Jan Dhondt
Geschiedenis van de socialistische arbeidersbeweging in België
Hoofdstuk 2


De eerste organisaties van de arbeiders 1800-1850

Zoals men al boven heeft gezien bestond er, vanaf de middeleeuwen en tot het einde van de XVIIIe eeuw, een bepaalde vorm van arbeidersorganisaties nl. de ambachtenverenigingen aan de ene kant, en naast hen de compagnonnages. Lang niet alle arbeidersorganisaties waren gegroepeerd in deze verenigingen. Een groot deel bleef afzijdig.

De ambachtsvereniging in de XVIIIe eeuw was een verticale vereniging, d.w.z. ze omsloot tevens patroons en arbeiders en werd dus in feite geleid door eerstgenoemden. Ten tweede was die vereniging een gesloten vereniging. D.w.z. dat de leden van de vereniging zelf beslisten wie er mocht in opgenomen worden. Ten derde was die vereniging een monopolistische vereniging. D.w.z. dat slechts de leden een bepaalde industriële verrichting mochten uitoefenen. Niemand mocht te Brugge bakker zijn, tenzij hij lid was van de Brugse ambachtsvereniging. Niemand mocht te Antwerpen schilder zijn, als hij geen lid was van het Antwerpse schildersambacht, enz.

Het is niet moeilijk om te begrijpen dat dergelijke verenigingen voor hun eigen leden (maar niet voor de verbruikers) heel voordelig waren. Daar ze ‘gesloten’ verenigingen en monopolistisch waren, konden ze de hoeveelheid geproduceerde waren beperken en alzo de prijs bepalen. Zoiets was zeer gunstig voor de patroons, maar ook voor de leden — arbeiders. De concurrentie om werk werd uitgeschakeld, en de patroons moesten niet te krenterig zijn voor de lonen, vermits ze de verkoopprijs van het product konden vaststellen. Dat sloot conflicten tussen arbeiders en patroons niet uit. Deze konden echter niet worden geregeld binnen het kader van de ambachtsvereniging waar de patroons baas speelden. Uit zelfverdediging hebben de arbeiders dan ‘compagnonnages’ opgericht, verenigingen van knapen of ‘gezellen’ — (werknemers). Deze dienden dan voor de sociale strijd: wanneer een patroon het te bont maakte, werd op hem het ‘interdict’ geworpen.

Dat wil zeggen dat geen enkele ‘gezel’ bij die bepaalde patroon werk aanvaardde. In tijden, toen het aantal vaardige ambachtslui beperkt was, bleek het een zeer geducht wapen. Voor arbeiders, die in de ambachtsverenigingen konden binnengeraken, was de toestand niet zo ongunstig. Doch dit werd te niet gedaan toen de Fransen op het einde van de XVIIIe eeuw ons land veroverden en het bij Frankrijk voegden. In Frankrijk immers waren de ambachtsverenigingen afgeschaft.

Deze toestand werd verergerd, toen verboden werd, onder bedreiging van zware straffen, om ‘samen te spannen’. ‘Samenspannen’ betekende in gemeenschappelijk overleg optreden om de werkvoorwaarden te wijzigen.

Dat kwam neer op verbod van staking, verbod van organisatie met het oog op het wijzigen der werkvoorwaarden, ja zelfs het sturen van afgevaardigden om de werkvoorwaarden te verbeteren. Dat verbod (de beruchte wet ‘Le Chapelier’ — naar de naam van de ontwerper van het wetsvoorstel — later overgenomen in het Franse en na 1830 in het Belgische strafwetboek), hield de arbeiders aan handen en voeten gebonden. Weliswaar gold hetzelfde verbod ook voor de patroons, doch het spreekt vanzelf dat de toestand niet dezelfde was. Tussen een arbeider, die dringend werk nodig heeft om zijn gezin en zichzelf te voeden, en een patroon, kunnen de onderhandelingen niet op voet van gelijkheid gevoerd worden. Slechts door een solidair optreden kunnen de arbeiders eventueel druk uitoefenen op de patroons: dat wapen werd hun thans ontnomen.

