor van tijd en ruimte, die nooit een mensenoog gezien of waargenomen heeft. Dat een kameel twee bulten heeft, is een domme opmerking, maar dat 2 x 2 = 4; of een deel kleiner is dan het geheel, dat zou een transcendentale waarheid, een afleiding van de geest zijn. Men gelooft daarbij aan een inwendige stem, die ons de waarheid van de mathematiek, van de zedelijkheid, het bestaan van een God, de onsterfelijkheid van de ziel, de vrijheid en andere onzichtbare dingen, kan doen kennen. Dat wij dit deducerende spooksel materieel kunnen kennen, dat juist danken wij de navorsingen van wijsgeren als Descartes, Spinoza, Leibniz, Kant, Fichte en Hegel. Deze beroemde wijsgeren hebben de een na de ander, de zaak zover gebracht dat wij sociaaldemocraten ons plaatsend op hun schouders, de mechanische eigenschap van alle kennis duidelijk hebben kunnen leren doorschouwen. De opvatting als zou zulk wetenschappelijk resultaat partijkleur dragen, ziet er op het oog juist uit, maar is dit niet, zodra men inziet dat de sociaaldemocratie geen partijstandpunt, maar een algemeen menselijk standpunt vertegenwoordigt.

De partij van de onterfden, is de partij van hen die bij het bestaande absoluut géén belang hebben; is de partij van de onpartijdige waarheid. Wij sociaaldemocraten zijn daarom wereldwijs, omdat generlei zelfzucht ons denken vastnagelt.

De transcendentale zekerheid, het deductieve in de stelling 2 x 2 = 4, is als elke andere deductie, een flauwe ui; 4 en 2 x 2 zijn slechts verschillende uitdrukkingen voor een en dezelfde zaak. Elke zaak heeft een inhoud. Kleine doelen vormen de inhoud van een geheel; steel en lemmet vormen het mes; twee bergen een dal en in het getal 4 is reeds 2 x 2 ingesloten. Alzo, daar in een zaak geheel mechanisch de inhoud ervan ligt opsloten, daarom zijn wij apodictief zonder tegenspraak zeker en transcendentaal overtuigd dat 2 x 2 = 4 is; het deel kleiner dan het geheel; het mes niet zonder steel en lemmet; twee bergen niet bestaan, zonder dal. Waar alleen natheid de naam van water draagt, is er geen bijzondere transcendentale geschiktheid voor nodig, daaruit categorisch af te leiden dat het water nat moet zijn. Geen bijzondere verlichtheid is er nodig om in te zien dat elke deductie, als alle andere gemene kennis, op de laatste grond van alle dingen, op de ervaren feiten berust. Nadat wij de feiten hebben nagevorst en begrepen hebben, zijn zij geen ziertje minder wonderbaarlijk dan te voren. Daar is bv. onschuldig druivenvocht, dat als het ware overnacht veranderd in gistende drank. De scheikundige zal u zeggen: “Dat is gisting. Onder inwerking van warmte en lucht zet zich druivensuiker in alcohol om”. Aldus wordt het onverklaarbare verklaard; de wijn-wording van druivensap, als een bijzondere soort, geregistreerd in de algemene klasse van gistingsprocessen. Feiten worden begrepen door hun systematische ordening of classificeren, niet door ze op te lossen in het spirituele. Filosofische mystiek is een nog niet verduwd overblijfsel van het religieus geloof. Om beiden radicaal onder de knie te krijgen, is het inzicht nodig dat feiten niet rusten op logische gronden, maar omgekeerd, dat de laatste grond van alle logica altijd de feiten zelf zijn, van het bestaande, het factische.

