Jan Dhondt
Geschiedenis van de socialistische arbeidersbeweging in België
Hoofdstuk 3


Sociale wetgeving en voorzorg
1830-1850

Sociale wetgeving beoogt enerzijds de reglementering der werkvoorwaarden, terwijl zij anderzijds tracht de economische ongelijkheid tussen armen en rijken kleiner te maken door, via belastingen, een deel van de rijkdom der gegoeden weg te nemen en onder de vorm van sociale voordelen aan de armen terug te schenken.

Het hoeft bijna niet gezegd te worden dat er van dergelijke sociale wetgeving niet veel sprake zal zijn geweest tijdens de eerste decennia van onze onafhankelijkheid. Daarom zullen we behalve de sociale wetgeving ook het brede gebied van de sociale voorzorg behandelen.

In België zoals het in 1830 werd ingericht, berustte alle gezag bij de gegoeden. Zij zullen niet spontaan afstand doen van een deeltje van hun rijkdom, ten voordele van de minder bedeelden. Integendeel, in de meeste jaren na 1830 merken we juist een omgekeerde tendens. Het duidelijkst komt dit tot uiting doordat de ongelijkheid tussen arbeider en patroon nog versterkt werd. We bedoelen hier niet eens alleen de economische ongelijkheid, noch het schreeuwend verschil in levensstandaard, maar we hebben het oog op juridische ongelijkheid.

Sedert de Franse Omwenteling, waarvan de beginselen in ruime mate aan de grondslag lagen van de Belgische grondwet van 1830, is, in theorie althans, iedereen gelijk voor de wet. In werkelijkheid week men van die theorie af ten nadele van de arbeider. We onderscheiden in deze ongelijkheid drie punten: in de eerste plaats het probleem der samenspanning. Samenspanning — we hebben er boven reeds op gewezen — noemde men het optreden in gemeenschappelijk overleg van lieden met dezelfde economische functie: bv. arbeiders en fabrikanten. Hun doel is de werkvoorwaarden te veranderen. Bij een arbeidersstaking om loonsverhoging te bekomen, pleegden deze het delict van ‘samenspanning’. Omgekeerd wanneer patroons onderling overleg pleegden om aan de arbeiders van hun fabriek werkvoorwaarden op te leggen, bedreven zij insgelijks deze overtreding. Het strafwetboek verbood de samenspanning zowel aan patroons als aan de arbeiders. De tekst van de wet is echter geheel verschillend wanneer zij handelt over arbeiders of over patroons. Waar het de arbeiders aanging, was de wet uitdrukkelijk: ‘Elke samenspanning zal gestraft worden met 1 tot 3 maanden gevangenis en 2 tot 5 jaar voor de leiders’. Voor de patroons maakte men een onderscheid van samenspanning in een onrechtvaardige en ongegronde. De straffen zijn ook veel lichter: 6 dagen tot 1 maand of een boete van 200 tot 3 000 f. (Artikels 414 en 415 van het Belgisch strafwetboek).

Het onderscheid is duidelijk: een samenspanning door arbeiders was steeds strafbaar, terwijl men bij de patroons nog altijd de gerechtvaardigde en gegronde samenspanning kon uitspelen. De arbeider kon tot 5 jaar gevangenisstraf krijgen, de patroon maximum 8 dagen.

Zelfs voor de 8 dagen moest de patroon geen angst hebben, want indien er tussen 1830 en 1860 meer dan duizend arbeiders inderdaad tot gevangenisstraffen werden veroordeeld wegens samenspanning, kende men geen enkel geval van een patroon die hiervoor een veroordeling opliep, al kan men een aantal zeer duidelijke gevallen van overtreding bij hen aanwijzen en al werden soms tegen hen aanklachten neergelegd [1].

Dit is een zeer duidelijk geval van ongelijkheid tussen werknemer en werkgever, nog aanzienlijk verscherpt door de partijdige houding van het gerecht. Een tweede ongelijkheid ligt besloten in artikel 1781 van het Burgerlijk Wetboek. Deze wet hield in dat bij de betwisting nopens het al of niet uitbetalen van het loon aan de arbeider de patroon op zijn woord wordt geloofd. Automatisch kreeg de patroon gelijk in iedere betwisting met de arbeider. De wet veronderstelde dat de patroon nooit loog en de arbeider steeds.

De derde ongelijkheid is dat van het werkboekje, dat juister zou heten ‘het slavernijboekje’ [2]

Elke arbeider moest een werkboekje bezitten. Wanneer hij in dienst trad bij een patroon diende hij het af te staan en de patroon bewaarde het zo lang de arbeider in zijn dienst bleef. Bij het ontslag van de arbeider kreeg deze het boekje terug waarop de patroon het recht had een beoordeling te schrijven. Geen enkele werkman mocht in dienst worden genomen wanneer hij geen werkboekje kon voorleggen. Wanneer de arbeider de gemeente waar hij woonde verliet, moest hij zijn werkboekje voorleggen aan de burgemeester, die erop aanduidde welke de plaats van de bestemming was.

