Denise de Weerdt

Organisatie BWP (1885-1914)


Geschreven: 1960-1967
Bron: S.M. Ontwikkeling nr. 144 Antwerpen (Een reeks bestaande uit losstaande maar genummerde delen, geschreven door verschillende auteurs over verschillende onderwerpen
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive

Laatste bewerking: 23 juli 2009


Verwant:
De Belgische Werkliedenpartij van haar oorsprong tot 1894
Verklaring van Quaregnon
Coöperatie en socialisme

Voor onze huidige opvattingen lijken de eisen van de BWP zeer matig. Het valt nog moeilijk te begrijpen waarom de socialisten voor revolutionairen gescholden werden en aangeklaagd als afbrekers van de maatschappij. Het programma van de BWP in 1885 kon in één zin samengevat worden: de wens naar Algemeen Stemrecht. De economische eisen en de herziening van de sociale wetgeving konden maar volbracht worden indien de arbeidersstand vertegenwoordigers in het parlement zou hebben. De organisatie van de BWP bracht een tweede wens van de socialisten tot uiting: de centralisatie van de verschillende plaatselijke groeperingen.

Een schema van de partijorganisatie laat op het eerste zicht vermoeden dat de centralisatie sterk werd doorgevoerd.

1. Het secretariaat, dat gevestigd was in het Volkshuis te Brussel, was de as van heel het partijleven.

2. De Algemene Raad was de bestendige afvaardiging van de BWP. Erin zetelden het bureau en de afgevaardigden van de nationale beroepscentrales, die aangesloten waren bij de partij.

3. Het Bureau van de Algemene Raad was eveneens gevestigd in het Volkshuis. Tot in 1920 bestond het uit 9 leden, waaronder de secretaris van de algemene raad; leden, gekozen door het congres; afgevaardigden van de Syndicale Commissie; afgevaardigden van de Federatie van de coöperaties en van de Federatie van de socialistische mutualiteiten.

4. Het Congres van de partij vergaderde, op Pasen, in de grote feestzaal van het Volkshuis te Brussel. Het was de jaarlijkse vergadering waarin de functionarissen van de partij samenkwamen met de militanten van de verschillende groepen. Later namen ook de parlementairen deel aan dit congres.[1]

Alhoewel dit schema doet vermoeden dat de eenheid van de partij niets te wensen overliet, bestond ze slechts op papier.

Weliswaar brachten de algemene raad en het congres de socialisten samen en gehoorzaamde men aan de besluiten. Men vindt echter talrijke klachten uit die jaren terug over het wezenlijk gebrek aan eenheid. Alles draaide nog rond de federatieve groeperingen. Het partijleven speelde zich nog altijd intens af in de plaatselijke kernen, die zoveel mogelijk zelf bedisselden en die “ne sacrifient à la centralisation que dans la mesure indispensable à l’unité d’action du Parti.”[2] Dit is begrijpelijk als men het zo moeizame ontstaan van iedere socialistische groep onder ogen neemt. Zij hebben moeten vechten voor een levensmogelijkheid en waren licht geneigd hun eigen opvattingen voor de beste te nemen. Tenslotte is de 10-jarige strijd voor de uiteindelijke stichting van de BWP zelf hiervan een schitterende illustratie. In de meeste lokaliteiten had de socialistische kern het volgende uitzicht: rond een coöperatie van verbruik groepeerden zich de mutualiteit, de syndicale kamer en de politieke kringen. Gezien het alleen de coöperatie was die werkelijke winsten afwierp, valt haar leidersrol te begrijpen. Zij leverde de fondsen voor de socialistische propaganda en de drukpers. Alleen in de grote centra, waar men over een voldoende aantal leden beschikte om aan afzonderlijke werking te doen, ontstonden naast de coöperatie en de mutualiteit de politieke wijkclubs die zich enkel met propaganda inlieten. Men trof ze aan te Brussel, Gent, Antwerpen en Luik.

Van 1885 af vatte de BWP de strijd voor het Algemeen Stemrecht aan. Tijdens die jaren zouden de leiders ondervinden welke punten in hun programma geen voldoening gaven, welke eisen moesten herzien en uitgewerkt worden.

