Willy Coolsaet

Staat of valt het marxisme met de arbeidswaardeleer?


Bron: Vlaams Marxistisch Tijdschrift, 1983, nr. 3, ?, jg. 17
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?

Qr-MIA

       
Leest u dit met een smartphone?
Met (enkele) smartphones moet u zelf uitmaken welke modus voor u geschikt is


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:


Verwant
Loon, prijs en winst
Theorieën over waarde
Beginselen en toepassing van de marxistische economie


Het kapitalisme dat op meerwaarde of winst uit is, produceert om te produceren. Het zoekt zijn productiecapaciteit te verhogen. Het streeft economische groei of vooruitgang na. Het verband tussen meerwaardeproductie, streven naar winst, produceren om te (kunnen) produceren, groei van de productiecapaciteit is zo nauw dat we in feite zovele keren hetzelfde zeggen. Hierover heerst eensgezindheid. Er bestaat nog een andere consensus: dat op deze wijze de mensen het best aan hun trekken (zullen) komen. Groei van de productiecapaciteit en groei van het welzijn zijn in feite hetzelfde. Deze mening verkondigen de apologeten van het kapitalisme. Maar ook Marx gelooft in het kapitalisme omdat het de productieve krachten ontwikkelt, die naar overvloedige behoeftebevrediging leiden, zij het ook in de toekomstige socialistische maatschappij. Het gaat bij Marx zelfs zo ver dat hij nooit het onderscheid tussen productiemiddelen en verbruiksgoederen maakt, tenzij in de vage zin dat de ene naar het andere leiden. Impliciet, en niet eens zo impliciet, gaat hij ervan uit dat productiemiddelen uiteraard voor verbruiksgoederen bestemd zijn. Hij redeneert zoals de kapitalistische economen die de vraag naar productiefactoren een afgeleide vraag noemen; de primaire vraag betreft consumptiegoederen. Groei van de winst is hetzelfde als groei van de economische activiteit, en deze laatste wordt geacht groei van de nuttige opbrengsten te zijn. Vanuit marxistische hoek redenerend schrijft Jean-Marie Chevalier:[1] ‘De (...) doelstelling van de private onderneming of van de kapitalistische groepen blijkt dus duidelijk: het gaat erom het surplus en de groei te maximaliseren. Deze twee objectieven zijn geenszins tegenstrijdig, ze weerspiegelen integendeel de enge dialectische relatie die bestaat tussen winst en groei: de winst laat investeren toe, investeren geeft ontstaan aan winst. De doelstelling van maximalisering van de groei is geen andere dan het dynamisch resultaat van de doelstelling van maximalisering van de winst.’


Het betekent dat ongeveer iedereen ervan overtuigd is dat de economie zo maar tot nuttige opbrengsten leidt, waarmee bedoeld is dat in de grond het kapitalisme de beste manier, de meest efficiënte wijze is om de behoeften te bevredigen. Zeker is dat elk economisch systeem zich slechts kan legitimeren door tot nuttige opbrengsten te leiden. Het moet het beste systeem zijn onder de realiseerbare. Het moet tot overvloedige opbrengsten leiden en dit op de meest doelmatige manier: door middel van de geringste inspanningen, grondstoffen, machines, milieuvervuiling, vervreemding van politieke en culturele aard, organisatiestructuur, controle en discipline, beleid, maar eveneens arbeid. Het systeem zou zich zelf veroordelen als het zou evolueren in de richting van meer inspanningen in een slechter wordende verhouding tot de nuttige opbrengsten. Misschien stemt ze niet met de realiteit overeen. In ieder geval werkt ze als legitimatie.[2]

Het doel van de economie is de behoeftebevrediging – de nuttige opbrengsten – op basis van een beheer van schaarse middelen. Het is juist – en de economie zou een ‘wetenschap’ zijn – als ze dat doel zou bereiken. Marx zelf vermeldt nergens expliciet het doel van de economie. Dat heeft twee redenen. Vooreerst omdat hij het feitelijk functioneren van het kapitalisme weergeeft, en dat produceert er maar op los. Vervolgens acht hij de vermelding van het doel niet noodzakelijk, vermits hij weet dat het kapitalisme een productieapparaat op het getouw zet dat voor de toekomstige behoeftebevrediging borg staat.

In het volgende pleit ik voor het centraal stellen van de behoeftebevrediging, dit is voor een economie die haar begrippen smeedt vanuit de relatie inspanningen-opbrengsten. De arbeidswaardeleer van Marx legt niet zulke klemtoon. Het artikel loopt uit op een summiere weergave van het zogezegde transformatieprobleem, dit is de overgang van waarden naar prijzen bij Marx. Ik acht de problematiek niet op zich belangrijk, slechts voor zover hij ruimte kan scheppen voor een economie van de gebruikswaarden, van de nuttige opbrengsten.

1. Marx en de relatieve meerwaardevorming


Voor Marx is de rol of de taak van het kapitalisme de ontwikkeling van de productieve krachten. Het betekent dat het kapitalisme een systeem van productiviteitsverhoging is. Marx onderscheidt absolute meerwaardevorming en relatieve meerwaardevorming. De laatste is veruit de belangrijkste, in feite de methode van het kapitalisme om de ‘rijkdom’ uit te breiden. Marx schrijft in het eerste deel van Het Kapitaal honderden bladzijden over de coöperatie, de manufactuur, de machinerie, waardoor de productiviteit wordt opgedreven. Marx glorifieert de methoden. Maar we moeten pogen een aantal zaken uit elkaar te houden.