Ik moet u, mijn toehoorders, wel excuus vragen, dat ik u met deze haarkloverijen zo lang heb beziggehouden. Ik weet, het zijn slechts weinigen die zich zo in onderdelen verdiepen kunnen, maar weinigen zijn hier genoeg. Zo overbodig het zou zijn als iedereen de loop van de planeten ging berekenen, zo noodwendig is het hier dat er enige onder u althans worden gevonden, die de hoge professorengeleerdheid wat stof leveren, om er de stompe snavel wat aan te scherpen. Wij moeten de fundamenten van onze leer blootleggen, opdat uit de aanblik die deze granieten rots oplevert, de onbevangene zo frappant mogelijk moge blijken, op hoe los stuifzand, de woordhelden van de ‘bestaande orde’ hun tegenstrijdigheden gebouwd hebben. Zij redekavelen, zonder systeem, zonder logica, zonder consequentie. Zij werpen de stelling op, alles moet een oorzaak, begin en einde hebben en bewijzen haar met het geloof aan een godheid, die niet begint, en aan een leven, dat niet eindigt. Een van de voornaamste paragrafen van hun grondstellingen heten zij vrijheid van gedachte en vergadering. Waar het volk zich evenwel verzamelt om zijn gevoelens en gedachten uit te spreken, daar laat men het door de politie uiteenjagen. Steekt daar systeem, logica of consequentie in? 0, ja, toch! Het systeem van de lafheid.

Het systeem dat zich concentreert in deze logische gedachte: Wij zijn de baas en wij willen het eeuwig blijven!

VI

Onze laatste beschouwing is aan de onderstelling gewijd: ‘de mens moet religie hebben’. Wij zijn zo vrij dit te vertalen in: ‘de mens behoort systeem te hebben’. Het is een behoefte van het verstand een standpunt in te nemen van waaruit men de ganse wereld kan overzien. Opdat het gewemel van de menigvuldigheden de mens niet op een dwaalweg leidde deelt hij de hemel in sterrenbeelden, de kosmos[17], in regionen, ordeningen, klassen, families, soorten en individuen in. Zich aldus te kunnen oriënteren, alles in rubrieken te kunnen brengen, dat noemen wij systeem hebben. Dat het dier tot de zoölogie of het kruid tot de botanie behoort, wordt door iedereen begrepen, maar twijfelachtig wordt het gevonden in welke rubriek waarheid, vrijheid, gerechtigheid en vele van dergelijke dingen thuis horen. Volkomen is een systeem waarin alles een behoorlijke plaats kan vinden. Godsdienststichters en filosofen hebben zulke systemen willen maken, maar daarvan is niets in stand gebleven. De loop van de dingen bracht steeds nieuwe dingen, die niet voorzien konden worden. Nieuwe ervaringen en nieuwe verschijnselen.

Gelijk de theologen naar een God zochten, die de omnipotentie van de wereld in zijn persoon verenigt, zo hebben de filosofen gezocht naar een systeem dat die menigte aan wetenswaardigheden als in ene knot kan te samenpakken; om de gehele wetenschap als één brok te kunnen doorslikken. Tegenwoordig weten wij heel precies dat een kleur niet groen en blauw, geel en zwart tegelijk kan zijn, d.w.z. dat de paring niet belichaamd kan zijn in een individu. In geen enkel individu alleen, noch minder in een enkel begrip, kan de gehele wetenschap geconcentreerd zijn. En toch toonde ik aan dat wij een dergelijke concentratie bezitten. Zeker, zijn niet immers in het begrip materie, alle materiën van de wereld ingesloten?

Zo heeft ook al het weten een algemene naam: de inductieve methode namelijk. Dat deze de enige, algemene vorm van de wetenschap is, dat zij aan te wenden is op alle objecten, dit bewustzijn verschaft aan de sociaaldemocratische levensbeschouwing die systematische zekerheid, die geestelijke voortreffelijkheid, die zij bezit.

De inductieve methode is in de natuurwetenschappen een bekende zaak. Dat er echter een wereldwijsheid in opgesloten ligt, bestemd om de ganse religieuze, filosofische en politieke santenkraam eenmaal te doen opruimen, dat is socialistische nieuwigheid.