Hieruit volgde de strijd tussen de gematigde en de radicale tendens, die moest beslissen of men de staking als belangrijkste wapen diende te hanteren. De geschiedenis heeft de radicale tendens, die de algemene werkstaking verdedigde, gelijk gegeven.[3]

Alhoewel de BWP bij de invoering van het algemeen meervoudig kiesrecht in 1893 haar inspanningen niet ten volle bekroond zag, legde zij er zich bij neer in de stellige overtuiging dat het in de toenmalige geestesgesteldheid reeds een triomf was.

De weerslag liet zich onmiddellijk voelen in het innerlijk leven van de partij. De effectieven van het ledental werden aanzienlijk verhoogd door de toetreding van ontgoochelde liberale en christelijke intellectuelen. In de verkiezingen van de Arbeids- en Industrieraden van 1893 behaalden de socialisten van Brussel, Gent en Luik succes. De 1-meistoet van 1893 was aanzienlijk enthousiaster dan in de vorige jaren. Op het congres van 1894 merkte men 45 nieuwe groeperingen op, waaronder syndicaten, propagandaclubs, coöperaties, kernen van jongsocialisten en nieuw opgerichte fanfares.[4]

Het programma van Quaregnon

De partij gebruikte de rust na de kiesstrijd om een grondige reorganisatie in te voeren. Op het speciale kerstcongres van 1893 werden 256 groeperingen vertegenwoordigd door 335 afgevaardigden, die bijna uitsluitend arbeiders waren. Onder de enkele leden uit het burgermilieu waren Emile Vandervelde en Louis de Brouckère.

Het Paascongres van Quaregnon in 1894 stond in het teken van de vernieuwing. Het ging erom een beginselverklaring, statuten en een programma op te stellen, die zouden aangepast zijn aan de nieuwe omstandigheden. Hier werd een vaste basis gelegd voor de verdere actie van de BWP. De principeverklaring hield stand tot na de tweede wereldoorlog, terwijl het programma niet meer veranderde tot 1914. Deze keer lukte men erin een compromis te sluiten tussen de marxistische opvattingen van de Vlamingen en de Franse socialistische ideologie van de Walen. Men kwam verbazend gemakkelijk akkoord over de beginselverklaring en het programma. Men vond er de ideeën over self-help en coöperatie van Engels, de fundamentele doctrines en de politieke tactiek van de Duitsers en de idealistische tendensen van de Fransen.

Het eerste punt van de beginselverklaring verdedigde de marxistische doctrine dat “les richesses... sont considérées comme le patrimoine... commun de l’humanité”. Zij moesten “à tout être humain la plus grande somme possible de liberté et de bien-être” verstrekken. De arbeiders konden alleen een volledige ontvoogding kennen als de klassen afgeschaft werden en als de toenmalige maatschappij volledig zou hervormd zijn. Daarnaast vindt men er de verdediging van het Franse collectivisme: “Les travailleurs devront avoir pour but, dans l’ordre économique, de s’assurer l’usage libre et gratuit de tous les moyens de production. Ce résultat ne pourra être atteint, dans une société où le travail collectif se substitue de plus en plus au travail individuel...”. De strenge materialistische belangen van het marxisme werden aangevuld met geestelijke en morele idealen. Het socialisme moest de economische, politieke én morele emancipatie van de arbeiders bereiken. “Le point de vue économique doit être dominant” en om dit te bereiken moesten de socialisten de vertegenwoordigers van alle onderdrukten zijn, zonder onderscheid van natie, cultus, ras en sekse. Zij moesten streven naar solidariteit, want de ontvoogding van de arbeiders was een internationaal werk.

Het politiek programma werd verder uitgewerkt. In de eerste plaats eiste men het algemeen enkelvoudig stemrecht. Men legde verder de nadruk op de evenredige vertegenwoordiging; het recht van het kiezerskorps om een mandataris terug te roepen; de decentralisatie van de wettelijke macht; de afschaffing van de Senaat, die zou vervangen worden door wetgevende raden; de gemeentelijke autonomie; de samensmelting van kleine gemeentebesturen; volksreferenda over wetgevende, provinciale en gemeentelijke belangen. De eis voor gratis lager onderwijs door de staat werd uitgebreid tot het middelbaar en hoger onderwijs. Opnieuw vroeg men de scheiding van kerk en staat, de herinrichting van het leger, de afschaffing van de erfelijke functies en het instellen van een republiek. Dit laatste punt bracht een hevige discussie teweeg en werd gestemd met 110 stemmen tegen 3 met 37 onthoudingen.

