Jan Dhondt
Geschiedenis van de socialistische arbeidersbeweging in België
Hoofdstuk 5


Algemeen kader
1850-1875

Tussen 1856 en 1874 heerste de industriële en financiële burgerij, belichaamd door de liberale partij, onbedingd over het land: van 1857 af tot 1870 had een liberaal ministerie ononderbroken de macht. Afgezien nog van het feit dat de liberale partij de enige op nationaal plan georganiseerde was, dienen wij toch de suprematie in de eerste plaats te zoeken in de geweldige economische opbloei van ons land [1]. Onze nijverheid nam toen zo’n geweldige vlucht, dat zij met iedere andere economische macht ter wereld de concurrentie kon doorstaan. Het werd haar gemakkelijk gemaakt door haar bijzonder hoog technisch peil, dankzij een overvloed aan basisgrondstoffen (steenkool en ijzer: België produceerde genoeg voor zijn eigen behoeften), dankzij een groot getal aan lage lonen betaalde werklieden. De liberale regering mocht het dan ook wagen de vrijhandel in te voeren: alle producten konden België tolvrij binnen.

Voor de arbeiders had deze toestand verstrekkende gevolgen: onze nijverheid kwam in volle mededinging met alle vreemde nijverheden te staan. Onmiddellijk voelden zij in hun lonen de weerslag bij een al te scherpe concurrentie. Wanneer in de wereld een vermindering van de vraag komt, dreigt de thans meer en meer op de uitvoer steunende Belgische nijverheid stil te vallen. In het omgekeerde geval zullen de arbeiders gemakkelijker dan voorheen loonsverhoging bekomen. Het leven van de arbeiders werd dan ook onderhevig aan grote schommelingen. Tevens traden in deze periode de cyclische crisissen naar voor.

Economische crisissen zijn, natuurlijk, in die tijd niet nieuw: maar wel nieuw waren crisissen die in de nijverheid hun oorsprong vonden. De nijverheid leeft vanzelfsprekend van de verkoop van haar producten. Verbruikers van deze voortbrengselen zijn er steeds, maar zij moeten voor het heil van de nijverheid geld genoeg hebben om te kunnen kopen. In twee gevallen kunnen zich ernstige moeilijkheden voordoen: als de verbruikers niet zoveel als gewoonlijk verdienen en vervolgens als de hoeveelheid producten sneller stijgt dan de koopkracht van de verbruikers.

Het eerste geval deed zich vroeger herhaaldelijk voor, vooral bij een mislukking van de oogst. Dit brengt immers een stijging van de etenswaren mee, zodat de arbeider en kleine burger meer geld aan levensmiddelen moesten uitgeven, hetgeen dus diende te worden uitgespaard op industriële producten (klederen, linnen,schoenen en huisraad). Als deze toestand een tijdje aanhield, vielen de fabrieken stil. Gedurende de eerste helft van de XIXe eeuw gebeurde dit herhaaldelijk, wat dan ook de ellendige toestand van de arbeiders verklaart. Voortdurend werden zij bedreigd door maandenlange werkloosheid.

Gedurende de tweede helft van de XIXe eeuw verdwenen deze crisissen, omdat het in cultuur brengen van Amerika (Canada, de USA en Argentinië) de landbouwproducten (graan) in grote hoeveelheden werden voortgebracht. De enorme ontwikkeling der scheepvaart (stoomschip) maakte het mogelijk snel grote hoeveelheden graan aan te voeren. Mislukte oogsten in België verloren daarmede hun dreigend karakter: de prijs van het graan moest dus niet verhogen [2].

De tweede helft der vorige eeuw geeft echter het ontstaan van een geheel ander type van crisis: wanneer de productie te groot wordt in verhouding tot het aantal kopers. Dit doet zich voor doordat de koopkracht slecht verdeeld is.

Een bedrijf krijgt voor zijn waren een bepaalde som geld in ruil, waarvan een deel natuurlijk dient om de productiekosten te dekken (grondstoffen, machines, gebouwen, algemene onkosten); een ander deel gaat op in de aan de arbeiders uitbetaalde lonen, terwijl een deel aan eigenaars en aandeelhouders toekomt.