Het merkwaardige is, dat onze tegenstanders de bezittende, liberalen en vooruitstrevende ook voorstanders van de inductieve methode zijn, voor zover het in hun kraam past. Zij delen alles in: de mensen in heren en arbeiders, het leven in een hier en een hiernamaals, de persoon in lichaam en ziel en de wetenschap in een inductieve en een deductieve. Nu is dat indelen goed, maar er moet systeem in zitten. De verscheidenheid moet er alleen een graduele in zijn. Het leven verdelen in een hier en hiernamaals is niet dom, mits daarbij maar in het oog gehouden wordt dat beide twee behoorlijke vormen van hetzelfde leven zijn. Zo kunnen wij van een leven aan deze en aan gene zijde van de oceaan spreken. Ook wij spreken van ons lichaam en onze ziel. Ons lichaam is de som van onze vleselijke, onze ziel die van onze geestelijke eigenschappen. Maar wel te verstaan! Het door ons bij ervaring waargenomen verschijnsel is het allesomvattende materiaal, de gemeenzame rubriek voor lichaam en ziel. Ziel of geest is voor ons een attribuut van de wereld, en niet omgekeerd, zoals de theoloog dat meent, de wereld een attribuut of het maakwerk van onze geest. Darwin leerde ons dat de mens zich uit het dier heeft ontwikkeld. Ook hij onderscheidde dier en mens, maar slechts als twee producten van dezelfde stof. Als twee soorten van dezelfde paring, als twee consequenties van hetzelfde systeem. Zulke systematische scheiding is in haar consequente doorvoering, onze tegenstanders even vreemd, als voor hen de begripsmatige eenheid dat is. Daartegenover is de thans verouderde religiositeit nog te loven, daar zat tenminste systeem in. Het hier en hiernamaals, heer en knechtschap, geloven en weten, waren onder haar eenvormige heerschappij samen te vatten in het: ‘ik ben de Heer uw God’ en het: ‘Er staat geschreven’. Al weet ik nu wel dat ook deze religiositeit de dubbelslachtigheid in het lijf zat. Ik weet zeer goed dat deze religieuzen schommelden tussen hemel en aarde. Maar hoe minder nog de liberale wig was gedreven in het godsdienstige vlees; zolang de godsdienst ernstiger gemeend was, was zij ook minder dualistisch. De duivel was een werktuig slechts, het aardse slechts een voorbijgaande proeftijd voor het eeuwige leven. Het ene was ondergeschikt gemaakt aan het andere. Er was een zwaartepunt, er was een systeem aanwezig. In vergelijking tenminste met de moderne halfheid en de vrijmetselarij, sneed men uit één blok zijn hout.

Ja, het uit een blok snijden, mijne hoorders, is een moeilijk probleem, waaraan de menselijke geest gearbeid heeft, zolang er van arbeid in die zin sprake was. Sedert bijna een halve eeuw echter is dit raadsel opgelost, is er systeem in de menselijke wijsheid gekomen. Dat men nu nog, trots zovele geleerde professoren en zovele verdienstelijke natuuronderzoekers, bij zulk een hel verlichte waarheid, in de duisternis rondtast, dat komt door politieke redenen. Reactionaire boosheid, snapte reeds vrij snel de revolutionaire consequenties waartoe de inductieve methode van het denken moest leiden. En het was meester Hegel die het eerst het door hemzelf aangestoken licht onder de korenmaat plaatste. De koene volgelingen konden in een tijd, waarin belanghebbende conservatieve lafheid overheerste, niet behoorlijk tot hun recht komen. Houden wij stand, zodra het eerst recht begint te dagen, zijn alle kinderen van de nacht, des duivels!

Even noodzakelijk als voor de maag het eten en drinken, zo is het systeem voor ons denkvermogen. Er moet samenhang zijn in onze levensbeschouwing, er moet inderdaad een ‘laatste grond’ van de dingen zijn. Naar religieuze manier is Onze-Lieve-Heer deze laatste grond. Idealistische vrijmetselaars geloven alles te gronden op de ‘rede’[18]. Benepen materialisten zoeken haar in de ‘atomen’, waar de sociaaldemocraten geheel inductief te werk gaan. Zij weten dat uit het verstand geen lering is te verkrijgen, maar dat door middel van het verstand uit de ervaring de kennis is te verkrijgen.