Het economische programma werd eveneens op punt gesteld en bevatte de slogans voor de sociale wetgeving. Men vroeg de erkenning van de beroepssyndicaten; een wettelijke regeling van de arbeid met een minimum van loon en een maximum van arbeidsduur; de herinrichting van de onderlinge bijstand; de afschaffing van de tolrechten; evenredige belasting op het inkomen; de nationalisatie van de grote bedrijven; verbod van kinderarbeid onder de 14 jaar; verbod van vrouwenarbeid waar dit strijdig zou zijn met de moraal en de hygiëne; de 8-urendag; de verzekering tegen arbeidsongevallen; aanmoediging voor het stichten van landbouwcoöperaties.

Vermits het meervoudig stemrecht aan de socialisten kans gaf hun kandidaten in de gemeentebesturen te plaatsen ontwierpen zij eveneens een afzonderlijk programma voor de actie op gemeentelijk plan.

Er werd besloten dat de socialisten in de verkiezingsstrijd een verbond mochten aangaan met andere partijen, in het belang van de verkozenen. Vanzelfsprekend mocht een dergelijk verbond alleen gesloten worden met de progressisten. De teksten van de hervormingen van Quaregnon tonen duidelijk de geringe ontwikkeling van de arbeiders, die ze opgesteld hadden. Op sommige plaatsen verwacht men generaliserende maatregelen en krijgt slechts een massa details. Maar in aanmerking genomen dat de deelnemers van het congres 12 uur en meer per dag werkten, dat ze zich daarbuiten gewoonlijk bezig hielden met het oprichten van een syndicaat of met de administratie van een coöperatie of een mutualiteit, dat ze daarenboven nog met dagbladen venten en aan de congressen deelnamen, was het een merkwaardige prestatie.

Oprichten van de Syndicale Commissie

Het syndicaal leven in België had na zijn aanvankelijke stichtingsmoeilijkheden van 1885 vaste voet gekregen, maar de syndicaten bleven ingericht op lokale grondslag. De behoefte aan samenwerking deed zich weldra voelen en op het einde van de XIXde eeuw ontstond te Gent de eerste federatie van syndicaten, die zoveel mogelijk de verschillende beroepsverenigingen van de stad wilde coördineren. In 1900 telde zij 10.625 leden. In Antwerpen bestond eveneens een sterke federatie, die in 1912 15.000 leden bezat. Daarnaast zag men nationale federaties ontstaan, zoals de in 1889 opgerichte mijnwerkersfederatie, die de gesyndiceerden van eenzelfde beroep in de verschillende centra groepeerde. Naast de mijnwerkers hadden ook de metaalbewerkers het lokale kader willen uitbreiden. De Centrale van de Metaalbewerkers groeide in 1907 uit tot het Nationaal Verbond der Metaalbewerkers, dat 27 groeperingen met 13.000 leden verenigde.

Toch bleef met de lokale en nationale federaties nog altijd het decentralisatieprobleem bestaan. Het aantal nationale groeperingen was gering en verenigde maar een gedeelte van de syndicaten in hun gebied.

Op haar jaarlijks congres van 1898, te Verviers, besloot de BWP de strijd voor de centralisatie aan te vatten. Zij richtte in haar schoot de Syndicale Commissie op, die alle lokale en federatieve beroepsverenigingen van welke aard ook zou overkoepelen. Zij liet in het begin enkel vakverenigingen toe, die aangesloten waren bij de BWP en stelde haar jaarlijks lidgeld op 2 ct. Dit geringe bedrag was bedoeld om zoveel mogelijk toetredingen te verwezenlijken. De BWP verleende haar voortdurend financiële steun en weldra verhoogde het lidgeld tot 5 en in 1906 tot 10 ct. per jaar.

Het ledental van de commissie steeg regelmatig:

in 1900telde zij62.211leden
in 190283.677
in 1905125.454
in 1907139.739
in 1909102.511
in 1911134.657

Bij de laatste cijfers waren ook de leden van de onafhankelijke vakverenigingen, zoals de Brusselse typografenliga en de Union Verrière van Charleroi begrepen, daar de commissie ook deze groeperingen in haar operatieveld betrokken had. Toch geven deze getallen geen duidelijk beeld weer van het belang van het syndicalisme in België.