Het onder de vorm van lonen uitbetaalde geld, wordt onmiddellijk weer uitgegeven aan voedsel en industriële producten (klederen bv.). De eigenaars en aandeelhouders moeten zo iets slechts voor een gedeelte doen. Een deel van hun inkomsten kunnen ze sparen om terug geïnvesteerd te worden, waardoor nieuwe bedrijven ontstaan.

In voorspoedige tijden wordt dus steeds een deel van het geld gebruikt om de productie op te voeren. Na enkele jaren verschijnt er dan een overproductie, waardoor de fabrieken stil vallen: de industriële crisis doet zijn intrede. Daar het aantal fabrieken in de eerste helft van de XIXe eeuw te klein was, kende men deze vorm van crisis nog niet. Toen was de gezamenlijke voortbrengst van de fabrieken kleiner dan de bevolking nodig had. Doch eens na de vestiging in België en in meerdere buurlanden van de industrie, kennen wij - min of meer om de tien jaar - een industriële crisis.

Zo’n industriële crisis bracht voor de fabrikanten enerzijds grote geldelijke verliezen en zelfs faillissement mee: voor de middenstand (vooral kleinhandelaars) betekende zij een snel slinkende omzet dus ook minder inkomen en uiteindelijk voor de arbeiders werkloosheid en honger.

Bij een naderende crisis poogde de fabrikant er aan te ontsnappen door zijn productie toch te verkopen. Hij kon dit alleen bekomen door prijsverlaging, doch daarmee moesten ook de productiekosten dalen. Natuurlijk wilde hij zijn eigen winstmarge niet verkleinen, vandaar drukte hij het arbeidsinkomen naar beneden. De ongeorganiseerde arbeiders (immers de wet verbood iedere groepering) kunnen er zich niet tegen verzetten, te meer daar zij heel goed wisten dat — zelfs zo zij al verzet boden - in tijden van werkloosheid, ogenblikkelijk ontslag volgde en dat tientallen anderen maar al te graag hun plaats innamen. Dergelijke crisissen deden zich voor in 1857, 1862, 1866-67 en in 1873.

Ongetwijfeld zijn deze crisissen zeer belangrijk in hun sociaaleconomisch gevolgen; toch mogen wij niet uit het oog verliezen dat wij in een periode van overwegende economische bloei leven.

De welvarende burgerij blijft op de liberale partij steunen de regering trouw, ondanks de heftige politieke strijd. De stabiliteit van deze regeringen tussen de jaren 1857 en 1870 houdt verband met het belangrijk verschijnsel van de aflossing van de ene generatie door de andere. Men noemt al deze mensen van min of meer dezelfde leeftijd een historische generatie. Sommige historische gebeurtenissen die ze als opgroeiende jongelui hebben meegemaakt, maken wel eens een diepe indruk op hen, juist op het ogenblik dat zij hun eigen politieke mening aan het vormen waren. Om een voorbeeld uit onze eigen tijd aan te halen, het volgende: de jongste oorlog , met zijn bezetting, weerstand, repressie en onmiddellijke naoorlogse gebeurtenissen hebben diepe sporen nagelaten op de jongeren. Een generatie groeit dus op terwijl hun denken beïnvloed wordt door het meemaken van gebeurtenissen door een andere generatie verwekt. Zo werd in 1827-30 de oudere generatie, stammend uit het Oud-Régime (vóór 1789), die de Brabantse Omwenteling, de Franse revolutie, de invoering van de moderne instellingen en de Boerenkrijg (laatste stuiptrekkingen van kerk en adel) mee hadden gemaakt, vervangen door een jongere generatie, die de omwenteling van 1830 volbracht. Het verschil tussen beiden, zowel bij katholieken als liberalen is duidelijk. De eersten namen vrede met de ‘lekenstaat’ en verzaakten aan de droom van de oude generatie, ooit nog het oude regime, met kerk en adel als bevoorrechte standen, te herstellen. De liberalen anderzijds vreesden niet meer het herstel van dit zelfde oude regime en waren bereid zelfstandig het gezag in handen te nemen. In de hier behandelde periode staan we voor een aflossing van deze generaties: aanvankelijk waren langs beide politieke schakeringen nog de oude generaties aan bod. De leiders van de omwenteling van 1830 stonden aan het hoofd van de regering en van de oppositie. Een diepe koof bestond er niet tussen beiden, omdat ze het met elkaar op een hoofdpunt roerend eens waren, namelijk dat de staat door de rijken tot eigen voordeel moest bestuurd worden. De staatsvorm kwam niet ter sprake.