Marx beschrijft het kapitalisme als produceren om te produceren, als een doelloos systeem van uitbreiding van de ruilwaarde, van de meerwaarde, omkering van de natuurlijke verhoudingen tussen gebruikswaarde en ruilwaarde, tussen concrete en abstract-fysiologische arbeid. Het kapitalisme is gebaseerd op de scheiding tussen loonarbeid en kapitaalbezitters, het leeft van de ruil van goederen. Ook de arbeidskracht is een waar die op de arbeidskrachtenmarkt wordt gekocht en verkocht. De kapitalist schaft zich de arbeidskracht aan tegen betaling van een loon, waarmee de arbeider zich de noodzakelijke consumptie koopt. Het kapitalisme is dergelijk systeem van uitbuiting. Het is zo! In mijn Produceren om te produceren[3] heb ik echter aangetoond dat de werkelijke uitbuiting het produceren terwille van de uitbreiding zelf is, waarvan ook de kapitalist slachtoffer is.

Ik heb ook gewezen op de ontoereikendheid van Marx’ begrip van de arbeid. Voor Marx is de mens een productief wezen. Dat verwijst helaas niet naar de productie van nuttige opbrengsten. Marx denkt veeleer aan een zuivere activiteit die haar doel in zich heeft – en die in het kapitalisme heerst, maar pas in het socialisme in volle heerlijkheid zou stralen – een activiteit die geen extern doel kent, dat naar egoïstische en utilitaire behoeftebevrediging verwijst.[4] Het menselijke begint voorbij de productie van het nuttige. Het menselijke is voor Marx vrije activiteit, ontplooiing van de zelfgenoegzame menselijke ‘creatieve’ vermogens. Marx zoekt dit menselijke dan ook in een ‘zien om te zien’, ‘tasten om te tasten’, ‘weten om te weten’, vermoedelijk ook ‘babbelen om te babbelen’ en ‘omgang om de omgang’ – voorbij elke betrokkenheid op behoeften of realiteit (de realiteit wordt toch in grote mate gecorreleerd aan onze behoeftige afhankelijkheid). Marx beschrijft ongeëvenaard het kapitalistische systeem. Zijn eigen arbeidsopvatting is er in feite aan het werk. Men werkt om te werken. Men ziet af van de productie van nuttige dingen om het productieapparaat uit te breiden. In de vrije tijd houdt men er een houding op na die als twee druppels water lijkt op wat hij in de vrije activiteit verheerlijkt.

De klemtoon op het productief zijn (in zijn betekenis van het woord) zal zich echter wreken en de analyse van het kapitalisme onvolledig laten. Het uit zich ook in de economische kritiek. Marx heeft in principe geen kritiek op het kapitalisme omdat dit de behoeften niet bevredigt. Zijn kritiek slaat veeleer op de uitbuiting van de menselijke arbeid. Marx hecht veel belang aan de tegenstelling gestolde arbeid-levende arbeid, aan de omkering die in het kapitalisme volgens hem aan het werk is: de levende arbeid staat er in dienst van de gestolde arbeid. Het is alsof niet de arbeider produceert, maar of de machines produceren. Marx zelf ontwerpt – voor eigen gebruik, als kritisch instrument om er het kapitalisme mee aan te vallen – geen economie die de nuttige opbrengsten centraal stelt! Helemaal niet! Hij versmaadt arbeid die bedoeld is om nut op te leveren. Als hij het kapitalisme aanvalt, dan niet omdat de nuttige opbrengsten niet aan hun trekken komen. Het is nogmaals veeleer omgekeerd. Marx meent dat het kapitalisme de rol vervult de basis te leveren waarop een maatschappij van de ‘vrije activiteit’ kan steunen, en dat houdt in dat het productieprobleem opgelost is, dat de productie van nuttige goederen van de baan is. Wat zou de kritiek op het kapitalisme en op Marx kunnen zijn als men de centrale eis stelt dat een economisch systeem wel degelijk nuttige opbrengsten moet opleveren? Misschien dat tot en met de begrippen waarde en meerwaarde op losse schroeven komen te staan. Zou het werkelijk zo belangrijk zijn dat waarde verbonden is met arbeid(stijd), zoals Marx meent, als de nuttige opbrengsten het doel van de economie zijn, niet de ontplooiing van het menselijke ‘productieve’ wezen? De tegenstelling die Marx maakt tussen gestolde en levende arbeid, of tussen constant kapitaal en variabel kapitaal, zijn beschouwingen over de wet van de dalende tendens van de winstvoet, zijn reproductieschema’s, zouden misschien nog eens anders bekeken horen te worden (ik zeg niet dat ze hun belang zouden verliezen, integendeel). Is het werkelijk zo dat al onze aandacht behoort te gaan naar de arbeid – alsof die zichzelf tot doel zou zijn – en niet veeleer naar wat de mens met die arbeid bedoelt, een gelukkig leven, een leven waarin zijn behoeften vervuld worden?

2. De waarde en de arbeid


We volgen even het eerste deel van Het Kapitaal. Het kapitalisme produceert waren voor de ruil. Wat de waarde van de goederen ook is, ze wordt in en door de ruil gerealiseerd. Elke waar bezit een gebruikswaarde en een ruilwaarde. De ruilwaarde doet zich voor als de kwantitatieve verhouding waarin de ene waar tegen de andere wordt geruild, zegt Marx.[5] Op basis waarvan? Wat gemeenschappelijk is; is het feit dat alle waren arbeidsproducten zijn (blz. 3). Het op de gemeenschappelijke noemer brengen veronderstelt reeds de reductie van de arbeid tot gemeenschappelijke arbeid, dit is, tot abstract-fysiologisch gebruik van kracht en eveneens het abstractie maken van het nuttig karakter van de waren. ‘Een gebruikswaarde heeft dus slechts waarde omdat abstract menselijke arbeid in haar geconcretiseerd of belichaamd is (blz. 4).’ De grootte van de waarde wordt gemeten door de arbeidstijd die in de (re)productie ervan is vervat.