De taak van de commissie bleef beperkt tot het coördineren van de belangen van de vakverenigingen. In haar statuten stond vermeld dat zij statistieken moest opmaken van de arbeidsvoorwaarden en de toepassing van de arbeidswetgeving moest controleren en daartoe comités moest oprichten. Door haar geringe cotisatie beschikte zij echter over slechts één secretaris, die zijn handen vol had met de lopende zaken.

In 1912 werd het lidgeld op 16 ct. gebracht en een tweede secretaris geëngageerd. In dit zelfde jaar ging van de commissie een studie over de beroepsleertijd en het beroepsonderwijs uit. Niettegenstaande de pogingen van de commissie speelden de syndicaten een minder belangrijke rol dan de coöperaties en de mutualiteiten.

De vooraanstaande rol van de coöperatie

Het werkelijke uitgangspunt van de coöperatie in België was de stichting van de bakkerij Vooruit te Gent geweest. Toen Anseele en Van Beveren zich meester hadden gemaakt van de Vrije Bakkers, paarden zij in hun inrichting het coöperatief stelsel van de pioniers van Rochdale met de opvattingen van Marx en Engels. Anseele had begrepen dat alleen de verbruikerscoöperatie een vaste materiële steun kon geven aan de socialistische beweging. Men kon tenslotte het gemakkelijkst de arbeiders overhalen door de weg van hun eigen belangen te bewandelen. De coöperatie verspreidde met haar fondsen de socialistische ideeën in het dagblad Vooruit.

Zij steunde de mutualiteit, zij financierde voor het volk bestemde uitgaven, zoals de Verborgenheden des Volks van E. Sue, zij bekostigde de verkiezingspropaganda en leverde economische hulp aan de stakers.

De Gentse industriëlen bevochten met alle mogelijke middelen de toetreding van hun arbeiders. Zij ontsloegen er omdat zij in het Volkshuis gezien waren; zij verspreidden allerlei laster over misbruiken van het bestuur. Dit kon de bloei van Vooruit echter niet beletten: in 1885 hadden zij 1.750 leden; in 1890, 3.814 en in 1894 steeg dit aantal tot 5.908. Om toegelaten te worden tot een socialistische coöperatie moest men aan zekere voorwaarden voldoen. Men moest lid zijn van de BWP. Het lidgeld bedroeg gewoonlijk 25 ct., alhoewel dit van plaats tot plaats kon verschillen. Te Jolimont was het bv. 50 ct., te Brussel 40 ct. en te Antwerpen 35 ct. Bij het toetreden tot een coöperatie werd men automatisch aandeelhouder in de maatschappij, daar men een actie ter waarde van 10 fr. moest ondertekenen waar men eigenaar van werd. Op het voorbeeld van Vooruit zag men van 1885 af overal coöperaties ontstaan, die op hetzelfde model geschoeid waren. Die grote ontwikkeling begon met de stichting van de BWP. In Brussel was men er reeds vroeger aan begonnen met de oprichting in 1882 van de “Boulangerie Coopérative Ouvrière”, die in 1884 een Volkshuis opende. In 1886 ontstonden te Jolimont, le Progrès en te Leuven, Le Prolétaire. In 1887 zag de Populaire van Luik het licht, in 1888 de Ruche Ouvrière van Verviers en in 1891 La Concorde te Roux (Charleroi).[5]

Deze enkele belangrijke maatschappijen bestonden niet alleen. Overal drong het principe door, zelfs al was men daarom niet direct aangesloten bij de BWP. Van 1885 tot 1894 ontstonden in België 417 coöperaties, respectievelijk[6]:

in 1885ontstonden er 95
in 1896179
in 1897312
in 1898268
in 1899190
en in 1900251

Op 1 januari 1900 waren er in België meer dan 1.800 coöperaties van alle soort: verbruikscoöperaties, brouwerijen, likeurstokerijen, productiecoöperaties, spaar- en kredietmaatschappijen.

Overal was de basis van de stichting een bakkerij geweest. Gewoonlijk ontstond daarnaast een kruidenierswinkel, die vooral succes kende in de kleine steden. De oprichting van de eerste volksapotheken te Brussel kende een geweldig succes. Schoenmakersateliers, textiel- en metaalfabrieken, sigarenfabrieken zagen het licht. In de meeste steden was het feestlokaal verbonden aan de coöperatie. Hier ook werd weer haar opvoedende rol in het licht gesteld. In de volkshuizen werden geen sterke dranken geschonken, men mocht er zelfs plaats nemen zonder iets te gebruiken. Gewoonlijk beschikte men over een lokaal voor een bibliotheek en werden cursussen en voordrachten ingericht.