In het hier besproken tijdstip trad er in beide partijen verandering in. Wat de liberalen betreft: tot heden waren ze antiklerikaal, doch gingen naar de kerk. Van nu af groeide bij liberalen (en de arbeiders) de ongodsdienstigheid. Deze houding strekte zich uit over alle lagen van de liberale beweging.

Hierbij kwam nog een splitsing tussen conservatieven en vooruitstrevenden. De burgerij had de macht in handen maar wilde die ook voor de toekomst behouden. Een gedeelte was van mening, dat zolang er aan de bestaande toestand niets werd veranderd en dus het kiesrecht aan een dunne laag rijken werd voorbehouden, de zaken in een goede richting dreven. Een andere fractie zag het juist omgekeerd: de burgerij beschouwden ze als een geheel, met hele rijke en minder rijke leden. Deze laatste hadden geen stemrecht. Hield men hun nu van de politieke macht verwijderd, dan scheen het niet geheel ondenkbaar, dat ze tot de oppositie zouden overgaan, hetzij naar de katholieke, hetzij naar de radicale oppositie. Onder radicalen verstaat men het groepje vooruitstrevenden, van allerlei tendens, dat steeds aan de linkerzijde van de liberale partij heeft geagiteerd.

In de zestiger jaren sprak men veel over de uitbreiding van het stemrecht. De vooruitstrevende liberalen wilden zich niet tegen deze evolutie kanten uit vrees het deel van de burgerij dat stemrecht wou verwerven van zich af te stoten. Dientengevolge besloten zij zelf het initiatief tot een stemrechthervorming te nemen.

De innerlijke tegenstelling in de liberale partij ging gepaard met persoonlijke politieke animaties. De ouderen, die een vaste politieke positie hadden, bleken conservatief te zijn. De jongeren, die de plaats van de ouderen wilden innemen, waren vooruitstrevend. De tegenstelling werd geleidelijk zeer scherp en leidde feitelijk tot een scheuring in de liberale partij. Hier ligt de reden dat de liberale partij in 1870 voor de eerste keer bij de verkiezingen de nederlaag leed. De jonge, vooruitstrevende liberalen handelden echter niet uit louter berekening of politieke ambitie: onder hen treffen wij een zeker aantal personen, vooral intellectuelen, aan, die ten zeerste over de ellendige sociale toestanden verontwaardigd, reeds bij een gematigd socialisme kwamen te staan. Voor hen was een eerste vereiste tot leniging van de nood, de instelling van het algemeen stemrecht.

Bij de katholieken deed zich eveneens een botsing voor tussen oud en jong, doch onder een zeer zonderlinge vorm. De oude katholieken, die de omwenteling van 1830 hadden meegemaakt, bleven fundamenteel staan op het toenmalige standpunt betreffende de verhouding kerk en staat: beide moesten ze van elkaar onafhankelijk blijven. In de dertiger jaren was dit standpunt des te aannemelijker, daar de liberalen eveneens de katholieke godsdienst beleden. Kwamen zij aan de macht, dan zouden zij in geen geval de kerk benadelen. Maar de nieuwe liberale generatie is veel radicaler in haar antiklerikale houding. Dit verklaart dat er in de katholieke partij juist een omgekeerde reactie plaats greep: de nieuwe katholieke generatie was veel klerikaler dan de vorige . Zij ging zo ver dat zij de staat in ondergeschikt verband wilde stellen tegenover de kerk [3].