Het spreekt vanzelf, dat de arbeiders geprobeerd hebben hun organisatie op de een of andere wijze in stand te houden. De ambachtsverenigingen en de compagnonnages waren van overheidswege ontbonden. Dat wil zeggen, men had hen hun goederen, hun kas, hun papieren afgenomen en aan de leden verboden nog bijeen te komen.

Wel te verstaan had dit het einde betekend van het monopolie van die verenigingen, voor zoverre dit openbaar was. Het was namelijk voor de ontbinding zo, dat het monopolie van die verenigingen (dus het verbod voor niet-leden om de economische verrichting uit te oefenen, die tot de bepaalde ambachtsvereniging behoorde) door de overheid zelf werd gehandhaafd. Wanneer iemand, die geen lid was van het ambacht, toch hetzelfde beroep ging uitoefenen, werd hij door het gerecht veroordeeld. Natuurlijk bestond zoiets niet meer na de ontbinding van de ambachtsverenigingen door de staat. Wat zal er echter gebeuren? Langs verschillende wegen zullen de werknemers pogen zoveel mogelijk hun vroegere voordelen te behouden. Daartoe besloten zij hun vereniging in het geheim te laten voortbestaan. Officieel was de vereniging ontbonden, doch de leden kwamen in het geheim bijeen, verkozen een bestuur en deden voort zoals vanouds. Voornamelijk deden dit de compagnonnages. Ze omvatten, zoals men weet, slechts ‘gezellen’ met het doel de gezellen te verdedigen tegen de patroons.

Zo iets bleef slechts mogelijk indien de ‘gezellen’ mekaar onderling verstonden. Er zijn dan ook compagnonnages geweest die tientallen jaren lang in het geheim hebben voortgeleefd.[1]

Andere verenigingen zijn weer zeer snel in het openbaar opgekomen. Dit betreft de verenigingen inzake lossen, laden en warenvervoer. Om dit te begrijpen moet men zich even de vroegere toestand terug indenken. Het probleem van het warenvervoer voor de particulieren stelt zich thans bijna nooit meer. De oorzaak hiervan is, dat vrijwel alle ondernemingen hun eigen vervoerdienst hebben (denken we maar aan de brouwerijen, steenkoolhandelaars, bakkerijen, grootwarenhuizen, enz.) Niets dergelijks bestond destijds: de ondernemingen waren veel te klein om de kosten van een vervoerdienst te kunnen dragen. De moeilijkheid werd opgelost, doordat er een vereniging van ‘vervoerders’ — soms onderverdeeld in verschillende gespecialiseerde groepen — bestond. Deze ambachtsvereniging werd zoals de andere afgeschaft, doch hier deed het gemis zich al dadelijk voelen: vervoer is iets geheel anders dan schoenmakerij of schilderwerk, het moet terstond kunnen gebeuren. Verder zijn de mogelijkheden van bedrog vanwege de vervoerder zo groot, dat de vervoerders helemaal moeten kunnen vertrouwd worden. De vervoerder tenslotte moet kunnen beschikken over een gehele uitrusting naar gelang de vrachten die hij te vervoeren heeft, doch die uitrusting is niet renderend voor een enkele vervoerder. Samenvattend, de organisatie van een gemeenschappelijke vervoerdienst drong zich op, en reeds zeer kort na het afschaffen van de ambachtsvereniging van de vervoerders zien we deze in bijna alle steden weer tot stand komen in praktisch ongewijzigde vorm. Hiertoe zal ook wel hebben bijgedragen, dat dergelijke vervoersorganisaties uitsluitend uit ‘meesters’ bestonden die, althans in beginsel, zelf en zonder ondergeschikten het werk deden. Dit waren dus beroepsverenigingen van een heel bijzonder type.