In 1900 werd de centralisatie doorgevoerd. Op initiatief van Anseele ontstond de Federatie van socialistische coöperaties. Deze samensmelting zou hen toelaten voedingswaren in het groot aan te kopen. De federatie telde bij haar ontstaan ongeveer 86.000 leden, die over 189 groepen verdeeld waren. De organisatiegeest van Anseele deed zich verder voelen in de federatie. In 1903 werd de coöperatieve weverij van Vooruit te Gent geopend. In 1907 werd op het congres van de BWP besloten een coöperatieve verzekeringsmaatschappij te stichten, waaruit de Sociale Voorzorg gegroeid is. De eerste levensverzekeringspolis werd getekend op 1 oktober 1907, in 1909 voegde men er een brandverzekering aan toe en in september 1913 de ongevallenverzekering.[7] In 1910 werd in de schoot van de federatie een speciale dienst gesticht, die zich alleen bezig hield met de propaganda en de organisatie van het jaarlijks coöperatief congres.

Meer en meer gingen de socialisten zich toeleggen op de grote ondernemingen en hun werk kende zijn toppunt met de oprichting in 1912 door de Gentenaars van de Belgische Bank van de Arbeid, terwijl zij hun weverij herinrichtten als naamloze vennootschap onder de naam “Verenigde Weverijen en Spinnerijen”.

Ontwikkeling van de coöperatie per stad

Alhoewel de Gentenaars het eerste teken voor de grootscheeps opgevatte coöperatie gegeven hebben, verwezenlijkten ook andere grote centra in het land weldra schitterende resultaten.

Te Brussel werd het Volkshuis, dat in 1884 door de coöperatieve bakkerij was opgericht, het centrum van de socialistische beweging in de hoofdstad en weldra, vanaf 1885, van heel het land. De beweging te Brussel strekte zich eveneens tamelijk ver uit in de randgemeenten. In 1887 telde men reeds 2.000 leden; dit aantal steeg in 1890 tot 3.000 en in 1895 telde men er reeds 9.000.[8] Een lijst van de prestaties te Brussel van 1882 tot 1906 geeft een duidelijk beeld van de groei en van de talrijke facetten van zo’n samenwerkende maatschappij:
in 1882 ontstond de bakkerij;
in 1884 ontstond het Volkshuis met gelagzaal;
in 1888 ontstond een beenhouwerij;
in 1889 voegde men er een melkwinkel aan toe;
in 1890 ontstonden een kolenmagazijn, een kleding- en stoffenmagazijn;
in 1891 ontstond de medisch-farmaceutische dienst, op Gents voorbeeld;
in 1894 ontstond een winkel voor koloniale voedingswaren, met afdelingen in de voorsteden; men stichtte een harmonie en koesterde plannen voor een nieuw lokaal;
in 1896 werd een Volkshuis geopend te St. Jans-Molenbeek. Een onderlinge verzekeringsmaatschappij in geval van ziekte of ongeval werd opgericht;
in 1898 bouwde men een nieuw volkshuis. Een melkerij werd opgericht te Herffelingen en nieuwe melkwinkels werden geopend te Brussel;
in 1902 onstond een dienst voor het thuisbezorgen van kruidenierswaren, alsook nieuwe beenhouwerijen;
in 1905 werden volkshuizen opgericht te Vilvoorde en Schaarbeek en in 1906 te Anderlecht en St. Gilles.

De Progrès van Jolimont in Henegouwen verschilde in haar inrichting van de andere lokale coöperaties. Zij beperkte zich niet tot haar eigen kleine kring, maar overheerste verschillende omliggende gemeenten. In 1886 begon zij eveneens met een bakkerij, waar onmiddellijk een volkshuis bijkwam, terwijl een socialistische harmonie de feesten luister bijzette. Zij vertoonde overigens alle kenmerken van de andere coöperaties. In 1887 richtte zij een volksapotheek op en in 1888 kocht zij een huis voor een beenhouwerij. Haar in 1890 gestichte toneelkring, “Section dramatique socialiste du Centre”, verspreidde door haar tendentieuze stukken de socialistische ideeën. Zij kreeg er in 1894 een schoenwinkel en confectiemagazijn bij; in hetzelfde jaar breidde zij tevens haar actie uit tot La Louvière en Morlanwelz waar volkshuizen opgericht werden.[9]

