Jan Dhondt
Geschiedenis van de socialistische arbeidersbeweging in België
Hoofdstuk 8


De sociale wetgeving
1848-1875

De eerste arbeidersorganisaties, die zich rond 1857-1860 organiseerden, manifesteerden zich vooral door bij het parlement ingediende petities om de afschaffing van de wet op de samenspanning en andere wetsartikelen, die de ongelijkheid van de arbeider inhielden, te bekomen. Een unieke gelegenheid hiertoe kregen zij toen het parlement zich had voorgenomen het strafwetboek te herzien. Ogenblikkelijk greep een vrij grote actie plaats; Brussel, Gent en Henegouwen namen met petities en meetings een groot deel voor hun rekening.

De arbeiders stonden hierbij niet alleen: de jonge intellectuele burgerij toonde, naar wij boven zagen, reeds meer begrip voor hun eisen. Algemeen vond men het optreden van het gerecht tegen de solidariteit van de arbeiders zeer onrechtvaardig. De veroordeling van de Gentse stakers in 1859 maakte veel ophef. Bovendien zag men in dat de wet op de samenspanning verouderd was: in Engeland, waar zij al jaren in onbruik was, werd zij in 1859 ingetrokken; voor Frankrijk was dit het geval in 1866.

Benevens de intellectuele burgerij, wenste een aantal fabrikanten eveneens de afschaffing van die wet, niet uit menslievendheid of uit arbeidersgezindheid, doch om ook het verbod op de samenspanning voor henzelf te doen opheffen. Waar voorheen iedere fabrikant een concurrent was van de andere, kwamen zij thans tot een periode van onderlinge verstandhouding. Rond 1860 vinden wij hiervan de eerste voorbeelden: ze spraken af de productie te beperken en de prijs te bepalen. Wat meer is, ze hadden onderling werkvoorwaarden bepaald (een flagrant bewijs van samenspanning), zoals bijvoorbeeld het beruchte gemeenschappelijke werkreglement voor de mijnen in de Borinage, dat in 1861 een grote staking uitlokte.[1] Ofschoon het gerecht hen tot dan toe met rust had gelaten, konden zij zich met recht en reden afvragen of dat aldus voort zou kunnen gaan. Reeds hadden arbeiders hier en daar klachten tegen hen neergelegd: de patroons vonden het ondanks dat het gerecht er geen acht op had geslagen — toch een onheilspellend teken. Dit verklaart de beweegredenen van het patronaat. Toen de minister in 1860 het advies van de handelskamers inwon, waren er slechts drie onder hen die zich voor het verbod op de samenspanning uitspraken. Typisch mag het wel heten, dat het allen Oost-Vlaamse handelskamers waren (nl. Gent, Oudenaarde en Dendermonde): ongetwijfeld gaf hier de angst voor de strijdlustige en goed georganiseerde textielarbeiders de doorslag.

In 1860 werd het voorstel tot afschaffing of wijziging van bedoelde artikels in de Kamer besproken. Uit het bovenstaande kan men wel afleiden, dat de volksvertegenwoordigers het moeilijk eens konden worden. Zeker, ieder was er over akkoord dat de oorspronkelijke tekst niet gehandhaafd mocht worden, maar moest men hem werkelijk of slechts in schijn veranderen? De voorstanders van de schijnverandering hadden een handige uitkomst gevonden: voor zover er geen werkcontract gebroken werd, mocht men vrij staken. Daar er bijna steeds een werkcontract bestond, volstond deze zinsnede om haast alle stakingen onmogelijk of tenminste strafbaar te maken. Deze tekst werd in de Kamer gestemd. De absurditeit werd door de Senaat (waar toen nog maar weinig nijveraars zetelden) verworpen; zij stelde voor de stakingen toe te laten, als ze maar niet gepaard gingen met het hinderen van werkwilligen. Pas in 1866 aanvaardde de Kamer dit wetsvoorstel.