Sommige ambachtsverenigingen leefden dus voort in het geheim, andere werden weer opgericht. Beide gevallen zijn nochtans eerder uitzonderlijk. Wat verreweg het meest voorviel was de oprichting van een ‘beurs’. Wat zijn die beurzen? [2]

In de grond waren het wat we heden mutualiteiten noemen. Ze hadden nochtans eigen kenmerken. Aan het uitgangspunt moet men voor ogen houden, dat die ambachtsverenigingen van vroeger, afgezien van hun belangrijke (gunstige of ongunstige, dat is een andere vraag) economische rol, ook nog andere functies vervulden, relatief secundaire functies, maar toch niet onbelangrijk. Er was aan de ene kant het ‘ceremonieel’ aspect. Dit kwam in een aantal plechtigheden tot uiting: deelname aan optochten, vieren van patroonheilige van het ambacht (met mis en banket), bijwonen van de begrafenis van de afgestorven leden, enz. Allemaal niet zo belangrijk, maar men weet hoe nog heden landgenoten gesteld zijn op praal en vertoon. Vele leden hielden daar dus sterk aan.

En dan was er een veel belangrijker aspect, de solidariteit: de oude ambachtsvereniging trok zich het lot aan van zieke, gebrekkige, oude leden, en gaf hen materiële steun.

Vandaag bestaat er werklozensteun, ouderdomspensioen, steun bij ongevallen, enz. Dat bestond toen echter niet. Men begrijpt dat het wegvallen, samen met de ambachtsvereniging, van geheel het nevenaspect van de vereniging, dat de arbeiders een zekere veiligheid bezorgde, voor hen een zware slag betekende. Men zocht dan ook dadelijk naar een oplossing, die men vond in de oprichting van ‘beurzen’, maar dan mutualiteiten op beroepsbasis. De arbeiders van een beroep, (bakkers, drukkers, timmerlui, enz.), verenigden zich in een beurs, betaalden een wekelijkse inleg waarvoor zij in ruil bij werkloosheid, ziekte, ongeluk, bepaalde vergoedingen trokken.

Maar zo eenvoudig is het toch niet. De eerste beurzen kwamen tot stand in het begin van de XIXe eeuw, d.w.z. enkele jaren slechts nadat de oude ambachtsverenigingen werden afgeschaft. Iedereen zal dan wel begrijpen dat er, tot op zekere hoogte, een band lag tussen die vroegere ambachtsverenigingen en de nieuwe ‘beurzen’. Het zijn immers dezelfde mensen die in de twee successieve verenigingen worden opgenomen. Men zal hiertegen aanvoeren, dat de oude ambachtsverenigingen patroons en werklieden omvatten, en dat de ‘beurzen’, vermits het mutualiteiten waren, alleen de werknemers aannamen. Maar hier ziet men al dat die beurzen niet uitsluitend mutualiteiten zijn: ook de patroons werden er dikwijls lid van, als gewoon of als erelid. Zij hadden nochtans de ‘steun’ van de mutualiteit niet nodig! Waarom traden ze dan tot deze laatste toe? Precies omdat ook zij begrepen, dat die beurzen geen zuivere mutualiteiten bleken: doch beroepsverenigingen die, in de mate van het mogelijke, en dus in verschillende mate van plaats tot plaats en van ambacht tot ambacht, de rol van de vroegere ambachtsverenigingen voortzetten. Dit blijkt heel duidelijk in verband met dat ‘ceremoniële’ doel van de activiteiten van de vroegere ambachtsverenigingen. Ook de nieuwe beurzen richtten plechtigheden in, o.m. in verband met de viering van de ambachtspatroon, met het begraven van de leden, enz. Het is daarenboven opvallend, hoe sommige van die beurzen gebruik gemaakt hebben van de nalatigheid van de overheid om in het bezit te komen van de goederen die aan de vroegere ambachten hadden toebehoord, en zelfs de reglementen van die vroegere verenigingen voort toepasten.

Tot op zekere hoogte waren die beurzen eenvoudigweg de voortzetting van de afgeschafte ambachtsverenigingen. Maar, zal men opwerpen, op het belangrijkste gebied konden die beurzen toch de oude verenigingen niet voortzetten: ze bezaten immers het monopolie niet meer, waren niet meer ‘gesloten’! Iedereen immers kon voortaan een gegeven beroep aannemen. Iedereen kon, als hij dat wilde, schilder worden, of schipper, of metaalarbeider. De ‘beurzen’ konden dus geen economische rol spelen, noch hun leden de zekerheid schenken dat zij alleen in hun sector konden werken.