Marx vindt de bepaling van de waarde van een waar door middel van de arbeidstijd evident. ‘Bedoeld wordt de stelling, dat, wanneer twee waren in ruil aan elkaar gelijk worden gesteld, die waren iets gemeenschappelijks moeten bevatten... Deze bewering wordt door Marx niet afgeleid noch beargumenteerd, maar als een soort evidentie of algemeen aanvaard inzicht zonder meer geponeerd. Blijkens de redenering van Marx zou dat gemeenschappelijke van dezelfde grootte de in de waren geïncorporeerde arbeid moeten zijn.’[6] Van Drimmelen heeft zijn twijfels. ‘In werkelijkheid blijken echter voortdurend waren in de ruil aan elkaar gelijk te worden gesteld, die ongelijke hoeveelheden arbeid bevatten, omdat immers de ‘Durchschnittspreise’ noodzakelijkerwijze en systematisch afwijken van de waardeverhoudingen.’ Heel zeker steunt Marx op de kapitalistische economen zelf, Adam Smith, David Ricardo en anderen. Heel zeker ook dat in de voorkapitalistische tijd een zekere waar tegen een andere waar in vele gevallen werd geruild op basis van het aantal arbeidsuren dat voor de vervaardiging van de waren noodzakelijk was. Maar moet dit alles inhouden dat het werkelijk correct is te poneren dat de waarde van een goed in de arbeid steekt? Het valt op dat Marx geen enkel argument levert. Hij zet veeleer – met de traditie – voorop dat ‘in hun hoedanigheid van waarden alle waren slechts bepaalde massa’s gestolde arbeidstijd zijn’ (blz. 5). Ik bedoel dat ook in het kapitalisme het misschien onjuist is, en dus niet alleen voor zover dat Marx voor eigen rekening spreekt, te stellen dat de waarde door de arbeidstijd wordt bepaald. Elders[7] heb ik pogen aan te tonen dat de kapitalistische economie uit is op maximalisatie, optimalisatie, efficiëntie. Waarvan? Vermits doeloverwegingen geen rol spelen, gewoon van iets. Hoeveelheden moeten groeien. Hoe stompzinnig dat ook is, de kapitalist verstaat onder winst een zekere aangroei van iets. Impliciet denkt hij aan nuttige dingen. Maar in de uitwerking volgt slechts dat iets moet toenemen, niets anders. Marx wijst erop hoe de arbeid tot abstract-fysiologische arbeid wordt gedegradeerd. Dat is juist, en zeer belangrijk. Maar in feite stolt de arbeid in goederen. En die worden geacht toe te nemen. De reductie tot abstract-fysiologische arbeid is de voorwaarde voor de toename van de hoeveelheden van iets, per slot van rekening de toename van de productiecapaciteiten. Het kapitalisme is de omkering van de natuurlijke verhouding tussen nuttige opbrengsten en inspanningen. Tot de inspanningen moet de arbeid worden gerekend, die in de omkering het lot ondergaat zijn doelmatig karakter te verliezen. De moeilijkheden om aan te tonen dat de waarde van de goederen door de arbeidstijd wordt bepaald, ontspringen met het genoemde transformatieprobleem, de overgang van meerwaarde naar winst. Straks gaan we hierop in. Het volstaat voor het ogenblik erop te wijzen dat het veel minder vanzelfsprekend is dan Marx meent, om te stellen dat waarde en arbeidstijd hetzelfde zijn.

Indien de waarde zou ophouden door de arbeidstijd bepaald te zijn, sluit dat niet uit dat de arbeidstijd een maat zou kunnen geven om alle goederen tot een gemeenschappelijke noemer te brengen. Maar dat zegt niets over de waarde als dusdanig, of het ‘dus’ de arbeider is die aan de basis ligt van de waarde van de waar. Want in de lijn van Sraffa (Production of commodities by means of commodities, Cambridge, University Press, 1960) kan men erop wijzen dat elk goed, maar ook een arbeidsuur, als maat voor alle andere goederen kan worden gebruikt. Wat Marx óók doet, want geld is een goed als een ander, dat apart wordt geplaatst om als maat dienstbaar te worden. Men kan evenzeer als in arbeidsuren elk goed in hoeveelheden graan of in ijzer, enzovoort, uitdrukken. De veronderstelling is hierbij niet dat de gemeenschappelijke onderliggende waardebepalende factor de arbeid is. Marx wil op een bijzonder frappante manier de uitbuiting van de arbeider beklemtonen, door erop te wijzen dat het de arbeider is die de waren produceert. Dat kan zijn, maar de relatie loopt misschien minder rechtlijnig. En daarenboven, of de arbeider de waren nu produceert of niet, het centrale punt zou toch het resultaat van de arbeid moeten zijn, de nuttige opbrengsten, die de behoeftebevrediging ten goede komen! Ook als de arbeider de goederen zelf produceert, kunnen ze hem niet ten goede komen.

Ik betwist de uitbuiting niet. Ik verwijs opnieuw naar het mooie boek van Van Drimmelen. Hij onderscheidt een kwantitatief en een kwalitatief aspect in de waardeleer van Marx. Het kwantitatieve – het feit dat elke waar aan een aantal arbeidsuren vast hangt, en dus in die tijdsperiode door de arbeider geproduceerd is geworden – laat hij vallen. Het kwalitatieve aspect slaat op de maatschappelijke inhoud, de verdelingsproblematiek, de klassentegenstellingen (blz. 15 en elders). Dat aspect houdt zijn belang. Ik fundeer de uitbuiting als volgt. Ik betwist het productieve wezen van de mens niet. Alleen leg ik verband tussen produceren en nuttige opbrengsten. Het is zonder meer duidelijk dat het loutere bezit van de productiemiddelen geen bijdrage is tot het tot stand brengen van nuttige goederen. Het draagt wel bij tot de bevordering van de speciale belangen van wie de productiemiddelen in eigendom heeft. Het is duidelijk dat slechts de collectieve arbeider – als collectiviteit, zonder dat de bijdrage van ieder afzonderlijk exact is vast te leggen – de goederen produceert. Het betekent dat de mens door zijn ingrijpen in de natuur een zekere hoeveelheid goederen voortbrengt. Wie anders zou produceren dan de mens – als die activiteit uiteraard bestemd is voor nuttige opbrengsten – voor hemzelf? Het betekent niet dat we niet zouden mogen stellen dat, in een afgeleide betekenis, de natuur eveneens produceert, dat het graan bij voorbeeld door de natuur is voortgebracht. Maar het begrip nuttige opbrengst verwijst uiteraard naar de mens. Het surplus valt – waar het ook vandaan komt – uiteraard de mens toe die er zich op vele manieren heeft om bekommerd. Het louter bezit van productiemiddelen houdt niet zulke bekommernis in. Het verband tussen waar en arbeid is niet rechtlijnig, wat Marx nochtans zou wensen. De directeur van een kleine firma verdient in feite een loon voor zover hij meewerkt, ook als organisator, zij dat loon ook een veelvoud van de laagste lonen. Dat hij in loutere willekeur het beleid bepaalt, is echter een zaak die wél op bezit steunt en die men in vraag moet stellen. In feite hebben alle mensen recht op het gezamenlijke surplus. Hoe zou echter een rentenier qua rentenier een recht kunnen laten gelden?