Met de opbloei van de politieke belangstelling ontstonden in de Borinage eveneens samenwerkende maatschappijen. De stichting van de BWP bracht in 1885 het ontstaan mee van een 5-tal maatschappijen, die in 1888 uitgegroeid waren tot een 18-tal. Te Verviers en Charleroi deden de vroegere anarchistische opvattingen nog steeds hun invloed gelden. Alhoewel er reeds enkele coöperaties ontstaan waren begon de werkelijke opbloei pas in 1894.

Ook Luik kende een tragere ontwikkelingsgang. In 1887 vond men er enige socialistische coöperaties, waarvan sommige opnieuw verdwenen. Pas in 1889 werden ze op solide basis ingericht en kenden dan een grote bloei: in 1894 waren er reeds een 20-tal groeperingen. In 1915 verenigden zij zich in de Union coopérative de Liège.

Behalve te Gent was er in het Vlaamse landsgedeelte rond 1885 niet veel te bespeuren van coöperatieve beweging. Uitzondering hierop maakte Leuven, waar de in 1887 ontstane groep, de Proletariër, tot definitieve bloei kwam in 1890.

In Antwerpen had men reeds vóór 1885 gepoogd coöperaties in te richten, maar de Antwerpenaren faalden telkens. Zij hadden hoofdzakelijk belangstelling voor de politieke organisatie van de arbeiderstand en bekommerden zich niet veel om wat zij als bijzaak beschouwden.[10] Zij hebben dan ook de eerste verwezenlijkingen van Gent afgewacht om in hun voetsporen te treden. Getroffen door de eerste winsten van Vooruit stichtten zij in 1880 de Vrije Bakkers. In 1885 begon men met de kolenverkoop, waarvoor de internationalen in 1872 reeds plannen hadden gemaakt.

In 1887 vatten zij het plan op een kleding- en kruidenierswinkel te stichten en in hetzelfde jaar huldigden zij een eigen lokaal in, terwijl er een volksapotheek ontstond.

In 1885 vormden de Vrije Bakkers zich om in de coöperatie De Werker die tot heden onder dezelfde naam blijft voortbestaan.

De ontwikkeling van de mutualiteiten

Zoals in een voorgaand hoofdstuk werd aangeduid bestonden de maatschappijen van onderlinge bijstand reeds lang vóór de coöperatie en het syndicalisme. Zij waren trouwens de eerste vorm van arbeidersbeweging, die onder het mom van een kas voor onderlinge bijstand de wet op de coalities trachtten te ontduiken. Het is pas met de opbloei van Vooruit, dat de mutualistische beweging een definitieve ontwikkeling en richtlijnen kreeg. De mutualistische beweging in België heeft ongeveer dezelfde ontwikkeling gekend als de coöperatie en de syndicaten. In het begin trof men alleen kleine, lokale maatschappijen aan, die aan hun leden geldelijke hulp verleenden tegen een gewoonlijk gering lidgeld.

Van 1891 af sloten deze groepen zich aaneen en werden regionale federaties gesticht in het Centrum, in Charleroi, te Gent. Van 1909 ontstonden Centrales voor Onderlinge Bijstand, waarvan de oude lokale maatschappijen onderdelen werden, maar die weldra bekend werden onder de naam van Federale Mutualiteiten.

De maatschappijen voor onderlinge bijstand zijn veel meer nog dan de coöperaties en de syndicaten op moeilijkheden gestoten. Een eerste hindernis voor de socialisten om de mutualistische beweging aan te vatten was het bestaan van talloze neutrale mutualiteiten. In 1886 waren er in België 4.260 door de staat erkende maatschappijen van onderlinge bijstand met een effectief van 32.042 leden; terwijl de niet-erkende mutualiteiten ongeveer hetzelfde ledental telden. De meeste van die maatschappijen maakten deel uit van een onafhankelijke federatie, die onder haar leden nochtans veel socialisten telde. Zij konden zich niet afscheuren om naar een socialistische mutualiteit over te gaan zonder aanzienlijke voordelen, verbonden aan hun jarenlange lidmaatschap, te verliezen. Twee methodes konden aangewend worden om de leden van de socialistische mutualiteiten te doen aangroeien. Ofwel moest men trachten de neutrale maatschappijen tot het socialisme over te halen en zich dan aansluiten bij de BWP, ofwel moest men doorwerken met de socialistische mutualiteiten, ze uitbreiden en vooral de jonge elementen groeperen, terwijl de ouden bij de neutralen bleven. In 1886 werd de eerste methode met succes toegepast te Gent. De ziekenkas Bond Moyson, die bestond sedert 1875, nam het initiatief de ziekteverzekeringsmaatschappijen van de stad te groeperen om een gemeenschappelijke medisch-farmaceutische dienst op te richten. In 1885 had zij reeds op voorbeeld van Brussel volksapotheken geopend, die niettegenstaande het verzet van de privaathandel, een grote bloei kenden.