Deze laatste manier is zeer zeker ook aan anderen dan ons bekend, maar bij hen ontbreekt de consequentie. De wijsheid van de antisocialistische wereldbeschouwing, is geen zichzelf gelijk blijvende, het is een inductief en een deductief mengsel. Men kent daar wel de inductie, maar onsystematisch is zij bovenal. Waar er sprake is van algemene wereldaangelegenheden, daar is het verstand afwezig. In onderdelen, in concrete gevallen, is men op de juiste weg, maar waar het aankomt op de grote vragen, hoe waarheid, recht, kracht, stof, eenheid en veelvuldigheid; oorzaak en gevolg, vrijheid en knechtschap zich in het algemeen tot elkaar verhouden, daar is onze tegenpartij aan het einde van hun Latijn, en daar vangt de Babelse torenbouw eerst maar aan. De ene komt met een geopenbaarde kennis aandragen, de andere met Kant of een andere wijsgeer, de derde, die van theologie of filosofie niets hebben moet, houdt zich bij het fysische experiment en hoopt de oplossing van de raadsels te erlangen door de natuurwetenschap. Tegenover deze radeloze verwarring stelt de sociaaldemocratie haar laatste grond van de dingen, haar systematische wereldwijsheid. Wij tonen onze principiële meerderheid praktisch en duidelijk door de gesloten eenheid van ons streven en onze eisen. Wij verschillen ook wel onder elkaar, maar dat is voor de antisocialistische ‘redders van de beschaving’ nu juist geen reden om erover te vallen. Want, als wij onderling strijden is het over onderdelen, om organisatiekwesties, om zekere praktische en tactische kwesties, maar niet om principiële dingen, noch minder om de grote algemene theorieën. Daarin zijn wij één, en staan wij gesloten en gezamenlijk, man naast man, tegenover hen. Dat komt omdat er systeem is in ons denken en in ons handelen. Het begin en het einde van alle wijsheid is ons nauwkeurig bekend. Hiermee is nu niet gezegd dat elke sociaaldemocraat nu juist de precieze kennis van het systeem bezit en dat zij allen systematisch geschoold zijn. Maar wel durf ik verklaren dat alle sociaaldemocratische tendensen op systematische wetenschap berusten, gelijk ik in het algemeen, heb aangetoond.

Ik herhaal, en als kanselredenaar moet ik ter belering het wel doen: in plaats van de religie stelt de sociaaldemocratie de algemene, de systematische wereldwijsheid. Deze wijsheid vindt haar ‘laatste grond’, in de werkelijke verhoudingen van de maatschappij, haar economische grondslag.

De wijsheid van onze vooruitstrevende bourgeois, doet in de natuurwetenschappen niet anders dan zoeken naar deze factische verhoudingen en in zaken, of, in gewone huiselijke omstandigheden, doet zij desgelijks.

De maatschappelijke verhoudingen in de staat echter willen zij, zo al niet op de goddelijke, dan toch op een openbaring van de rede terugvoeren[19]. De in hun hoofden rondspokende begrippen van gerechtigheid, waarheid en vrijheid, moeten dan de modellen zijn waarnaar de maatschappij moet worden ingericht.

De ervaring echter dat, zowel de feodale als de liberale en klerikale gerechtigheid en vrijheid, hun politieke waarheid en wijsheid, gemodelleerd zijn naar de stoffelijke belangen van de betreffende partijen, heeft ons tot het begrip gevoerd dat deze wijsheden niet uit het hoofd, maar door middel van het hoofd getrokken zijn uit het empirische materiaal van de maatschappelijke verhoudingen.

Dienvolgens vormen wij met bewustzijn en met systematische consequentie onze begrippen over gerechtigheid en vrijheid, naar onze materiële behoeften, die de behoeften van het proletariaat, van de grote volksmassa zijn. De factische behoeften van een ‘menswaardig bestaan’ vormen de laatste grond, waaruit wij de rechtmatigheid, de waarheid en de redelijkheid van onze sociaaldemocratische eisen kunnen bewijzen. In ons inductief systeem gaat het lichaam vóór de geest, gaat het factum aan de begrippen vooraf.