Voor zover de maatschappij is opgesplitst in kapitaalbezitters met speciale rechten op een deel van het surplus, en op de controle over het productieapparaat, en arbeiders zonder zulke rechten, speelt de uitbuiting haar rol. Ze bestaat dus, en ze is zinloos. De maatschappij moet in feite de proporties van dit recht op een aandeel vastleggen, wat collectief overleg, politieke democratie, die individuele en collectieve belangen met elkaar confronteert, vereist. Het is een moeilijke taak. Maar als het produceren om te produceren heerst, is de uitbuiting niet het centrale gegeven, hoewel de klassentegenstellingen via het produceren om te produceren werkzaam zijn, en omgekeerd. Het is de verdelingsproblematiek – de verdeling van het surplus, maar dat houdt in de verdeling van de inspanningen en de opbrengsten, de bepaling van de relatie tussen beide – die belangrijk is. Sraffa, Robinson en de Cambridgeschool in haar geheel hebben gelijk op de verdeling van het surplus tussen kapitalisten en arbeiders te wijzen. Dat wordt van cruciaal belang als de arbeidswaardeleer van Marx zou falen. Hun blinde vlek is echter geen andere dan die van Marx zelf (en van het kapitalisme); hun geloof in de accumulatie, in de economische groei (zoals alles neerkomt op de verdeling van het product tussen arbeiders en kapitalisten). Hierdoor zien ze in feite niet meer wat er in het kapitalisme gebeurt, ook al gebeurt daar een voor de arbeiders ongunstige verdeling. Het is niet voldoende op de klassentegenstellingen te wijzen, wil men het kapitalisme begrijpen. Sraffa en anderen hebben geen oog voor het produceren om te produceren. Als nu eens de motor van de uitbuiting de ontwikkeling van de productieve krachten zelf zou zijn? Al het tot nu toe over de meerwaardetheorie gezegde zou vrijblijvend zijn als er niet het transformatieproces was. Vooraleer we hierover handelen, moeten we de vrijblijvendheid, de conditionalis, nog handhaven. Vooreerst nog terug naar de ruilverhouding.

Als de arbeidswaardeleer in het gedrang zou komen, zou de ruil van goederen tegen goederen, maar primair in ruil van de arbeidskracht tegen een loon (een hoeveelheid consumptiegoederen en diensten) aan belang winnen, maar een andere duiding vereisen. De arbeidskracht is een waar als elke andere waar. De kapitalist treft ze op de markt aan, en schaft ze zich aan. De arbeidskracht heeft, zegt Marx, een specifiek kenmerk: ze bezit een specifieke gebruikswaarde die erin bestaat dat ze waren, dus ruilwaarde, vermag te scheppen. Als we de waardeleer van Marx in vraag stellen, zou dit kenmerk herleid moeten worden tot het algemene kenmerk dat de mens produceert, dit is, zoals hoger gezegd, dat alle productie in feite aan hem ontspringt en hem toevalt. Marx benadrukt een ander element. Hij vraagt naar de waarde van de arbeidskracht. Zoals elke andere waar heeft de arbeidskracht een ruilwaarde. En zoals elke andere waar wordt de waarde van de arbeidskracht bepaald door de voor de productie – en dus ook voor de reproductie – noodzakelijke arbeidstijd (blz. 110). ‘We moeten deze bijzondere waar, de arbeidskracht, nu eens nader bekijken. Zij bezit, evenals alle andere waren, een waarde. Waardoor wordt die waarde bepaald? De waarde van de arbeidskracht wordt, evenals de waarde van iedere andere waar, bepaald door de voor de productie – dus ook voor de reproductie – van dit specifieke artikel noodzakelijke arbeidstijd (blz. 110)’. De arbeidskracht is een vermogen, dat in stand moet worden gehouden, door middel van een bepaalde hoeveelheid bestaansmiddelen. ‘De voor de productie van de arbeidskracht noodzakelijke arbeidstijd komt dus neer op de arbeidstijd, die voor de productie van die bestaansmiddelen noodzakelijk is; anders gezegd: de waarde van de arbeidskracht is de waarde van de bestaansmiddelen die voor de instandhouding van haar bezitter noodzakelijk zijn (blz. 110)’. Hoe zouden we de passage duiden, als de arbeidswaardeleer niet langer zou opgaan? Het,zou op het volgende neerkomen. Gezien de klassentegenstellingen, zou de loonarbeider, in dienst van de kapitalist, een loon ontvangen voor het feit dat hij alle productie – de reproductie van het bestaande plus het meerproduct – tot stand brengt. (Marx veronderstelt dat uit de aard van het kapitalisme volgt dat de arbeider het minimum ontvangt, dit is, een hoeveelheid goederen van zulke hoogte dat de arbeider zijn arbeidskracht (ook in de vorm van zijn nakomelingen) in leven kan houden. Dat zou de gehele zaak zijn. Er zou geen uitbuiting op het niveau van de productieact aan te pas komen. Maar de zaak zou belangrijk genoeg zijn! Want doordat de kapitalist zich een deel van het meerproduct toe-eigent (ten onrechte), beschikt hij over de mogelijkheden om te investeren, dit is, te accumuleren, zoals het hem goeddunkt. Hij beschikt over de middelen om te produceren terwille van het produceren. Ik insinueer echter niet dat de arbeiders zelf, als collectiviteit, niet tot produceren om te produceren in staat zouden zijn, d.w.z. dat het elimineren van de klassentegenstellingen niet noodzakelijk het produceren om te produceren moet uitschakelen. Het gaat om de verdeling van het surplus – als het waar is dat de arbeidswaardeleer op de helling staat. En één ding is zeker. Hoe het ook staat met de arbeidswaardeleer, Marx zelf is altijd verplicht om onder de waarde van de arbeidskracht ook een zekere hoeveelheid levensmiddelen te verstaan, waarvoor het begrip variabel kapitaal staat. Daarenboven is het zo dat een aantal moeilijk te begrijpen opvattingen van Marx een duidelijkheid krijgen die ze niet bezitten als we ze moeten begrijpen via de tegenstellingen constant kapitaal – variabel kapitaal, of gestolde arbeid – levende arbeid. Sedert Marx staat het arbeidsloon in vele landen een heel stuk boven het levensminimum. Als wat Marx uiteindelijk alleen kan bedoelen de verdelingskwestie is, maar in de ruime zin, zodat het, produceren om te produceren er mede van afhangt, kunnen we dat verschijnsel best begrijpen. Het doet geen enkele afbreuk aan Marx’ leer van het produceren om te produceren. We begrijpen hoe een voortdurende accumulatie aan het werk is – die de relaties tussen kapitaal en nuttige opbrengsten aanhoudend bedreigt. Zodat zelfs de wet van de tendentiële val van de winstvoet in feite behouden zou kunnen worden.