Op het eerste gezicht lijkt heel deze geschiedenis een ingewikkelde, nutteloze maar onschadelijke paperasserie. De werkelijkheid was helemaal anders: eenmaal in het bezit van het werkboekje kon de patroon de arbeider op veel manieren schaden. Als een arbeider wilde weggaan en de patroon gaf hem het werkboekje niet terug, kon hij genwoon geen ander werk krijgen. De patroon had niet het recht zoiets te doen, maar hij kon talloze voorwendsels vinden: had de arbeider wel zijn verplichtingen volbracht, had hij geen voorschotten ontvangen die hij niet terugbetaald had, beschadigde hij niet een werktuig en had hij het wel vergoed? Men begrijpt dat het eenvoudig uitstellen van de teruggave van het werkboekje voor de arbeider die met zijn hongerloon van de ene dag op de andere leefde een zware beproeving was. En als men daarbij nog in ogenschouw neemt dat de patroon nog een ongunstige beoordeling over de arbeider kon neerschrijven, dan begrijpt men licht wat voor een eenvoudig middel dit was om hem alle kans op ander werk te ontnemen. Het werkboekje bleek een geducht wapen voor het verknechten van de arbeider te zijn.

Ingevoerd onder Napoleon was het reeds in de Hollandse tijd in onbruik gevallen. In 1840 werd het terug ingevoerd voor de arbeiders van de mijnen en de metaalnijverheid en in 1845 voor alle fabrieksarbeiders.

Wat de sociale wetgeving betreft, gedurende de eerste periode van onze onafhankelijkheid was de toestand van de arbeiders eerder achteruitgang dan een verbetering. In de allerlaatste jaren van de hier behandelde periode kwam er in dit opzicht een heel lichte verbetering. Sedert 1847 was voor het eerst een liberaal ministerie aan de macht (ministerie Rogier). Deze verving de zogenaamde unionistische regering, d.i. neutrale maar in werkelijkheid overwegend katholieke ministeries van tevoren. Reeds wezen wij erop dat deze eerste generatie van liberalen een zeker sociaal gevoelen aan de dag legde, in strijd met wat de liberale meerderheid nadien zal doen. Een bijkomende omstandigheid was de zware economische crisis, met echte hongersnood gepaard, die het land sinds 1845 doormaakte [3]. Bovendien heerste er tijdens 1848-49 enige sociale onrust in ons land. Deze omstandigheden hebben zoniet heel sterk dan toch in zekere mate de aandacht de aandacht van parlement en regering op de toestand van de arbeiders getrokken. Weliswaar waren de praktische gevolgen niet spectaculair, maar toch moeten wij enkele maatregelen vermelden: ten eerste de oprichting van de Lijfrentekas (8 mei 1850). Deze kas was zo ingericht dat door stortingen van minimum 5 F de spaarder vanaf 50, 60 of 65 jaar een rente van maximum 720 F (ongeveer 29 000 F in onze munt) kon genieten. Men moest dus zelf voor zijn eigen pensioen sparen, doch de staat stond borg voor de rente. De sociale bedoeling is hier louter ‘liberaal’: de spaarder genoot behalve de waarborg van de staat, geen enkel voordeel dan dat hem het samenstellen van het pensioenkapitaal door het instellen van de geschikte instellingen van staatswege werd vergemakkelijkt.

Op 3 april 1851 werd de wet op de rechtspersoonlijkheid van de mutualiteiten uitgevaardigd. Erg veel nut had deze maatregel voor de arbeiders niet, maar hij moet vermeld worden omdat hij uitging van de ‘socialistische’ opvattingen van minister Rogier.

De reeds bovenvermelde beurzen waren eigenlijk louter private instellingen die alleen berustten op een onderlinge afspraak van de leden. Bij een mogelijk conflict tussen een lid en de vereniging zou er onmogelijk een gerechtszaak kunnen gemaakt worden bij gebrek aan een rechtspersoonlijkheid. De nieuwe wet voorzag hierin: voortaan konden de mutualiteiten door de staat erkend worden. In de toenmalige opvatting kon men deze maatregel als socialistisch beschouwen. Het utopisch socialisme, dat toentertijd nog opgang maakte, zette de arbeiders immers aan zich te verenigen in economische (dus ook in onderlinge bijstands-) organismen. Minder socialistisch evenwel waren de voorwaarden van de erkenning: de burgemeester moest zittingsrecht krijgen op de bestuursvergadering, de rekeningen dienden neergelegd te worden, bepaalde vormen van onderlinge steun werden verboden, o.a. het uitbetalen van pensioen aan de oude leden. Wanneer de vereniging ontbonden werd ging haar bezit over aan de staat. Tenslotte mocht de staat op elk ogenblik de erkenning intrekken.