Ik zou ook, om niet altijd hetzelfde woord te gebruiken, ter afwisseling kunnen spreken van het systeem van de door de ervaring opgedane waarheid. De dompers spreken wel van goddelijke, morele en logische waarheden enz. Wij evenwel kennen geen goddelijke waarheden, noch menselijke waarheden, wij kennen alleen: een waarheid van de ervaring. Waarheden, hoe zij ook ooit heten mogen, grondt men op fysieke, en materiële ervaring en als zodanig zijn zij onderdelen of soorten van een op de ervaring gegrond systeem. Wij snijden dus hiermee uit een geheel blok hout.

Bezien wij nu eens, nadat wij alzo het fundament hebben blootgelegd, vanuit ons verheven standpunt de bouw van de wereldwijsheid van daaruit, dan bestaat de ganse en oneindige menigvuldigheid van alle dingen uit ervaringsstof.

Alle verschillende kwaliteiten bezitten samen een algemene kwaliteit. Hoe verschillend zij ook mogen zijn, groot of klein, ponderabel of inponderabel, geestelijk of lichamelijk, alle dingen van de wereld komen hierin overeen, dat zij ervaringsobjecten van ons kenvermogen zijn, dat zij ervaringsmateriaal van ons intellect zijn. Van het standpunt van de inductieve denkmethode, is de wereld met haar gezamenlijke inhoud een gelijkvormig object. Alle details zijn modaliteiten van deze absolute eenheid. Vaste bestanddelen en vloeiende, hout en metaal, rangschikken wij onder het begrip stof. Wat weerhoudt ons dan om alle dingen onder de empirische verschijnselen te rangschikken? Op die grond mogen wij dan ook onderscheiden in organisch en anorganisch, in fysiek en moreel, in goed en kwaad enz. enz. Door de gemeenschappelijke paring worden al deze tegenstellingen overbrugd en verzoend. Alles onder één hoed. De verscheidenheid is slechts vorm, naar het wezen is alles van hetzelfde kaliber. De laatste grond voor alle dingen vormen de empirische verschijnselen. De algemene oorspronkelijke materie is het ervaringsmateriaal. Het is absoluut, eeuwig en alomtegenwoordig. Waar het ophoudt te bestaan, daar houdt ook alle verstand, alle begrip op te bestaan.

Het inductieve systeem kan men ook het dialectische systeem noemen. Hier blijkt toch uit dat de natuurwetenschap ons steeds meer en meer geleerd heeft dat ook werkelijke verschillen, maar verschillen van graden zijn. Hoe scherp wij de grenspalen ook vaststellen, welke het organische van het anorganische, het plantenrijk van het dierenrijk onderscheiden, de natuur toont ons aan dat de grenzen verdwijnen, dat alle tegenstellingen en verscheidenheden in elkaar vervloeien. De oorzaak werkt en de werking veroorzaakt. De waarheid doet zich voor als verschijnsel en het verschijnsel is waarheid. Zoals de warmte kou, en de kou warmte, beiden maar verschil in graad zijn, zo relatief verschillend is het goede van het kwade. Alles zijn betrekkelijkheden van dezelfde stof. Vormen of soorten van de fysieke opgedane ervaring. Onder mijn toehoorders zullen er zijn die mij zouden kunnen vragen, hoe is het mogelijk ervaringsmateriaal als grondbestanddeel van alle objecten[20] van de wetenschap op te sporen. Misschien hebben zij de vraag op de lippen of er dan geen dingen bestaan als het wezen van god, de rede, de zedelijke wereldorde enz.? Laat ik hun zeggen dat god, de rede, zedelijke wereldorde en vele dergelijke dingen, niet bestaan. Zij bestaan niet uit door de ervaring gewonnen materiaal en wij loochenen derhalve dan ook hun zelfstandig bestaan. Echter de begrippen van deze gedachtedingen zijn fysieke verschijnselen, zijn in de werkelijkheid voorhanden. Zij zijn zeer goed aan ons inductief onderzoek te onderwerpen.

