Léon Delsinne

De Belgische Werkliedenpartij van haar oorsprong tot 1894



Geschreven: 1952
Bron: De Belgische Werkliedenpartij, De Vlam, 1953
Oorspronkelijke titel: Le Parti Ouvier Belge, des origines à 1894
Transcriptie/spelling: Valeer Vantyghem
Vertaling: P. Van Der Poel
HTML en contact: Adrien Verlee voor het Marxists Internet Archive

Laatste bewerking: 10 juli 2009


Inhoudsopgave


Inleiding

De economische ontwikkeling in de XIXe eeuw en haar gevolgen

Wat de voorlopers ertoe bijdroegen

Van de eerste arbeidersbewegingen naar de Internationale Vereniging der Arbeiders (1864)

De geboorte van de Belgische Werkliedenpartij (6 april 1885) en wat daaraan voorafging

De Belgische Werkliedenpartij en de tragische gebeurtenissen van 1886

De strijd voor de herziening van de Grondwet (1893)

De beginselverklaring van Quaregnon en de eerste verkiezingszege (1894)

De rol van de coöperatieve beweging

De syndicale beweging

Pioniersfiguren

Jacob Kats
Nicolas Coulon
Emile Moyson
Théophile Massart
César De Paepe
Alfred Defuisseaux
Jean Volders
Edward Anseele
Louis Bertrand

Het zijn niettemin de opgeofferde generaties
die van ons hebben gemaakt wat wij zijn

Emile Vandervelde

Inleiding

In de week die volgde op de 14de oktober 1894, vernam men met spanning — bij de een vermengd met vrees, bij de anderen met geestdrift en hoop — dat de Belgische kiezers, waarvan negen tiende voor het eerst had gestemd, 346.000 stemmen hadden gegeven aan de socialistische kandidaten tegen 530.000 aan de liberale en 927.000 aan de katholieke. Deze verrassing werd grote verbazing, toen men zondag de 21ste van de maand na de ballotage tot de bevinding kwam, dat de nieuwe Kamer op de 152 leden 28 socialisten zou tellen.

De partij die met de eerste slag een dergelijke overwinning had behaald, bestond nog geen tien jaar en genoot heel weinig bekendheid. Zij beschikte in elk der beide landstalen slechts over een klein dagblad van twee centiemen, waarvan de opstelling, wat de vorm betreft, de vergelijking met die van talrijke bladen van de andere partijen niet kan doorstaan. In de meeste streken had zij geen openbare bijeenkomsten op touw kunnen zetten omdat ze niet genoeg propagandisten had, hetzij, en dat meestal, omdat de beschikbare zalen haar geweigerd werden of omdat de bijeenkomsten op openbare plaatsen waren verboden en zelfs ook omdat de aspirant luisteraars onder de druk van de almachtige tegenstrevers niet hadden durven opkomen. En tenslotte hadden diegenen tot wie de partij zich wendde, over het algemeen slechts één stem, terwijl een groot deel van de kiezers waarop de andere partijen konden rekenen over twee of drie stemmen beschikten.

Het resultaat had iets weg van een wonder, ten minste voor de tijdsgenoten die zich slechts heel oppervlakkig voor het sociale leven interesseerden, en zelf voor degenen die ervan profiteerden, want die hadden tot dan toe geen enkel middel gehad om de doeltreffendheid van een langdurige en hardnekkige inspanning na te gaan. De bladzijden die hier volgen, zullen aan de uitleg van dat ‘wonder’ gewijd zijn.

Die taak is niet zo heel gemakkelijk. De acteurs van de socialistische beweging in haar eerste fase zijn bijna alle niet met name gekend. Zij zochten het probleem van het dagelijks brood op te lossen en constateerden, dat die oplossing inspanning vergde die de menselijke krachten te boven schenen te gaan. Zelfs zij die er zich van bewust waren aan een historische beweging deel te nemen, zouden heel verwonderd zijn geweest, als men hen had gesproken van het nut dat het aanleggen van archieven kon hebben. In het merendeel der gevallen trouwens was de rudimentaire kennis die men hun had bijgebracht, verre van toereikend om hen in staat te stellen bruikbare documenten op te maken.