Marx zelf aanvaardt natuurlijke verschillen en nationale afwijkingen in het levensmiddelenpakket (niet alleen qua aard maar ook qua omvang). Hij erkent een historisch en cultureel element bij de bepaling van wat een natuurlijke behoefte wordt genoemd. Hoe ziet Marx nu de bepaling van de waarde van de arbeidskracht? Stel nu, zo zegt hij, dat de arbeidskracht gereproduceerd is na een werktijd van zes uur. Voor de dagelijkse productie van de arbeidskracht is dus een halve dag nodig (Marx veronderstelt een arbeidsdag van 12 uur). De arbeider werkt boven het tijdsdeel uit dat voor zijn eigen productie en reproductie noodzakelijk is. De gehele tijd produceert hij waren. Een deel vertegenwoordigt de waarde van zijn arbeidskracht, een ander deel reproduceert de waarde van de gebruikte grondstoffen en van de machine (afschrijving), een derde deel is zuiver surplus, de meerwaarde. Die komt de kapitalist toe. Marx probeert de onderscheiden delen te kwantificeren. Hij zou slechts gelijk kunnen hebben in die zin dat rechtens het gehele surplus de collectiviteit, de collectieve arbeider, zou moeten toekomen.

Marx voert de begrippen constant en variabel kapitaal in (blz. 141). Het deel van het kapitaal dat in productiemiddelen wordt omgezet, dit is, in grondstoffen, hulpstoffen en arbeidsmiddelen, noemt hij constant kapitaal. Het verandert in het productieproces niet van waardegrootte: het zet gewoon zijn waarde op het eindproduct over. Het eindproduct verhoogt met het deeltje slijtage van de machine; de machine wordt in het product afgeschreven. Maar er is ook het variabel kapitaal, zegt Marx. Dat verandert in het productieproces wel van waarde. Het reproduceert namelijk zijn eigen equivalent en bovendien een overschot, een meerwaarde, die in omvang kan veranderen, groter of kleiner kan zijn (blz. 141). Men ziet hoe Marx zijn begrippen smeedt, niet met het oog op wat toch het doel van een economisch systeem zou moeten zijn, de nuttige opbrengsten, maar met het oog op het feit dat de arbeider door middel van zijn levende arbeid voor het surplus zorgt. Noch de levende arbeid, noch het variabel kapitaal, noch het constant kapitaal verwijzen naar nuttige opbrengsten, hoewel ze beide – het variabel kapitaal voor zover dit een pakket voedingsmiddelen vertegenwoordigt, en het constant kapitaal voor zover dit deels (grondstoffen) eveneens als het ware in consumptiegoederen ‘overgaat’ gedeeltelijk – uit nuttige goederen bestaan (en voor de rest productiemiddelen). In een economie die de nuttige opbrengsten in het brandpunt zou plaatsen, zou men langs de ene kant alle inspanningen plaatsen, langs de andere kant alle nuttige opbrengsten. Het variabel kapitaal (dat in feite een loonfonds is) zou samen met het surplus voor zover dit uit nuttige opbrengsten bestaat, tegenover het constante kapitaal staan voor zover dit uit louter productiemiddelen bestaat. Marx legt het accent op het variabel kapitaal om erop te wijzen dat dit varieert, dit is, dat het voor de toevoeging zorgt. Maar wat is die toevoeging als ze bij voorbeeld uit niets dan productiemiddelen zou bestaan, zoals het geval is als de arbeider ingeschakeld is in de productie van productiemiddelen? Moet de arbeider hier nu de producent worden genoemd – van louter middelen? Zou de arbeider niet met meer recht zichzelf producent noemen, als hij eindproducten in de zin van nuttige goederen maakt? In een systeem dat op nuttige opbrengsten uit is, staan trouwens alle arbeidsinspanningen, niet eens alleen die welke in de productiemiddelen steken, langs de kant van de lasten. Is arbeiden op zich zo waardevol, dat het niet eens een bruikbaar of nuttig resultaat hoort te hebben? We zouden er goed aan doen Marx’ begrippen te herdenken in die zin dat we onder constant kapitaal de gezamenlijke materiële inspanningen verstaan (wat voor Marx in feite zo is) tegenover de som van de nuttige opbrengsten, deze laatste het variabel kapitaal en het surplus voor zover dit uit nuttige opbrengsten bestaat. Dit laatste is zeer dubbelzinnig. De kapitalist moet natuurlijk ook leven, daarenboven bestaat de meerwaarde uit de luxe die hij consumeert, maar in principe dient ze de accumulatie, wordt ze dus omgezet in een groter constant kapitaal, in productiemiddelen, en in variabel kapitaal voor zover bijkomende arbeiders in dienst worden genomen.