Dat is niet helemaal juist. Het is waar dat het monopolie van overheidswege niet meer werd toegelaten. Doch de concrete werkomstandigheden maakten het de leden van de beurs toch mogelijk, indien ze goed overeenkwamen, een bepaald monopolie uit te oefenen. Vroeger werd er reeds op gedrukt dat we hier nog altijd zijn in de tijd waarin het meeste werk met de hand werd gedaan en de productie dus in ruime mate afhing van de vaardigheid van de ambachtsman, vaardigheid die werd verkregen door een jarenlange scholing. Doch van wie mocht die scholing worden ontvangen? Juist, natuurlijk, van de beoefenaars van het beroep zelf, en dan ziet men waar de knoop ligt: indien de beoefenaars van een gegeven vak onder mekaar afspraken, van slechts een zeer beperkt aantal leerjongen op te leiden, is dat in werkelijkheid ongeveer zoals vroeger, toen ze het recht hadden, de opname van nieuwe leden in de ambachtsverenigingen af te wijzen. Indien ze zich stipt hielden aan de onderlinge overeenkomst, konden slechts zij, die door de vereniging van de ambachtslui (van een gegeven vak) worden aanvaard, tot dit beroep worden gevormd. Men kan aldus, zowel het aantal vaklui als de persoon van de toegelaten nieuwe vaklui helemaal regelen. Vaak zal men, zoals in de oude ambachtsverenigingen, uitsluitend de zoons of verwanten van de reeds werkende ambachtslui tot de scholing toelaten.

Het spreekt vanzelf dat zoiets niet in alle beroepen mogelijk was. Het hing rechtstreeks af van de moeilijkheid van het vak. In beroepen waartoe men gemakkelijk kon worden opgeleid zal het niet gaan. Voor beroepen die een langdurige scholing onderstellen daarentegen wel.

Die toestand veranderde in de loop van de XIXe eeuw: wanneer in bijna alle vakken de mechaniek haar intrede deed en het aandeel van de vaardigheid van de arbeiders verminderde. Aan de andere kant werden stilaan beroepsscholen ingericht. Die twee verschijnselen hebben meegebracht, dat het geleidelijk moeilijker en moeilijker werd voor de ambachtslui, om voor zichzelf het feitelijke monopolie van de beroepsopleiding en dus van de toelating tot het ambacht te bewaren. Maar was het wel zo, dat nog ver in de XIXe eeuw in een aantal ambachtssectoren, de ambachtslui feitelijk meester bleven? In een aantal gevallen waren de ‘beurzen’ helemaal iets anders dan juist maar mutualiteiten. Hun mutualistisch doel verborg dan dat ze leden van een bepaald ambacht met heel andere bedoelingen groepeerden. Soms, maar uitzonderlijk, ging het nog verder: enkele van die beurzen kunnen we praktisch gelijkstellen met moderne syndicaten. Dit waren beurzen die in hoofdzaak werknemers van een gegeven ambacht groepeerden en wel met het doel, om de belangen van die werknemers te verdedigen tegen de werkgevers.