Men moet dan ook meestal genoegen nemen met propagandaschriften die men niet zonder voorafgaande kritiek kan gebruiken, en met officiële documenten die min of meer expliciet en terughoudend zijn.

De boeken die aan de geschiedenis van het socialisme in België gewijd zijn, verschaffen uiterst nuttige gegevens, afgezien dan van enkele tendentieuze, vijandige publicaties, maar ze hebben bijna alle het karakter van een pleidooi, hetgeen een sympathiserende lezer wel bevalt, doch de ander afstoot. In deze studie tracht de auteur objectief te zijn. Hij heeft niet de pretentie ‘boven het gewoel te staan’; andere overwegingen buiten beschouwing gelaten, zou zijn verleden hem dat beletten. Hij ontzegt zich de vrijheid van oordelen niet, doch maakt daar slechts gebruik van na op eerlijke wijze de elementen naar een vorm te hebben gebracht waarop zijn oordeel steunt.

Als men de oorzaak opzoekt van een sociale beweging die geroepen was om in de toekomst een grote omvang te nemen, moest men zich voor twee grote fouten behoeden. De eerste bestaat in het verwaarlozen van de invloeden die de latere ontwikkeling helpen begrijpen, en de tweede is een te groot belang geven aan de gebeurtenissen die hun eigen logica hebben en waaraan men geneigd kan zijn een draagwijdte toe te kennen die ze niet hadden in de ogen van degenen die er de bewerkers van waren. De lezer zal ons wel willen verontschuldigen, zo wij die vergissingen niet helemaal hebben weten te vermijden.

Indien de stichting van de Belgische Werkliedenpartij het vertrekpunt is van een politieke en sociale beweging waarvan de latere omvang de stichters zelf misschien zou verbaasd hebben, dan is zij toch ook de bekroning van een langdurige en geduldige inspanning, geleverd door loonarbeiders, die in den beginnen weinig talrijk waren, doch die hadden begrepen, dat hun ellendig lot slechts op drie voorwaarden kon worden verbeterd: ten eerste de sociale orde moest grondig worden gewijzigd: ten tweede degenen die bij deze wijziging belang hadden, dienden er van overtuigd te worden, dat hun actieve deelneming aan de ontvoogdingsbeweging noodzakelijk was; ten derde de te ondernemen actie moest bezield zijn door de overtuiging van het bestaan van gemeenschappelijke belangen voor alle arbeiders, een overtuiging die men ‘klassengeest’ zal noemen. Het is dus gewettigd de feiten op te sporen die deze nieuwe omstandigheden hebben voorbereid. Men moet er zich echter voor hoeden de manifestaties van beroepssolidariteit, die zeer ver in het verleden reeds hebben plaatsgegrepen, te verwarren met die welke de klassensolidariteit aankondigen. Zeker, onder het Oud Regime zijn de arbeiders in verbitterde en hardnekkige sociale conflicten gewikkeld geweest, doch op het einde van die periode zijn die geschillen vrij uitzonderlijk en beperken zij zich vaak tot de nijverheden die bevrijd zijn van de corporatieve reglementeringen en zekere kenmerken van de kapitalistische economie hebben gekregen. De ‘beurzen’ die de verzuchtingen van de arbeiders vertolken, schikken zich vrijwillig in het kader en in de particularistische geest van de corporaties. Als de arbeiders van de wolnijverheid van Verviers en van het naburige Limburg zich bitter beklagen over hun werkgevers die hen betalen in geld met weinig waarde of met goederen van middelmatige kwaliteit die zij speciaal met dat doel kopen, vallen zij niet de industriële organisatie aan; neen, zij klagen ‘de slechte meesters’ aan of zij roepen de reglementeringen in waarvan zij om zich heen de voorbeelden zien. Zo doen in 1715 de scheerders van de streken van Limburg de zaken waar men het vak wil leren aan mensen die eigenlijk helemaal buiten het beroep staan, op de zwarte lijst zetten; in 1722 beginnen zijn opnieuw met hun agitatie, en in 1724 stichten zij een vereniging voor wederzijdse hulp met het oogmerk fondsen te verzamelen om hun actie te voeren. Zo doen in 1742 ook de scheerders van Verviers en Hodimont, die tenslotte de arbeiders uit Sedan verjagen. Bovendien, al houden de scheerders hun broederschap tot de laatste tien jaar van de XVIIIe eeuw in stand, dan bekommeren zij zich toch ook niet in het minst om de andere arbeiders in de lakenindustrie, die er ongetwijfeld nog slechter aan toe zijn dan zijzelf.

