Jan Dhondt
Geschiedenis van de socialistische arbeidersbeweging in België
Hoofdstuk 13


Sociale wetgeving
1885-1914

De jaren 1885 tot 1914 worden gekenmerkt door een ononderbroken overwicht van de Katholieke Partij, die gedurende gans die tijd de volstrekte meerderheid in het parlement bezit en dan ook heel alleen het land bestuurt. Het was een periode van op de spits gedreven klerikale partijdigheid, waarbij alleen de katholieken konden hopen op benoemingen of bevorderingen, en dan nog de meest reactionaire katholieken, want de christendemocratie zal juist in die jaren haar eerste, uiterst bescheiden schreden zetten. Bepaalde katholieke historici stellen het thans zonder blikken of blozen voor, alsof de arbeidersbeweging van katholieke oorsprong was. Dit wordt voldoende weerlegd door de onbeschrijfelijke tegenstand die de eerste christendemocraten vanwege hun eigen geloofsgenoten mochten ondervinden. Deze feiten werden thans onweerlegbaar bewezen door katholieke schrijvers als E.P. Van Isacker voor priester Daens[1] en Gérin voor priester Pottier te Luik.[2] Het volstaat trouwens de Mémoires van de katholieke leider Woeste te lezen om een nauwkeurig inzicht te krijgen in de “sociale” opvattingen van de Katholieke Partij in die jaren.

Desondanks kwam een niet onaanzienlijke sociale wetgeving tot stand. Hoe kan men dit onder boven bedoelde katholieke regeringen verklaren? Een katholiek geleerde, Prof. Defourney, heeft hiervoor een merkwaardige uitleg gegeven.[3] De katholieken, zegt hij, waren tegen elke staatsinterventie — o.m. op sociaaleconomisch plan — gekant zolang zij in de minderheid waren en van het gezag waren verwijderd. Wanneer ze echter stevig in het zadel zijn gaan zitten, hadden ze minder bezwaren tegen dergelijke wetten, omdat zij de uitvoering ervan zelf konden controleren. Dit element heeft ongetwijfeld meegespeeld om het de katholieken gemakkelijk te maken zich in het onvermijdelijke te schikken, doch beslist hebben andere factoren doorslaggevend gewerkt. En in de allereerste plaats: de revolutionaire stakingen van 1886 en de nog jaren aanhoudende sociale troebelen. Uiteraard betwisten de katholieken de betekenis van dit argument, doch ze hebben niet veel mensen gevonden die zich lieten overtuigen. Bovendien werkten nog andere elementen mee. Eén daaronder is ongetwijfeld de algemene evolutie die in de geestesgesteldheid plaats greep. Men dient niet uit het oog te verliezen dat België omstreeks 1885 verreweg het meest achterlijke onder de industriële landen was, zowel inzake algemene staatsinstellingen (we waren bijna de enigen om nog aan het censitaire stemrecht vast te houden) als inzake arbeidswetgeving (in 1878 verwierp men in de senaat met 23 stemmen tegen 10 een wet waardoor kinderarbeid in de steenkoolmijnen zou worden verboden voor jongens onder de 12 jaar en meisjes onder de 13. (Hieruit blijkt tevens dat de helft van de senatoren dergelijke wetgeving te onbelangrijk vonden om de zitting bij te wonen!)

Het valt dus niet moeilijk om te begrijpen, dat bij vele mensen — die daarom nog niet vooruitstrevend hoefden te zijn — zich een groeiend onbehagen liet gelden. Dit is trouwens nog méér het geval, om geheel andere en begrijpelijke redenen, inzake het stemrecht, waar heel velen, die door het bedrag van de kiescijns waren uitgesloten, het algemeen stemrecht voorstonden omdat dit ook aan hen stemrecht zou hebben verschaft. Men weet dat het Algemeen Stemrecht in 1893 werd ingevoerd. Het was weliswaar het zgn. “meervoudig stemrecht”, waardoor de arbeiders fel werden benadeeld, maar voortaan golden dan toch ook de stemmen van de arbeiders en begon de eeuwige wet van de politiek te spelen, waardoor het parlement zijn wetgevende activiteit in ruime mate bepaalt in functie van het stemmen winnen. Dit laatste verklaart dan wel het allermeest de beperkte maar onbetwistbare sociale wetgeving van de katholieke regeringen.