Als we abstractie maken van het feit dat het de arbeider is die produceert, die dus de meerwaarde creëert, dan blijft toch het feit belangrijk dat het variabel kapitaal staat voor het geheel van de consumptiegoederen die naar de arbeidersklasse gaan. En in ieder geval zit de uitbuiting in het feit dat de kapitalist een surplus opstrijkt dat het verschil is tussen de totale opbrengst verminderd met het constante en het variabele kapitaal. Het surplus zelf is – als de productievoorwaarden onveranderd blijven – een grootheid die voor de kapitalist zelf en voor de arbeider gegeven is. Het variabel kapitaal kan worden gemanipuleerd. Maar de kapitalist bezit het machtige wapen van de opdrijving van de arbeidsproductiviteit, waardoor hij de arbeider een kleiner deel van het surplus afhandig poogt te maken. Het belangrijke verschijnsel is me dunkt de hoeveelheid nuttig product die naar de arbeider gaat en het mechanisme langs hetwelk dit gebeurt. Het kapitalisme als produceren om te produceren belooft niet veel wat de toename van de hoeveelheid nuttige goederen betreft die naar de arbeider gaan, in relatie tot de totale inspanningen die van de arbeider en de maatschappij in haar geheel worden gevraagd.

3. Meerwaarde en winst


We maken gebruik van het mooie boekje van Claudio Napoleoni om het verband tussen winst en meerwaarde op te helderen.[8] Napoleoni, steunt zich, evenals Van Drimmelen, op de uiteenzettingen van Piero Sraffa. De winstvoet is de verhouding tussen de winst en het totale kapitaal. Alle kapitalen worden verondersteld een zelfde winst op te leveren in verhouding tot hun omvang, of maken althans aanspraak op zulke winst. De winst is volgens Marx gelijk aan de meerwaarde, die haar oorsprong vindt in de meerarbeid. Hier rijst het probleem van de verdeling van de meerwaarde over het totale kapitaal. Het is het probleem van het onderscheid in betekenis van meerwaardevoet (de verhouding tussen meerwaarde en variabel kapitaal) en winstvoet. Het probleem is dat de organische samenstelling – de verhouding tussen constant kapitaal en variabel kapitaal, of we kunnen ook zeggen de kapitaalsintensiteit – niet in alle takken van de industrie dezelfde is, zodat industrieën met veel kapitaal niettemin geacht worden een evenredig deel van de meerwaarde op te strijken, terwijl ze zelf een in verhouding kleinere meerwaarde produceren, vermits ze, zo ziet Marx het, over in verhouding veel minder levende arbeid beschikken. Er gebeurt dus een overdracht van meerwaarde van de ene industrietak naar de andere. Het is niet omdat een industrietak veel meerwaarde voortbrengt, dat ze die ook incasseert. De beloning gebeurt in verhouding tot het ingezette kapitaal. De concurrentie zorgt voor de overdracht, in de zin van een nivellering van de winstvoeten.

Marx staat hier voor een ernstige moeilijkheid. Hij is vertrokken vanuit de beschouwing van de waarden, die een functie zijn van de arbeidstijd. Maar in de kapitalistische werkelijkheid treft men die waardeverhouding in principe nooit aan. Een groot kapitaal met weinig arbeid levert in verhouding meer winst dan een klein kapitaal met veel arbeid dat gebeurt dus niet volgens de eenvoudige w et. Er is een afwijking tussen de waarde van de goederen en de prijs van de goederen. In het negende en tiende hoofdstuk van het derde deel van Het Kapitaal worstelt Marx met dit probleem. De waarden moeten in prijzen worden veranderd, zonder dat de waardewet het begeeft. (Dat laatste zal mijns inziens, en volgens de neoricardianen, en een aanzienlijk aantal marxisten die door Sraffa en anderen overtuigd zijn, toch gebeuren). Men spreekt van het transformatieprobleem. We kunnen pogen dit probleem weer te geven zonder gebruik te maken van getallen. We kunnen zelfs onmiddellijk tot de kern van het vraagstuk doorstoten. Het volstaat te bedenken dat Marx een overheveling doorvoert van de meerwaarde van de ene sector naar de andere. Hierdoor beginnen de prijzen van de waarden af te wijken. Langs de ene kant hebben we een systeem van waarden, langs de andere kant een systeem van prijzen. Tussen beide bemiddelt de winstvoet.