Om de eerste symptomen te vinden van een sociale actie die het socialisme in de XIXe eeuw voorafbeelden, moet men naar de tijd gaan dat de economisch organisatie is losgemaakt van de beperkingen van het Oud Regime, dat de leiders van de ondernemingen alle mogelijkheden hebben om hun voordelen sterk op te drijven en dat de loontrekkenden tegelijkertijd vrij en berooid zijn.

Die symptomen ontdekt men het eerst te Gent, in 1806. De katoenspinners staken niet alleen, doch zij verenigen zich tevens. De eigenaars van de spinnerijen beklagen zich er hevig over, dat de arbeiders de fabrikanten de wet willen opleggen, en vragen de burgemeester ‘die samenzwering in de kiem te smoren’.

Hun verzoek wordt gunstig onthaald, en de politie wordt er mee belast in alle ondernemingen een onderzoek in te stellen ten einde te ontdekken welke arbeiders deel uitmaken van een beroepsmutualiteit die er van verdacht wordt in strijd met artikel 414 en 415 van het strafwetboek te handelen. In 1814 legt een nieuwe vereniging van spinners de burgemeester een reglement voor, en dat wordt goedgekeurd. Hij komt echter, ongetwijfeld op aandringen van de werkgevers, op zijn beslissing terug en ontbindt de genoemde vereniging. Enkele andere beroepsmutualiteiten, vóór 1838 opgericht door sterk gespecialiseerde arbeiders, zoals de typografen, voeren een actie voor beroepsverdediging, doch hun effectieven zijn bescheiden, zoals trouwens ook de resultaten die zij bekomen.

Wij zullen niet vóór 1830 teruggaan, niet alleen omdat ons onafhankelijk nationaal leven pas dan begint, maar vooral omdat de vroegere sociale bewegingen vaak vermengd waren met of voorbij werden gestreefd door verzetsbewegingen tegen de opeenvolgende vreemde overheersingen.

Het is echter dienstig even stil te staan bij de septemberrevolutie. Is deze, zoals de schoolboeken leren, de bekroning van een diepgaande en bewuste nationale beweging die zich in de beginne de onafhankelijkheid van de ‘Belgische Provincies’ tot doel had gesteld? Of is zij, zoals sommige auteurs hebben vooropgesteld, het gevolg van een beweging die ontketend werd door arbeiders die het met hun werkgevers aan de stok hadden, een beweging die na het succes er van ‘afgeleid’ werd door een burgerij die haar sociale voorrechten wilde behouden?

Ten gunste van de eerste thesis kan men tegelijkertijd inroepen de hardhandige oppositie tegen de Hollandse regering in de pers en in de beraadslagende vergaderingen — een oppositie die zich toespitste in plaats van minder hevig te worden naarmate koning Willem enkele toegevingen deed — de weerklank van deze campagnes bij de grote meerderheid van de bevolking, de deelneming van alle sociale lagen en van alle streken van het land aan de strijd tegen het Hollandse leger, evenals de groeiende vermetelheid van de leiders vanaf het ogenblik dat het welslagen van de revolutie even zeker was als het vroeger twijfelachtig was geweest.