Ongetwijfeld gelden de grote stakingen van 1886 als hoge factor van bewustwording. Vanaf dat ogenblik kon de burgerij de ogen niet langer sluiten voor het bestaan van een arbeidersprobleem, hoe ongaarne ze dit ook deed. Zulks drukt zich uit in het houden van een groot parlementair onderzoek over de toestand van de arbeiders op voorstel van niemand anders — en dit feit spreekt duidelijk — dan van de aartsconservatieve liberale leider Frère-Orban. Deze commissie zal inderdaad worden ingesteld en zal haar meest sprekende bevindingen vastleggen in vier dikke banden. Het erkennen van het belang van het arbeidersprobleem blijkt nog duidelijker uit het feit, dat juist in die jaren een Ministerie van Nijverheid en Arbeid tot stand kwam. Dit gebeurde niet ineens. In 1884 reeds had men bij het Ministerie van Openbare Werken twee nieuwe departementen, één voor Landbouw en één voor Nijverheid gevoegd, waardoor tot stand kwam het Ministerie voor Landbouw, Nijverheid en Openbare Werken. In de schoot van dat ministerie werd in 1893 een dienst voor arbeid ingesteld en dit baande de weg voor het oprichten in 1894 van het Ministerie voor Nijverheid en Arbeid. In 1913 werd bij dit ministerie een dienst voor Verzekering en Sociale Voorzorg gevoegd.

Schenken we nu onze aandacht aan de eigenlijke sociale wetgeving. Hierbij kwam het eerst in aanmerking het schrijnende probleem van de bescherming van de zwakkeren, d.w.z. de vrouwen en de kinderen. We hebben zo-even gezegd, dat in 1878 de Senaat zelfs de elementairste beperking van de kinderarbeid had afgewezen. Hier moet aan worden toegevoegd dat de Kamer wel degelijk het wetsontwerp had gestemd. Na de stemming in de Senaat trachtte men dan langs onrechtstreekse weg een zekere beperking van de kinderarbeid te bekomen. Men maakte gebruik van een commissie, die voor opdracht had uniformiteit te brengen in de ontelbare reglementen betreffende het werk in de steenkoolmijnen. Een Koninklijk Besluit van 1884 bepaalde, dat de minimumleeftijd voor kinderen in de mijnen zou zijn: 12 jaar voor de jongens, 14 jaar voor de meisjes.

De parlementaire onderzoekscommissie over arbeiderstoestanden, hierboven vermeld, hield zich ook onledig met het probleem van de kinderarbeid en stelde voor dat kinderen tussen 10 en 12 jaar halftime zouden mogen werken en dat 12 jaar de minimumleeftijd zou zijn voor arbeid in de nijverheid. Tussen 12 en 15 jaar zou de werkdag van de kinderen niet meer dan 13 uur mogen bedragen.

In 1889 werd, na hevige discussie, een wet gestemd waardoor kinderen onder de 12 jaar niet zouden mogen werken in de nijverheid. De jongens tussen 12 en 16 jaar en de meisjes tussen 12 en 21 jaar zouden niet meer dan 12 uur per dag mogen werken en niet meer dan 6 dagen in de week. Nachtwerk was voor die kinderen verboden. Het parlement had toen geweigerd de regering te volgen, die voorstelde ook het werk der volwassen vrouwen te beperken. Heel geleidelijk zou op dat gebied vooruitgang komen. Een wet van 1892 verbood het tewerkstellen van vrouwen van minder dan 21 jaar in de mijngroeven en verbood ook het tewerkstellen van vrouwen binnen de 4 weken na de bevalling. In 1911 wordt dan het werk in de mijngroeven voor de vrouwen van elke leeftijd verboden en een andere wet van datzelfde jaar verbiedt het nachtwerk voor vrouwen van elke leeftijd. In 1914 werd het tewerkstellen van kinderen onder de 14 jaar verboden. Zoals het hierboven bleek was het nodig het aantal werkdagen per week voor de kinderen aan een maximum te onderwerpen. Er bestond inderdaad geen verplichtte zondagsrust. Dit werd eerst in 1905 ingevoerd en dan nog met tegenstemmen van liberale en katholieke conservatieven.