Deze beurzen (gewoonlijke verkapte compagnonnages) verborgen onder het uitzicht van een mutualiteit een sociaal-strijdend organisme. Men kan dus onder de vele beurzen, die in de eerste helft van de XIXe eeuw tot stand kwamen, drie verschillende types onderscheiden: men heeft aan de ene kant — en dat zijn de belangrijkste — mutualiteiten die de leden van een gegeven ambacht bij mekaar hielden, zonder verder doel dan een beetje onder mekaar vieren, gemengd met zuiver mutualistische uitingen: men heeft ten tweede beurzen waarvan de diepe functie erin bestaat, de leden van een ambacht bijeen te houden om, via de beperking van de beroepsopleiding tot bepaalde individuen, het ambachtsmonopolie te bewaren; men heeft tenslotte beurzen die tot doel hebben de positie van de werknemers tegenover de werkgevers te verdedigen. Men moet hierbij nog hierop wijzen, dat het karakter van die beurzen in de loop van de jaren kon veranderen: heel veel beurzen, die aanvankelijk een louter mutualistsich doel hebben, zullen vanaf de jaren 40, maar vooral de jaren 60, sociale strijdorganismen worden. Nog twee of drie belangrijke opmerkingen in verband met die beurzen. Eerst en vooral dit: hetgeen we hierboven gezegd hebben, zou sommige lezers kunnen misleiden. Ze zouden kunnen gaan denken, dat die beurzen kunnen beschouwd worden als organismen van arbeidersbewustzijn en van algemene arbeidersstrijd. Niets is minder waar: zelfs die enkele, zeldzame beurzen, die inderdaad als verkapte syndicaten kunnen doorgaan, hadden niets gemeens met organismen die sociale hervormingen nastreefden ten gunste van de arbeidersstand. Wel integendeel, hetgeen immers deze ambachtswereld van de eerste helft van de XIXe eeuw kenmerkt, is het ambachtsparticularisme. D.w.z. de economisch-sociale horizon van die werknemers ging in geen geval verder dan hun eigen ambacht. Indien ze, in zeldzame gevallen, de strijd voerden tegen het patronaat, ging dit uitsluitend om het patronaat van hun eigen ambacht. Van het meeleven van een ‘algemeens arbeidersbewustzijn’, van het voeren van een strijd die voor doel zou hebben de algemene arbeidersvoorwaarden in het land te veranderen, hadden ze geen besef: wat buiten hun eigen ambacht gebeurde kon hen niet schelen.

Hoe stond de overheid tegenover het oprichten en optreden van deze ‘beurzen’? Hoe was de wettelijke toestand? De reeds vermelde wet Le Chapelier zegt: ‘Het is de arbeiders en gezellen die een zelfde beroep uitoefenen verboden, wanneer ze vergaderd zijn, een voorzitter of secretaris te kiezen, registers aan te leggen, te beraadslagen en reglementen te maken nopens hun zogezegde gemeenschappelijke belangen’. Het strafwetboek bepaalt dat ‘Elke samenspanning vanwege de arbeiders om tegelijkertijd het werk stop te zetten om andere arbeiders te verhinderen aan het werk te gaan, of aan het werk te blijven, en, algemeen uitgedrukt, om het werk stop te zetten, te verhinderen, en het loon te verhogen, zal gestraft worden met een gevangenisstraf van...’. Er worden dus twee afzonderlijke gevallen voorzien: het strafwetboek verbiedt de ‘samenspanning’ om de werkvoorwaarden te veranderen. De wet Le Chapelier gaat verder, vermits ze zelfs de eenvoudige oprichting van een vereniging van arbeiders (zelfs met heel andere doeleinden dan het veranderen van de werkvoorwaarden) verbiedt. Het oprichten van ‘beurzen’, zij het dan van zuivere mutualiteiten, kon geacht worden een inbreuk te zijn op de wet Le Chapelier. Daartegenover stond nochtans, dat deze mutualiteiten een sociaal belangrijke rol vervulden: door te voorzien in de noden van zieke, gebrekkige of te oud geworden arbeiders, verhinderden ze dat deze arbeiders ten laste vielen van de gemeenschap ofwel, uit een andere hoek bekeken, sociaal verbitterde elementen van de bevolking werden. Wegens dit dubbel aspect van de kwestie, heeft de overheid aanvankelijk geaarzeld om wat haar te doen stond, en die aarzeling heeft zich uitgedrukt in een opeenvolging van tegengestelde maatregelen: het oprichten van beurzen werd nu eens toegelaten en dan weer verboden. Op een punt is er nochtans geen twijfel geweest: beurzen van fabrieksarbeiders werden in geen geval toegelaten. En hier komen we dan op een ander terrein: de organisatie van de fabrieksarbeiders.