Het geloofssysteem van de gelovigen en het systeem van de rede van onze liberalen, stellen andere bovengenoemde voorwaarden niet aan hun denken. Het denksysteem van de sociaaldemocratie echter vereist de inductieve vorm en als zodanig erkent het slechts die begrippen, leerstellingen en theorieën, welke bewust ontleend zijn aan op ervaring gegrond materiaal. En vanuit de hoogte van dit, ons systeem, zien wij de brug welke wijsbegeerte en natuurwetenschap met elkaar zal verbinden. Zij bestaat uit slechts een steen, uit de hoeksteen van alle wijsheid, uit de exacte kennis, dat het menselijk intellect een inductief werktuig is. Alle speciale kennis berust op de toepassing van deze algemene kennis. Het intellect is het totaal van alle wetenschap, de speciale wetenschappen zijn aan haar ondergeschikt. De systemen van astronomie of chemie de botanie of de optica, zij zijn afbeeldingen van een zeer algemeen denksysteem.

De geachte toehoorders, die mij tot dusver hun opmerkzame aandacht hebben geschonken, mogen nu verder bedenken hoe onmogelijk het is, in dit bestek zich nog verder uitvoeriger te verklaren, omtrent de door mij hier uiteengezette grondslagen van onze wereldkennis. Wanneer ik het thema geheel zou willen uitspinnen, zou ik vrezen mijn toehoorders teveel te vermoeien.

Wij zullen eenmaal later, bij de ontwikkeling van de gevolgtrekkingen van het systeem, nog wel gelegenheid hebben op de zaak terug te komen. Voorlopig toch is het mij genoeg geweest, voor u de grondslag te hebben blootgelegd en aldus door de blik die ik u gegeven heb op de onderste fundamenten van onze leer, uw partijbewustzijn te hebben opgebouwd en versterkt.