Een ander euvel waar de parlementaire onderzoekscommissie had op gewezen was het beruchte “trucksysteem”. Dit bestond, zoals men weet, in het uitbetalen van het loon in waren i.p.v. in geld. De commissie had zich hier zeer scherp over uitgelaten. Een wet van 1887 stelde een einde aan deze bron van complicaties en vaak van misbruiken. Die wet bepaalde ook dat het loon niet zou mogen worden uitbetaald in drankgelegenheden of winkels.

Een geheel ander sociaal probleem betrof de vergoeding voor arbeidsongevallen. Dit was een zaak die heel lang had aangesleept, omdat krachtens art. 1382 van het Burgerlijk Wetboek de rechtbanken eisten dat de verongelukte arbeiders het bewijs leverden, dat de patroons een fout hadden begaan. Uiteraard liep dat in het beste geval uit op een langdurig proces, dat de financiële krachten van de arbeider te boven ging. De gewone uitweg was dan dat het slachtoffer van het ongeval of zijn gezin ten laste vielen van de Openbare Weldadigheid. Dit was een zo schreeuwend onrecht, dat er langs vele zijden stemmen tegen opgingen. In 1890 stelde koning Leopold II zelfs voor dat men de gelden, die men had ingezameld om de vijfentwintigste verjaring van zijn troonsbestijging te vieren, zou besteden aan het oprichten van een steunkas voor arbeidsongevallen. Deze verdekte kaakslag aan een hyperconservatief parlement had het verhoopte gevolg. Op 21 juli 1890 werd door het parlement een voorzorgskas voor ongevallen opgericht. Dat was een eerste stap maar kon de toestand in zijn wezen niet verhelpen. Men bleef bij de notie “weldadigheid” en hield zich ver van de notie “verantwoordelijkheid van de werkgever”.

Tenslotte moest men hiertoe toch overgaan en werd door het parlement beslist, dat de werkgever automatisch aan het slachtoffer van een werkongeval 50 % van zijn loon zou uitbetalen. Daarmee was niet alles opgelost. De socialisten hadden geëist dat de patroons verplicht zouden zijn zich te verzekeren tegen dergelijke ongevallen. Dit werd echter verworpen, wat verklaart dat de socialisten zich bij het stemmen van deze wet hebben onthouden.

Behalve het arbeidsongeval was de arbeider zoals men weet ook permanent door werkloosheid bedreigd. In de hier behandelde periode en vooral in de 20 jaar vóór 1914 is er weliswaar niet veel werkloosheid geweest in België wegens de heersende hoogconjunctuur. Maar er waren toch werklozen en ze moesten ook leven. In beginsel was niets voor hen voorzien, behalve dan de Openbare Onderstand, die voor alle armzaligen gold. Om die reden hebben de syndicaten zelf werklozenkassen gesticht, die een deel van de syndicale bijdrage aanwendden tot het steunen van werklozen. In 1897 staat men voor het eerste geval van het ingrijpen van een openbaar bestuur, nl. de Provinciale Raad van Luik, die een bedrag van 1.500 F aan de werklozenkassen schenkt. Uiteraard een uiterst beperkt bedrag, maar het was toch de allereerste stap. In 1899 heeft de Stad Gent het eerste werklozenfonds opgericht: een van stadswege ingestelde commissie beheerde stadsgelden, bestemd om de bedragen door de syndicale werklozenkassen uitbetaald te verhogen. Dit stelsel vond ruime navolging. Vanaf 1907 werden met dat doel ook gelden uitgetrokken op de begroting van het Ministerie van Nijverheid en Arbeid.

Wat de werklozen ook nog betreft werden arbeidsbeurzen, d.w.z. plaatsingsbureaus, opgericht. Sommigen werden door de gemeenten gesticht, andere door ondernemingen van weldadigheid. Vanaf 1904 begon ook hier de Staat de oprichting van dergelijke plaatsingsbureaus financieel te steunen.