Het succes van die poging leidde tot de idee een totale concentratie van de Gentse mutualiteiten door te voeren. In 1889 kwam de Federatie “Bond Moyson” tot stand, die 19 maatschappijen met 2.700 leden telde en zich aansloot bij de BWP. In 1902 had men reeds meer dan 9.000 leden en in 1923 was dit aantal aangegroeid tot 19.685.[11] De leden van de mutualiteit waren automatisch lid van de coöperatie. Zij betaalden een lidgeld van 5 ct. in de week en het overschot werd verstrekt door de coöperatie. De diensten van de mutualiteiten hadden zich overigens sterk uitgebreid. Zij beperkten zich niet meer tot geldelijke hulp aan zieke leden, die geen loon uitbetaald kregen. Door een overeenkomst met hen gunstig gezinde geneesheren en door de bloei van de volksapotheken werden medische zorgen en geneesmiddelen gratis aan de leden verstrekt. Uit de Bond Moyson groeiden in 1891 een invalidenfonds en in 1894 een levensverzekeringskas.

Aan de leden werden heel veel voordelen geboden. Men trof er zuiver mutualisten aan, naast de leden van de medische en farmaceutische hulpkassen, de leden van de coöperaties en deze van de levensverzekeringskas. De mutualisten waren automatisch lid van het invalidenfonds. De medische en farmaceutische zorgen waren ook bedoeld voor de vrouwen en kinderen van de mannelijke leden en ook voor de oudjes, die de leeftijd te boven waren om nog mutualist te worden. De leden van de coöperatie Vooruit waren verplicht zich te verzekeren tegen ziekte, alsook deze van de Werkman en de Vrije Bakkers, socialistische coöperaties die niet opgeslorpt waren door Vooruit. Leden werden toegelaten van 7 tot 45 jaar.

Deze organisatie van de Gentse mutualiteit werd grotendeels overgenomen door de andere organisaties van de BWP. Brussel volgde weldra het voorbeeld van Gent, maar had er een nieuwigheid aan toegevoegd. De Brusselse coöperatie had reeds in 1881 het initiatief genomen voor het oprichten van volksapotheken en werd daarin gevolgd door Gent, Luik en Verviers. De samenwerking tussen de mutualiteit en de coöperatie was eveneens opvallend te Brussel. In 1896 stichtte de Maison du Peuple een Onderlinge Verzekeringskas waarvan men alleen lid mocht worden als men coöperateur was. De coöperatie zelf organiseerde er de medisch-farmaceutische dienst, terwijl de verzekeringskas zich bezighield met de ziektevergoeding en de controle. In 1914 telde zij 4.200 leden met een kapitaal van 105.346 fr.[12]

In de Waalse provincies hebben de socialistische mutualiteiten zich niet ontwikkeld uit de neutrale maatschappijen, maar afzijdig ervan. De oudste maatschappij voor onderlinge bijstand was de Solidarité van Fayt, opgericht in 1869. Zij heeft het ontstaan gegeven aan de syndicale organisaties van het Centrum en uit haar schoot ontstond Le Progrès van Jolimont. In 1891 stichtte zij eveneens de Fédération des mutualités socialistes du Centre, met 18 maatschappijen die 3.008 leden telden. In 1895 was zij stevig genoeg om haar actie uit te breiden. Vijf maatschappijen scheurden zich af en stichtten te Charleroi met enkele reeds bestaande maatschappijen de federatie van Charleroi. Daarnaast was in 1892 te Seraing eveneens een federale mutualiteit tot stand gekomen.