Wat is de moeilijkheid? Marx gaat uit van de waarden. ‘De prijzen worden uit de waarden afgeleid, terwijl op de kapitalen een bepaalde winstvoet wordt toegepast, waarbij evenwel met waarden wordt gerekend. Dat precies is de essentie van de argumentatie van Marx. Kunnen we evenwel de prijzen van de waren bepalen zonder hun waarde te kennen? Marx antwoordt met neen. Hoe echter bepaalt Marx de prijzen? Doordat hij bij de afzonderlijke kapitalen een doorsnee winst voegt. Doch hoe kunnen we deze doorsnee winstvoet kennen, wanneer we niet weten welke waarden aan hun berekening te grondslag liggen?’ (blz. 186 bij Napoleoni). Zonder de waarden zouden we dus geen middel hebben om de algemene winstvoet en de productieprijzen te bepalen. Maar er is een grote moeilijkheid, ‘die Marx zelf met grote preciesheid naar voren schoof, hoewel hij niet geloofde dat zijn opvatting erdoor in vraag zou kunnen worden gesteld.’ (blz. 187) Immers, ook het variabele en het constante kapitaal bestaan uit waren, die bepaalde waarden bezitten, en ook deze waarden zouden in prijzen omgezet moeten worden. ‘De overgang van waarden naar prijzen kan niet worden doorgevoerd, door de kapitalen een doorsnee winstvoet bij te voegen, zolang niet ook deze kapitalen in plaats van in waardeuitdrukkingen in prijsuitdrukkingen bepaald zijn. Met andere woorden: de methode van de omzetting, die we in beschouwing hebben genomen, vat slechts een deel, daar ze wel op de producten, maar niet op de elementen worden toegepast, die het kapitaal vormen, dit is, daar slechts een deel van de waren, die in het gehele systeem voorhanden zijn, in het proces van omzetting betrokken werden, terwijl het deel dat uit productie- en levensmiddelen bestaat, niet in beschouwing wordt genomen. Dat probleem is belangrijker dan op het eerste gezicht lijkt...’ (blz. 188) Het komt erop neer dat de prijzen – de kost prijs van de waren plus een toeslag van winst – moeten worden berekend op zulke manier dat reeds rekening wordt gehouden met de winst die door de leveranciers op de productiemiddelen werd gemaakt, wat in het eindproduct moet worden doorgerekend. In de berekening van de kostprijs steekt reeds de winst op de productiemiddelen. Men moet de winst bepalen, of de kostprijzen, door reeds de winst gekend te veronderstellen. Het is een cirkel. Het houdt in dat men niet enerzijds de waarden kan poneren, anderzijds de prijzen en de winstmarge. Het ene is reeds bij voorbaat verondersteld voor het andere, en omgekeerd. De waarde is niet onafhankelijk van de prijs, dit is van de winst. Alles moet in één keer kunnen gebeuren, wil men uit het probleem geraken. Marx echter vertrekt van de waardebepaling. Hij verstrikt zich in moeilijkheden. Marx gaat van waarde, naar winstvoet, naar prijs. Die volgorde is ontoelaatbaar. ‘De waarde is dus het uitgangspunt, het gegevene in dit proces, de winstvoet wordt bepaald, wanneer eenmaal de waarden gekend zijn, en wanneer hij gekend is, wordt hij bij het kapitaal gevoegd, dat in waarden berekend is; zo bekomt men de prijs. Maar precies deze rekenoperatie is ontoereikend; ten eerste daar men de winstvoet niet als waardeuitdrukking kan aanduiden, daar zich het kapitaal zelf in het proces van de transformatie van waarden in prijzen bevindt, en ten tweede kan men een hoe dan ook bepaalde winstvolgorde niet doorbreken. De conclusie die daaruit moet worden getrokken, luidt dat de winstvoet niet vroeger kan worden bepaald dan tot de prijzen bepaald zijn, daar de winstvoet een verhouding van in prijzen bepaalde grootheden is en dus niet aan het systeem van de prijzen kan worden vooropgezet. Men kan dus niet vooreerst de prijzen bepalen en dan, wanneer deze bekend zijn, de winstvoet berekenen, daar de prijzen reeds de winstvoet insluiten. Het is noch mogelijk de winstvoet aan prijzen voorop te zetten, noch de prijzen als vooropzetting van de winstvoet te nemen. Welke weg blijft nog open? Slechts een enkele. Prijzen en winstvoet moeten samen bepaald worden...’ (blz. 190-191). Sraffa biedt de oplossing. Via een systeem van vergelijkingen kan men tegelijk de ontbrekende gegevens berekenen, waarbij het niet mijn mening is dat in de realiteit dergelijke wiskundige berekening plaatsgrijpt. Het gaat om een instrument, en om op de eerste plaats kritisch te werk te gaan.

Het voor Marx zeer vervelende is echter dat men de verschillende factoren – winstvoet en prijzen – ook kan bepalen zonder van waarden (arbeidswaarden) gebruik te maken. En in ieder geval is het zo dat de prijs van de waren niet op een of andere manier met de waarde (arbeidswaarde) hoeft overeen te stemmen. Men kan elke waar als maat nemen, als waardemeter. Het gaat gewoon om verhoudingen, die vastliggen als aan een aantal voorwaarden voldaan is, zo bij voorbeeld als het loon op een bepaalde hoogte staat, of als men de winstvoet zou vastzetten. ‘Wanneer het probleem van de transformatie op deze wijze opgevat wordt en streng verder wordt ontwikkeld, dan vernietigt het zichzelf om zo te zeggen, daar men niet bij een transformatie van waarden in prijzen aanbelandt, maar bij een bepaling van de prijzen die onafhankelijk is van de waarden (blz. 201).’ ‘Als de dingen werkelijk zo zouden liggen, dan zouden we daaruit moeten besluiten dat de samenhang, die Marx tussen de waarden en de prijzen zag, in werkelijkheid niet bestaat, en dat het dus niet nodig is die prijzen te kennen om de waarden te kunnen bepalen (blz. 203).’ Het ziet ernaar uit, aldus Napoleoni, dat men de realiteit van de concurrentie kan verklaren zonder dat men zich hiervoor van waarden bedient. De vraag is dan welke betekenis nog überhaupt aan de waardeleer van Marx kan worden gegeven, zegt Napoleoni (blz. 203). Het is de beslissende vraag van Napoleoni, maar ook van dit artikel – hoewel we andere bedoelingen dan Napoleoni hebben. Hierover bij wijze van besluit.