Op een geheel ander gebied is er in de hier behandelde jaren ook verandering gekomen, nl. inzake de werkrechtersraden, die zoals men weet uitspraak moesten doen in de geschillen tussen werkgevers en werknemers. Deze raden, die tot de Franse tijd opklimmen, waren oorspronkelijk zo ingericht, dat de arbeiders er steeds in de minderheid in waren. Dit was ten dele veranderd door de wet van 1859, die nochtans slechts arbeiders die lezen en schrijven konden kiesrecht toekende bij de verkiezingen van de leden van die Raad. Maar daarenboven was het arbeiderskiezerskorps op strenge wijze beperkt op basis van “moraliteit”, zodat de arbeiders nog uiterst achteruitgesteld werden bij de verkiezingen. De grote verandering van 1889 is, dat al die beperkingen wegvielen. Alle arbeiders, 25 jaar oud, kregen stemrecht voor de Werkrechtersraad. In 1896 en 1910 werden deze raden nog gewijzigd doordat ook bedienden en vrouwen voortaan onder jurisdictie van de werkrechtersraden vielen en, omgekeerd, stemrecht verwierven.

In 1887 was er op voorstel van Frère-Orban iets nieuws gekomen: de Raden voor de Nijverheid en de Arbeid, die moesten tussenkomen om de globale conflicten (dus stakingen of lock-outs) te verzoenen. Later zijn deze organismen in onbruik geraakt.

Veel minder bevredigend is de wetgeving geweest op een geheel ander terrein: dat van de wettelijke erkenning van de syndicaten. De syndicaten bezaten geen rechtspersoonlijkheid, wat hun activiteit in bepaalde richtingen beperkte. Reeds de parlementaire onderzoekscommissie van 1886 had aangedrongen op een dergelijke erkenning, doch eerst in 1898 werd een wet gestemd. Deze wet beperkt echter buitengewoon streng de vrijheid der eventueel erkende arbeidersverenigingen. Deze mochten bv. geen mutualiteitsactiviteit uitoefenen, geen weerstandkas inrichten, geen politieke activiteit bezitten. Het gevolg was, dat praktisch geen enkel arbeiderssyndicaat de toepassing van deze nieuwe wet inriep. Uit dit laatste voorbeeld blijkt al dat het misschien ál te gunstige beeld, dat men zich zou kunnen vormen over de sociale belangstelling van die overwegend katholieke parlementen, heel sterk moet worden genuanceerd.

Dit blijkt echter nog duidelijker uit een verandering, die in 1892 werd ingevoerd inzake stakingsrecht. Men herinnert zich dat tot in 1866 de wet de zgn. “coalitie”, d.w.z. het gezamenlijk optreden van de arbeiders, onder strenge straffen verbood. In 1866 werd de wet op de “coalitie” afgeschaft, doch vervangen door art. 310 van het strafwetboek, dat met strenge straffen dreigde tegen eventuele stakers die de arbeiders die wél aan het werk waren gebleven, zouden hinderen. Zo werd het stakingsrecht in werkelijkheid gevoelig beperkt. In 1892 werd dit artikel nog zeer aanzienlijk verzwaard. Niet slechts werden de voorziene straffen thans veel erger (het maximum werd van 3 maand op 2 jaar gevangenisstraf gebracht), maar de feiten die strafbaar werden gesteld koos men zo dat er eigenlijk geen bewijs meer nodig was. De Franse tekst zegt immers: “acte d’intimidation à l’adresse des ouvriers qui sont au travail”. Het is nu wel duidelijk, dat om het even welk woord of gebaar kon uitgelegd worden als een “acte d’intimidation” en daarop stond, zoals gezegd 2 jaar gevangenisstraf. Het is wel de moeite waard te onderstrepen dat deze wet in de Kamer met algemene stemmen behalve één (die van de vooruitstrevende liberaal Janson) en in de Senaat met algemene stemmen en zonder discussie werd gestemd. Dit geeft ons de echte temperatuur van het parlement in die tijd.

_______________
[1] Van Isacker (K.): Werkelijk en wettelijk land. — De Katholieke opinie tegenover de rechterzijde, 1863-1884. Antwerpen, 1955 Het Daensisme. Antwerpen, 1959. Averechtse Democratie. De Gilden en de christelijke democratie in België. 1875-1914. Antwerpen, 1959.
[2] Gérin (Paul): Les origines de la démocratie chrétienne à Liège. Brussel, 1958.
[3] Defourny (M.): Les congrès catholiques en Belgique. Brussel, 1908, blz. 154.