Al wat hierboven gezegd werd over de oude ambachtsverenigingen en de beurzen betreft immers uitdrukkelijk de ambachtssector, doch, we weten het, vanaf omstreeks 1800 begint ook een fabrieksarbeidersstand langzaam te groeien. In de allereerste jaren, het werd gezegd, stelde zich voor deze fabrieksarbeiders geen directe sociale problemen: de patroons vochten om die arbeiders te verwerven en betaalden hoge lonen. Weliswaar was de arbeidsdag vreselijk lang, 14 uren, doch daartegen schijnen de arbeiders in die periode geen bezwaar te hebben. Doch dan is, heel snel, de tijd gekomen dat de industrie stil viel en er te veel arbeiders waren.

Geen werk, lonen die zakten, en daar stond men, reeds in 1809-10. De arbeiders hebben, heel snel, geprobeerd zich te groeperen, zich te organiseren. Als organisatievorm hebben zij vanzelfsprekend gegrepen naar de ‘beurs’, vermits er op dat ogenblik een aantal dergelijke ‘beurzen’ bestonden en die niet slechts oogluikend maar zelfs openbaar werden toegelaten. In 1810 zullen de arbeiders van de Gentse katoennijverheid dan hun ‘beurs’ stichten. [3] Maar dat zou niet gaan! Indien de overheid zich niet verzette tegen het oprichten van een beurs der katoendrukkers bv. zou ze niet dezelfde houding aannemen ten overstaan van de beurs der katoenspinners: dit werd onmiddellijk verboden, en het verbod ging zelfs verder: de overheid werd nu bepaald achterdochtig en de beurzen in de ambachtssector, die men tevoren had toegelaten, werden thans ook verboden (ze gingen dan ondergronds voortleven). Er zou nog enkele jaren later (in 1814) een tweede poging komen van de Gentse katoenspinners om een beurs op te richten en dit zal eveneens worden verijdeld door de overheid.

Dit is dan zeer duidelijk: waar de overheid weifelt inzake het al dan niet toelaten van mutualiteiten in de ambachtssector is er geen sprake van dat ze enige vorm van organisatie toelaat bij de fabrieksarbeiders. Dit is interessant, omdat het duidelijk bewijst dat de burgerij van meet af aan begrepen heeft dat het sociaal politieke probleem zou uitgevochten worden met de fabrieksarbeidersmassa’s. Ze heeft dan ook gepoogd elke organisatie van die stand te voorkomen. Tegenover die kleinere groepen van minder haveloze arbeiders, die van de ambachtswereld, heeft de burgerij blijkbaar minder schrik aan de dag gelegd. Al komt er nu en dan, zoals in 1810, een algemene weigering van alle beurzen, dan wordt dit besluit niet actief toegepast. In werkelijkheid is men er weldra toe gekomen, de ‘beurzen’ oogluikend toe te laten, een houding die duidelijk is in de Hollandse tijd (1814-1830) en in het onafhankelijke koninkrijk België.

Maar deze lankmoedigheid betreft uitsluitend de beurzen als zuivere mutualiteiten: zodra er ook maar een zweem van is, dat de beurs tevens dient als sociaal strijdorganisme, grijpt het gerecht krachtdadig in en regenen de gevangenisstraffen neer. Doorheen de hier behandelde periode, dus tot in het midden van de XIXe eeuw, leven die ‘beurzen’ voort en worden ze steeds talrijker. Aan de politieke of arbeidersstrijd nemen ze geen deel. Wel mag men waarschijnlijk zeggen dat enkele onder hen, op het gebied van de eigen beroepsstrijd, meer militant worden. Maar veel is dat toch niet. Heel op het einde van de hier behandelde periode treffen we plots niet een maar een half dozijn arbeidersverenigingen aan, van een geheel ander type en met veel verstrekkender bedoelingen dan de beurzen. Het gaat hier niet meer louter om mutualiteiten waarvan het doel is de arbeiders enige veiligheid te schenken tegen de tegenslagen van het beroepsleven, noch zelfs om verenigingen, die beogen de arbeiders van een gegegeven beroep te helpen hun loon verdedigen.