Een tweede moeilijkheid waar de socialistische maatschappijen mee te kampen hadden was de wettelijke erkenning. De wet van 3 april 1851 leverde weinig voordelen aan de maatschappijen van onderlinge bijstand. Zij stonden onder streng toezicht van de staat, zij hadden geen geldelijke autonomie en ingeval van ontbinding ging hun bezit naar de staat. Vandaar dat veel mutualiteiten functioneerden zonder wettelijke erkenning.

De herziening van deze wet op 23 juni 1894, aangevuld door de wet van 19 maart 1898, was veel milder. Daarenboven kregen de mutualiteiten ook toelagen van de openbare machten. De provincie Henegouwen was de eerste om subsidies te verlenen aan haar federale verzekeringskassen en werd weldra gevolgd door Luik en Brabant. In 1906 verleende de staat eveneens premies aan invaliditeitskassen.

Het spreekt vanzelf dat alleen wettelijk erkende maatschappijen hiervoor in aanmerking kwamen, maar de regering had tevens besloten dat de gemeenten en provincies alleen subsidies mochten uitkeren aan door haar erkende maatschappijen. De socialistische mutualiteiten waren niet erkend, vermits geen wettelijke erkenning mocht verleend worden aan maatschappijen, die aangesloten waren bij een politieke partij. Daarenboven hadden zij te lijden onder een juridische spitsvondigheid. De wet van 1894 erkende alleen lokale en federale mutualiteiten, zodat de centrales niet in aanmerking kwamen als federatie maar als gewone mutualiteit, en dus veel subsidies verloren. De enige oplossing was het omvormen van de centrales tot federaties.

Een derde hinderpaal voor de ontwikkeling van de socialistische mutualiteiten was de concurrentie van de syndicaten. Alhoewel zij gewoonlijk op vriendschappelijke voet met elkaar omgingen kwamen er moeilijkheden toen de syndicaten eigen ziekte- en stakingskassen vormden. Vanzelfsprekend zagen de mutualiteiten niet graag hun leden toetreden tot een andere organisatie, die dezelfde voordelen verstrekte. Dit was vooral het geval met het machtige syndicaat van de metaalbewerkers, dat aan zijn leden een beroepsverzekering aanbood. Die moeilijkheden hebben nooit nationale afmetingen aangenomen, maar toch moest er een oplossing gevonden worden. Te Brussel werd de Mutualité Intersyndicale gesticht, die het geschil effende. Ieder syndicaat ontving alle wekelijkse lidgelden voor staking, Lock-out, juridische bijstand, dagblad, werkloosheid en mutualiteit. De lidgelden voor de onderlinge bijstand werden afgehouden en naar het bureau van de socialistische federatie der mutualiteit gestuurd. Dit Brusselse voorbeeld werd vlug overgenomen door Luik en na 1923 door andere lokaliteiten. Juist vóór de Eerste Wereldoorlog, in 1912, werd het Nationaal Verbond der socialistische Mutualiteiten opgericht, dat bij zijn stichting 110.000 leden telde.

Het is echter na de oorlog dat de socialistische mutualiteiten hun grootste ontplooiing gekend hebben door de oprichting van hospitalen en klinieken.

In 1914 ontvingen zij van de staat een subsidie van 350.000 fr. Na 1918 toen de socialisten in de regering kwamen, bracht de socialistische minister van arbeid, Jozef Wauters, die subsidies op 18 miljoen, wat een geweldige ruggesteun was voor de mutualiteiten om hun nuttig werk op solide basis voort te zetten.

_______________
[1] E. Vandervelde: Le Parti Ouvrier Belge, blz. 16.
[2] Id. ibid., blz. 8.
[3] Zie het hoofdstuk “Inwendige strijd over de te volgen tactiek”.
[4] L. Delsinne: Le Parti Ouvrier Belge, blz. 93.
[5] E. Vandervelde, op. cit., blz. 115.
[6] J. Destrée — E. Vandervelde, op. cit., blz. 33.
[7] E. Vandervelde, op. cit., blz. 253.
[8] L. Delsinne, op. cit., blz. 111.
[9] L. Delsinne, op. cit., blz. 113.
[10] A. Van Laar, De arbeidersbeweging te Antwerpen, blz. 479.
[11] E. Vandervelde, op. cit., blz. 375.
[12] E. Vandervelde, Id., ibid., blz. 368.


Zoek knop