Ook zij stond voor een grote moeilijkheid: in het parlement en in de plaatselijke politieke verenigingen houden de ‘oud katholieken’ de touwtjes in handen. Deze macht konden de jongeren niet anders breken dan door beroep te doen op nieuwe kiezers, dus op mensen die voorheen geen stemrecht hadden. Ook zij ageerden dus voor kieshervormingen. De jonge, reactionaire katholieken hoopten bij dat nieuwe en bredere kiezerskorps meer gehoor te vinden.

Samengevat komt alles hierop neer: de aan het bewind zijnde conservatieve liberale burgerij hield halsstarrig vast aan het beperkte, censitaire kiesrecht. Tegelijkertijd organiseerden de katholieken zich in een partij, die de staat aan de kerk ondergeschikt wilde maken; als middel meenden ze hiertoe het algemeen stemrecht te moeten invoeren. Op hetzelfde ogenblik splitste de liberale partij zich in een hyper conservatieve en een vooruitstrevende vleugel.

In het verloop van deze gebeurtenissen vallen enkele belangrijke factoren voor de ontwikkeling van de arbeidersbeweging aan te stippen. De vrijhandelspolitiek van de regering maakte elke sector van de economie zeer gevoelig aan de buitenlandse concurrentie. Bij prijsverlaging van de Engelse katoennijverheid of de Duitse steenkoolproductie diende de Belgische corresponderende tak hetzelfde te doen: hieruit vloeiden heel wat meer conflicten voort tussen arbeiders en patroons, dan ooit tevoren. De typische XIXe eeuwse liberale politiek, en niet interventie op economisch gebied, houdt een andere verklaring van de sociale spanning in. De staat wees nl. elke vorm van bescherming van de zwakke (de arbeider) tegen de sterke (de patroon) van de hand. De vooruitstrevende liberalen en de katholieken poogden in hun actie ter verkrijging van het algemeen stemrecht de arbeiders te betrekken, wat eveneens aanleiding gaf tot groeiende sociale spanning.

Uiteindelijk staan wij voor het ietwat mysterieuze feit dat wij de groei van het arbeidersbewustzijn zouden kunnen heten. Waar in de periode 1830-56 de socialistische beweging bijna uitsluitend door burgerij en middenstand werd gedragen, kwamen in deze periode de Gentse textielarbeiders, de Henegouwse mijnwerkers, de Brusselse ambachtslui en de metaalbewerkers van geheel het land naar voren, om betere levensvoorwaarden te eisen.

We tasten in het duister waarom dit nu en niet vroeger het geval is geweest. Waarschijnlijk hebben drie factoren hieraan meegewerkt. In de eerste plaats de opschudding van 1848: onmiddellijke gevolgen heeft ze niet gehad, ofschoon ze een aantal militanten blijkt wakker geschud te hebben. Onder de leiders uit de jaren zestig hebben heel veel hun eerste contact met de beweging in 1848 gehad.

Een tweede factor blijken de economische schokken van het zuivere kapitalistische stelsel geweest te zijn. Het stijgen en dalen van lonen en prijzen hebben de arbeider het besef gegeven dat het zo niet langer voort kon gaan.

Een laatste element vinden wij in de politieke strijd onder de burgerij zelf. Sommige fracties onder hen trachtten de arbeiders in hun strijd te betrekken en verhoogden daardoor het bewustzijn van het proletariaat. De arbeidersstand werd zich meer bewust en bereikt een hogere strijdvaardigheid op het ogenblik dat het industrieel patronaat onder de vorm van de liberale partij aan de macht was. Hieruit blijkt duidelijk dat hevige sociale schokken onvermijdelijk zijn geworden.

_______________
[1] Onze steenkoolproductie bedraagt in 1851 1 miljoen ton, in 1875 reeds 15 miljoen. Op 25 jaar tijd is ze verdrievoudigd!
[2] In de in dit hoofdstuk behandelde periode is de toevoer van vreemd graan nog niet overvloedig en speelt de mislukking van de oogst (zoals in 1856 en in 1867 bv.) nog een rol. In de onmiddellijke daaropvolgende jaren krijgt het een ander aspect.
[3] Hierover het uitstekend werk van K. Van Isacker Werkelijk en wettelijk Land. De katholieke opinie tegenover de rechterzijde 1863-1883, Antwerpen 1955.