Neen het doel is hier de arbeider geheel te bevrijden door hem te verheffen tot meester van zijn productie. Het gaat hier om productiecoöperatieven. [4] Het mechanisme is eenvoudig: een groep arbeiders van eenzelfde beroep komen bijeen, brengen de nodige gelden aan om de werktuigen en grondstoffen aan te kopen, en werken samen. De productie komt hen dus geheel toe zonder dat een patroon zijn deel kan opeisen. De spil waarrond geheel deze beweging draaide was Nicolas Coulon, een Luikenaar (geboren 1816), en die een der merkwaardigste pioniers is van de arbeidersbeweging in België.

Een geboren strijder en wellicht eigenzinnige — als men dat niet is houdt men de strijd niet lang uit — zal hij doorheen de geschiedenis van de arbeidersbeweging een grote rol spelen, nu eens in het hart van de beweging, dan weer enigszins in de marge. Maar vrijwel alle pioniers, die te vroeg geboren worden om de uiteindelijke overwinning te beleven, heeft hij een onmeedogend hard bestaan geleid, vol tegenslagen, zelfs miskend door zijn strijdmakkers die hij, omdat hij door tegenslagen verbitterd was, niet kon aanlokken. Hij is doodarm gestorven in 1890; na gedurende zijn laatste levensjaren kranten te hebben verkocht. [5]

Coulon, zelf een kleermaker, is dan begonnen met het oprichten op 18 april 1849 van de Association fraternelle des ouvriers tailleurs, een productiecoöperatieve zoals hoger gezegd. Het voorbeeld van de kleermakers vindt weldra navolging bij de schoenmakers (3 december 1849). Kern van deze laatste vereniging was Pellering, eveneens een der grootste namen onder de pioniers van het Belgisch socialisme. Persoonlijk was hij niet aanwezig bij de stichtingsvergadering, daar hij voor de zoveelste maal in de gevangenis zat wegens politieke activiteit. Hierna volgden dan respectievelijk de sigarenmakers, de drukkers en de timmerluischrijnwerkers. Waarschijnlijk stichtten ook de zadelmakers, de marmerbewerkers en de mechaniekers dergelijke coöperatieven.

Met nadruk willen wij hier wijzen op de bedoeling van deze coöperatieven: zij zijn niet louter economische — zij het dan socialistisch economische — vakverenigingen. Zij zijn vooral strijdend socialistisch. De vakvereniging van de timmerlieden zegt overigens duidelijk in haar statuten dat haar oogmerk is ‘de verbetering van het lot der arbeidersklasse’. De militanten dezer verenigingen streefden ernaar zoveel mogelijk vakverenigingen samen te brengen in een enkele mutualiteit La Fraternelle, die dan het uitgangspunt zou moeten wezen van een bredere arbeidersactie.

Lang hielden deze productiecoöperatieven het niet uit (behalve de drukkers). Hun geldmiddelen waren te beperkt, waardoor zij het hoofd niet konden bieden aan financiële moeilijkheden (bv. een slechte betaler …). Bovendien hadden de bestuurders en leden geen ervaring op economisch gebied. Toch zijn deze pogingen te aanzien als de eerste momenten van de zelfstandige strijd van de arbeiders om langs economische weg het arbeidersprobleem op te lossen.

_______________
[1] Het best bekende voorbeeld is dat van de hoedenmakers, waarover G; Des Marez een studie heeft gepubliceerd: La compagnonnage des chapeliers bruxellois, Brussel, 1909.
[2] Hierover werd links en rechts nogal veel geschreven. Men zal een algemeen beeld vinden in E. Vandervelde, Les Associations professionnelles d’Artisans et Ouvriers, Brussel, 1891, 2 d. In dat werk zal men ook heel veel vinden over de ‘beurzen’ waarover hierboven sprake.
[3] Zie daarover, insgelijks als voor de verdere poging (1814) van de Gentse katoenarbeiders. J. Dhondt, Note sur les ouvriers industriels gantois à l’Epoque Française, Revue du Nord, XXXVI, blz. 309-324.
[4] Daarover L. Bertrand Histoire de la Cooperation, I Blz 207 en volgende.
[5] Zie over hem het feuilleton van C. de Paepe in Le Peuple van 1890 Vie d’un Prolétaire socialiste à travers le XIXe Siècle.