De tweede thesis steunt op het verloop van de gebeurtenissen der maanden augustus en september: de bijeenkomsten, de spontane manifestaties te Brussel, zodra de resultaten bekend zijn van de junidagen te Parijs, en het feit dat die betogingen menigvuldiger worden in de volgende dagen, onthutsen en verontrusten de leiders van de oppositie; de kleine plakkaten die clandestien worden uitgedeeld en die reeds de 22ste augustus de revolutie van de 25ste aankondigen; de vijandige groepen die met stenen de ruiten vernielen van de woningen van de burgers die verlicht zijn bij gelegenheid van ’s konings verjaardag; de groepen werkloze arbeiders die in de volkswijken rondslenteren, en vooral het echte oproer in de nacht van de 25ste dat de burgerij met panische angst vervult; de ‘burgerwacht’ die de 26ste ’s morgens wordt opgericht en die uitsluitend tegen de arbeiders gericht is, tot op het ogenblik, dat de leiders het raadzaam achten enkele toegevingen te doen, de teleurstellende resultaten van de onderhandelingen van de vertegenwoordigers der oppositie met de koning en zijn afgevaardigden, die bij het volk misnoegdheid verwekken, de ontwapening van de burgerwacht de 20ste september, die de burgerij er des te sterker toe aanzet zich uit het spel terug te trekken, daar zij overtuigd is dat de Hollandse troepen de opstand gemakkelijk zullen onderdrukken; het feit dat de arbeiders, de ambachtslieden en de kleine handelaars de 23ste september, als het leger Brussel aanvalt, de enigen zijn die de aanval opvangen en zegevierend beantwoorden; en tenslotte de houding van de leiders der bourgeoisie, die na op het kritische ogenblik te zijn gevlucht, terugkeren als de overwinning behaald is, zich van de macht meester maken en de arbeiders aan het lijntje houden om ze later volkomen te veronachtzamen.

Bij nadere ontleding zijn deze twee thesissen minder tegenstrijdig dan het wel schijnt. Iedere belangrijke gebeurtenis is het product van de werking van samengestelde, doch niet noodzakelijk overeenstemmende krachten. De Revolutie van 1830 maakt geen uitzondering op die regel. De aanvankelijke oppositie tegen het Hollands regime ging wel degelijk van de bourgeoisie uit, en in het bijzonder van de intellectuelen. Zij hebben de bevolking ertoe gebracht de Hollandse regering verantwoordelijk te achten voor al verkeerde dat het land overkwam. Dat geloof heeft zich natuurlijk het sterkst verankerd in de geest van de arbeiders, die de meeste redenen tot klagen hadden. De langere werkdagen, de karige lonen, de werkloosheid die in zekere sectoren volgde op de uitbreiding van de mechanisatie — die trouwens werd aangemoedigd door de regeringsmaatregelen — de belastingen op de levensmiddelen, dat alles werd door hen op het passief van de Hollandse regering geschoven.

Toen de Julirevolutie te Parijs aantoonde, dat een regime door een opstand kon worden omver geworpen, aarzelden zij dan ook des te minder om het voorbeeld te volgen, daar zij weinig te verliezen hadden. Maar zij waren toen volkomen ongeorganiseerd, ze hadden geen enkel sociaal programma voor te leggen, zelfs niet aan hun werkgevers. En toen de gevechten geëindigd waren, dachten zij er zelfs niet aan compensaties te vragen voor hun doorslaggevende deelneming. Op dat ogenblik geloofden zij, dat een nationale regering een einde zou maken aan alle kwalen.

Men moet er zich dan ook voor hoeden de termen ‘volk’ en ‘arbeider’ te verwarren, want in 1830 hebben zij niet dezelfde betekenis als thans. De eerste dekt dan alle sociale categorieën met bescheiden levensomstandigheden, daarbij inbegrepen de kleine handelaars; de tweede omvat al degenen die handenarbeid verrichten, of zij nu zelfstandige ambachtslieden zijn dan wel loontrekkenden.

Wij staan dus voor een sociale beweging in de kiem, onbewust van haar doeleinden en gedragen door de gebeurtenissen, die zij in staat is te leiden.


Zoek knop