Hier vindt men de combinatie van twee aspecten van het toenmalige liberalisme: het nog sociaal gerichte liberalisme van Rogier wil de arbeidersvereniging bevorderen, het nieuwe klassenbewuste burgerlijke liberalisme van Frère Orban daarentegen wil de mutualiteiten — de enige bestaande arbeidersverenigingen — onder voogdij stellen.

Het sociaal denkend vroeg -liberalisme komt bij Rogier nog duidelijker tot uiting bij de oprichting van verenigingen die gezamenlijk voorraden kochten voor de winter. Het is een elementaire vorm van voorzorg doch we zijn nog in de beginjaren. De verdienste mag men niet helemaal toeschrijven aan Rogier. In diverse steden hadden hetzij stadsbesturen hetzij privépersonen al dergelijke ondernemingen pogen op te richten. Strikt genomen is dit een min of meer vanzelfsprekend gebaar van voorzorg, maar daar het berustte op een gezamenlijke inspanning kreeg het wel een ietwat socialistisch karakter. Trouwens ging het verder dan het elementair aankopen van een wintervoorraad: hier en daar richtte men een stedelijke vleeswinkel of bakkerij in, die de voedingswaren aan nagenoeg de kostprijs verkocht. Ongetwijfeld waren hier socialistische invloeden aan de gang: in louter socialistische middens wilde men gelijkaardige instellingen stichten. Boven bespraken wij de instellingen met een enigszins gemengd karakter: de staat (of de gemeente) komt er in tussen alsook soms het privé initiatief. Overigens dreven de arbeiders zelf de coöperatieve gedachte in die tijd verder en wel vooral de productiecoöperatieven [4].

De staat trof bijzondere maatregelen betreffende de sociale voorzorg voor de arbeiders wier werk bijzonder gevaarlijk was, nl. de mijnwerkers. Ten tijde van Napoleon had men in het Luikse voor hen een voorzorgkas ingericht. De gelden voor het uitkeren van de vergoedingen (bij ongeval, ziekte of invaliditeit) werden gevonden door een afhouding van het loon en een tussenkomst van de werkgever [5]. Spoedig gingen deze instellingen weer ten onder. Naar aanleiding van een vreselijke mijnramp in 1838 te Seraing, kwam deze oude gedachte weer op. De voorzorgskassen werden van 1839 af, in verscheidene mijngebieden terug opgericht, vooral dank zij de inspanning van een sociaal voelend hoog ambtenaar A. Visschers. De gelden werden verkregen door een heffing van 0,75% op het loon, een gelijk bedrag ten laste van de werkgever en een subsidie door de staat. De mijneigenaar mocht zich vrij bij de kas aansluiten: indien hij dit deed waren zijn arbeiders verplicht verzekerd te worden. Aan de grond lag de bedoeling bij ongeval steun te verlenen, hetzij aan de gekwetste of verminkte arbeider, hetzij aan zijn weduwe en nabestaanden. Naast deze officiële kassen bestonden er in de mijn veelal afzonderlijke private door de patroons geleide steunkassen. Het bestuur ervan zal later de aanleiding zijn voor de arbeiders tot veel ongenoegen.

In die tijd werden ook pensioenkassen opgericht voor bepaalde groepen ambtenaren of tewerkgestelden, zoals de arbeiders bij de staatsspoorweg, de zeelui en vissers en de onderwijzers. De steunkassen voor de mijnwerkers uitgenomen, komen de overige verzorgingskassen pas in de allerlaatste jaren van de hier behandelde periode tot stand. Rechtstreeks houdt dit verband met de economische crisis en de sociale onrust van die jaren. Nadien zal er een volledige luwte komen in de sociale werking [6].

_______________
[1] Over de samenspanning zal men de meeste gegevens vinden in C.F. Waelbroek, De la liberté des coalitions industrielles et commerciales en Belgique, Brussel 1867.
[2] Hierover Louis Bertrand, Histoire de la démocratie et du socialisme en Belgique, Brussel 1907, blz. 149-155.
[3] Daarover G. Jacquemyns, Histoire de la crise économique des Flandres (1845-1850), Brussel 1929.
[4] Daarover L. Bertrand, Histoire de la coopération en Belgique, I, Brussel 1902, blz. 103 en volgende.
[5] Over het eerste Luikse experiment, zie L.E. Troclet, La première expérience de sécurité sociale, in : Nouvelle Revue Wallonne, deel V, 1952-53, pp. 83 tot 126.
[6] Daarover A. Visschers, De l'organisation des caisses communes de prévoyance en faveur des classes laborieuses, Brussel 1848 ; eveneens : Institutions de prévoyance, (in Patria Belgica, II, Brussel 1874) ; eveneens : Aperçu des institutions de prévoyance en Belgique. Congrès international de bienfaisance, 1857.