Stellig bleek de nieuwe wet niet gunstig te zijn voor de arbeiders: een volledige vrijheid van staking was niet bekomen, op de onderkruipers mocht men geen druk uitoefenen. Toch betekende het een heel resultaat: ondanks alle beperkingen hadden de arbeiders stakingsrecht gekregen; ze konden niet meer veroordeeld worden als ze een delegatie naar hun baas zonden of geld inzamelden voor stakers! Voorlopig bleef deze ene betrekkelijke overwinning de enige stap in de goede richting: de strijd tegen de andere ongelijkheden diende voortgezet te worden. Ogenblikkelijk na het eerste succes, en wel in 1867, werd de strijd ingezet voor de afschaffing van het werkboekje. In deze tijd komt de Internationale op, die bij de gegoeden voldoende indruk maakte opdat ze tot hervormingen bereid zouden zijn. Aanvankelijk had de actie enig succes: in 1869 werd een wetsvoorstel tot afschaffing van het werkboekje neergelegd. De fabrikanten, waaronder vooral de Henegouwse mijneigenaars, verzetten zich heftig. Men ging in de Kamer niet over tot een bespreking van deze kwestie; in 1873 en 1879 kenden analoge wetsvoorstellen hetzelfde lot. Slechts in 1883 werd het werkboekje afgeschaft.

In dezelfde tijd werd een actie ingesteld tegen artikel 1781 van het burgerlijk wetboek. Hier werd bepaald dat bij een loongeschil de patroon op zijn woord geloofd diende te worden. Het wetsvoorstel strekkende tot afschaffing van dit artikel werd in 1867 door de Senaat verworpen, onder voorwendsel dat het ondenkbaar is dat een werkgever een bij hem te werk gestelde zou willen benadelen! Pas in 1883 werd bedoeld artikel afgeschaft, ofschoon het sedert 1869 praktisch niet meer werd ingeroepen. Het is hier de plaats om twee wetten te vermelden die onrechtstreeks van groot gewicht zijn geweest voor de arbeiders. Vooreerst de wet van 1859 op de werkrechtersraden. De eerste werkrechtersraden zijn bij ons onder Napoleon opgericht, met het doel geschillen tussen werkgever en werknemer, hetzij in der minne, hetzij door een vonnis op te lossen. Aanvankelijk bestonden er maar weinig dergelijke raden, doch vanaf 1842 werden er enkele nieuwe opgericht. Ze kregen in 1859 een nieuwe vorm: voortaan moesten ze uit een gelijk aantal patroons en werknemers bestaan, met als voorzitter een patroon, die een doorslaggevende stem had.

Van bijzonder belang in die instellingen was het feit dat de leden verkozen werden. Vergeten we niet, dat dit het enige geval was waarin de arbeider zijn stem mocht uitbrengen, wat nog niet waar was voor gemeente of parlement.

In verband met deze verkiezingen gingen de vooruitstrevenden over tot een kiesstrijd, stelden een lijst van eigen kandidaten op en maakten voor hen propaganda.

De tweede belangrijke wet werd in 1873 uitgevaardigd, en gaf aan de coöperatieven een wettelijk bestaan. De coöperatief was tot dan nog niet door de wet voorzien, wat soms grote moeilijkheden met zich bracht, wanneer ze bv. voor een of ander geschil met leveranciers, voor het gerecht kwam. Laatstgenoemde wet vergemakkelijkte ten zeerste de toestand.

Naast de wet op de samenspanning werd de kinderarbeid als het schreeuwendste onrecht aangezien. In 1860 legde men een wetsvoorstel neer waarin verboden werd kinderen onder de twaalf jaar aan het werk te stellen; bovendien mochten jongelingen tussen twaalf en achttien jaar niet meer dan twaalf (sic) uur werken en daarenboven zouden zij ’s zondags vrijaf krijgen.

Met de verklaring dat men in de vrijheid meer vertrouwen had dan in de reglementering wees het parlement dit voorstel af. Niet eerder dan in 1878 kwam de zaak in de Kamer weer ter sprake, doch het beperkte zich toen uitsluitend tot de mijnarbeid. De Kamer van volksvertegenwoordigers stemde dat geen jongen onder de veertien en geen meisjes onder de vijftien jaar in de mijnen mochten werken. De Senaat verwierp echter alles...

Eerst in 1884 verbood een wet dat jongens onder de twaalf jaar en meisjes onder de veertien jaar, in de mijnen mochten werken. Praktische toepassing kreeg deze wet slechts in 1889, na de grote woelingen van 1886.

_______________
[1] Deze bladzijden steunen op Louis Bertrand: Histoire de la Démocratie et du socialisme en Belgique, II, blz. 210-270 en op de reeds vermelde dissertatie van Mevrouw H. Henneaux-De Pooter. Voor meer literatuur over de diverse onderdelen, zie voorgaand hoofdstuk.