_______________
[0] In deze versie zijn die niet opgenomen, daar zij vandaag vanzelfsprekend zijn. In een enkel geval is er gekozen voor die zgn. verklarende term, en niet voor het woord dat Dietzgen gebruikte, omdat het beter aansluit bij het huidige gebruik van het Nederlands. De voetnoten zijn wel overgenomen, uiteraard moet je rekening houden dat deze voetnoten meer dan 100 jaar oud zijn.
[1] Religie = Godsdienst; komt van het Latijnse woord Religio, dat het geloof aan God of het bovenzinnelijke betekent. Waar in de tekst soms het woord religie soms godsdienst gebruikt wordt, geschiedt dit alleen maar voor de afwisseling.
[2] Fetisch = afgod; betekent ook zeker soort toverij.
[3] Monstranz = eigenlijk hostiekast in de katholieke kerk.
[4] Dit doelt op een bekende uitspraak van Frederik de Grote, koning van Pruisen, die eens zei: In mijn land mag ieder zalig worden naar zijn eigen facon, d.w.z. kan ieder zijn godsdienst vrij uitoefenen.
[5] Tegenwoordig zijn de liberale partijen, bv. in ons land, ook zelfs voor die ‘beuzelachtige’ politieke vrijheid zo bang geworden, dat zij de sociaaldemocratie daarvoor alleen maar laten opkomen.
[6] Feodaal is de op lijfeigenschap berustende productiewijze. De vert.
[7] Bureaucratie is de heerschappij van het openbare beambtendom.
[8] Alsof dit voor het heden en voor onze Nederlandse toestanden geschreven is, zo juist is dit nog! In de Tweede Kamer (algemene beschouwingen over de staatsbegroting van 1902) reikten de liberalen Mees en Tijdeman hun oude aartsvijand Dr. A. Kuiper de hand, om met hem tegen de socialisten op te trekken. De vert.
[9] Zo is het bekend dat de ‘goddeloze’ Voltaire het standpunt innam dat “zo er geen God bestond, men hem zou moeten uitvinden” ... voor het gemene volk! Het standpunt van de 18e eeuwse deïsten was niet anders, vandaar de begeesterde aanhang die hun leer won bij tirannen als Frederik de Grote van Pruisen en Catharina van Rusland in hun tijd. De vert.
[10] Antropomorf is de voorstelling van god in menselijke gestalte, het scheppen dus van een god naar menselijke voorstelling.
[11] Mystiek is het geloof aan het geheimzinnige in natuur en samenleving.
[12] Wat hier bedoeld wordt is de wijsbegeerte, gelijk zij in de voornaamste plaats geleerd werd door Ed. von Hartmann en in de burgerlijke wijsbegeerte tal van navolgers heeft gevonden. In deze filosofie wordt alles, wat in natuur en geschiedenis nog niet begrepen is, teruggebracht op het ‘onbewuste’. De natuur, de wereld, kortom alles om ons en wij zelf, zouden producten van dat ‘onbewuste’ zijn. Een wijsbegeerte, die gelijk Fr. A. Lange, de scherpzinnige criticus, eenmaal zei: “de burgerlijke beschaving naar het standpunt van dat van de Australische neger terugvoerde”. De vert.
[13] Celibaat is de ongehuwde toestand van de katholieke geestelijkheid, die, nadat het priesterlijk huwelijk gedurende de middeleeuwen door alle concilies oogluikend was toegelaten, tenslotte een streng gebod geworden was. Doordat paus Gregrorius VII in 1074 elke priester die gehuwd was met de banvloek bedreigde. Luther verdedigde het priesterhuwelijk zéér sterk en besloot dan ook in 1525 zelf het voorbeeld te geven van te huwen. De vert.
[14] Er is tegenwoordig een stroming merkbaar, zelfs onder ‘ongelovigen’ in de bourgeoisie, die daaraan twijfelt. Het durven voortgaan op de ingeslagen weg, wordt dan ook de bourgeoisgeleerden hoe langer hoe moeilijker, nu de vooruitgang van de wetenschap haar invloed op het volk heeft doen gelden. De vert.
[15] Naar Plato, Griekse wijsgeer en idealist. Idealisme is het geloof aan bovenzinnelijke, van de stof afgescheiden begrippen, die de gang van de geschiedenis zouden beheersen.
[16] De inductieve methode betekent in de wetenschap die welke niet uitgaat van zekere vooropgezette stellingen en die tracht aan te passen aan de feiten, maar omgekeerd tot de feiten terug gaat en van daaruit haar conclusies trekt. Dit in tegenstelling dus met de deductieve methode.
Bacon van Verulam [Francis - MIA], gest. 1626, was de grondlegger van het wetenschappelijk inductief denken. Waardoor hij de weg voor de moderne wetenschap en de wijsbegeerte heeft kunnen banen. Daardoor werd het mogelijk dat gelijk, men van gelovige zijde klaagde, ‘god buiten de wereld’ kon worden gesteld. Descartes was in de 17e eeuw de eerste grote denker die langs deze weg, d.w.z. van de mens uit, het bestaan van een god kon afleiden, hetgeen, vergeleken bij de middeleeuwse denkwijze, een grote schrede voorwaarts was. De vert.
[17] Kosmos is het wereld-al; de wereld met de sterren, planeten enz. enz.
[18] Het is meer dan enkele jaren geleden dat dit gezegd is, dit neemt evenwel niet weg dat het sedert die tijd hoe langer hoe meer gebleken is dat de spreker ze niet ten onrechte bezigde. Over de gehele linie bijna is de wetenschap tegenwoordig in decadentie en het zullen ten slotte alleen de socialisten zijn die de resultaten van de moderne wetenschap zullen hebben te verdedigen. De vert.
[19] Men kent de oude strijd van de liberalen en antirevolutionairen e.a. over de ‘Openbaring’ en ‘de Rede’ gelijk zij nog heden gevoerd wordt. In de praktijk, en wel bij het allereerste treffen in de Tweede Kamerzitting van jl. december is gebleken, dat beide ‘richtingen’, net zoveel van elkaar verschillen als keistenen van bakstenen: uit beiden is geen brood te halen. De vert.
[20] Object is alles wat zich aan onze geest of gezicht voordoet.