4. Tot besluit


Napoleoni hecht terecht groot belang aan het abstracte karakter van de arbeid in het kapitalisme, waardoor, zo zegt hij, de verbinding tussen waarde en arbeid tot stand moet komen. ‘Het product van de abstracte arbeid is niet het product in zijn eigenschap als gebruikswaarde, als met nuttige eigenschappen voorzien object, maar, voor zover het waarde is, een factor (aliquoter Teil) van de algemene rijkdom (blz. 204-205).’ Het verband is zo noodzakelijk, zo voegt Napoleoni eraan toe, dat wie de relatie tussen arbeid en waarde loochent consequenterwijze het begrip van de abstracte arbeid voor de verklaring van de kapitalistische realiteit moet laten schieten. De waardetheorie speelt, aldus Napoleoni, een wezenlijke rol, daar ze het direct gevolg van de abstracte arbeid weergeeft, de centrale categorie van het kapitalisme. Napoleoni heeft gelijk, maar tegelijk ook niet. Vooreerst doet hij alsof Marx belang zou hechten – voor zichzelf, niet voor zover hij het kapitalisme beschrijft – aan het nuttigheidskarakter van de arbeid. Hij heeft veeleer interesse voor het levende karakter van de arbeid, voor het producerende wezen van de mens, en dat verwijst naar het gebruik van zijn mogelijkheden op zich, niet naar nuttige opbrengsten. Het is wel juist dat de reductie tot abstracte arbeid voor het kapitalisme en voor een goed begrip ervan wezenlijk is. De arbeid verliest in het kapitalisme zijn nuttig karakter, terwijl meteen de producten hierdoor hun nuttig karakter verliezen. Het is een voorwaarde voor het produceren om te produceren. Moet het verband met de waarde hierdoor tot stand komen? Geenszins. De reductie tot abstracte arbeid, de reductie van de goederen tot waren (die op zich noch nuttig noch nutteloos zijn) leidt tot het produceren van ‘iets’, van een zekere hoeveelheid, die – en dat is de winst of het meerproduct – geacht wordt te groeien. Het produceren om te produceren blijft behouden, de abstracte arbeid vervult zijn rol, ook als de waardebepaling niet langer opgaat. Het cruciale in het kapitalisme – maar waar Marx (en Napoleoni?) intrapt, is dat niet de nuttige opbrengsten centraal staan. Napoleoni is radeloos – omdat hij dat niet ziet. Hij ziet dat de arbeidsquanta geen rol moeten spelen bij de winstbepaling: ‘Ze kunnen in hun functie voor de bepaling van de prijzen en de winstvoeten eenvoudig vervangen worden door fysische hoeveelheden’ (ik zou zeggen dat dit zelfs een voordeel is en verplicht alle aandacht te laten gaan naar de aard van die fysische hoeveelheden, en het mechanisme van hun productie, en hun onderlinge verhoudingen). ‘Zo wordt te langen laatste het probleem van de transformatie aan de wortel vernietigd, daar men niet meer de omzetting van de prijzen in waarden oplost, maar in staat is om de prijzen te bepalen zonder van de waarden uit te gaan.’ (blz. 206) Ik herhaal dat het om een voordeel gaat. Het verlost ons van de verwarrende klemtoon op de arbeid, en het wijst het doel van een economie, de nuttige opbrengsten, aan. Fysieke hoeveelheden zijn enerzijds nuttige opbrengsten, anderzijds productiemiddelen. Een belangrijke stap verder dan de neoricardianen zou zijn hun verhoudingen centraal te stellen in die zin dat het niet langer om accumulatie moet gaan, of om een kritiek op de grensnutleer (die ze terecht leveren) die als het ware het einddoel van de economische theorie zelf is.

Napoleoni schetst mogelijke standpunten tegenover het waardeprobleem. Er zijn vooreerst diegenen die menen dat men, als het waardeprobleem moet worden opgegeven, dan maar buiten het marxisme moet gaan staan. Hierboven heb ik er de aandacht op gevestigd dat het produceren om te produceren een marxistische duiding van het kapitalisme is. Waarom het marxisme laten vallen, als het Marx is die zo overtuigend heeft aangetoond wat het kapitalisme is? Maar men meent meteen dat men de uitbuitingstheorie moet herzien. Waarom? Het is nooit juist geweest van de uitbuiting überhaupt de kern van kapitalisme te maken, vermits die uitbuiting los van het kapitalisme eveneens bestaat. Men moet de speciale aard van de uitbuiting achterhalen. In het kapitalisme, zo meen ik, hangt die vast aan het produceren om te produceren. Ook de vervreemding van de arbeid staat of valt met de aanvaarding van het abstracte karakter van de arbeid. De uitbuiting blijft op het feit slaan dat de arbeiders collectief het meerproduct tot stand brengen, terwijl hun dit niet toevalt. Napoleoni insinueert – in de tweede mogelijke houding tegenover de arbeidswaardeleer – dat, als deze laatste niet langer houdbaar is, men dan zou kunnen stellen dat op de een of andere manier de kapitalist deel heeft aan de productie. (blz. 209). Hij spreekt van een Leistung des Kapitalisten. Marx heeft met name de arbeidswaardeleer nodig om te kunnen zeggen dat de arbeider zes uur voor de reproductie van zijn eigen arbeidskracht arbeidt, terwijl de volgende zes uur voor de kapitalist zijn. Het marxisme zou zijn wapen kwijt zijn om te strijden. Maar als de nuttige opbrengsten centraal zouden staan, zou het marxisme veeleer, vanuit zijn kritiek op het produceren om te produceren, een veel efficiënter wapen in de plaats krijgen, het zou erop kunnen wijzen hoe doelloos en zinloos het kapitalisme is. Napoleoni betwijfelt of het bestaan van een meerproduct – dat de arbeiders niet toevalt – volgens de opvattingen van Piero Sraffa, voldoende is om van uitbuiting te kunnen spreken. ‘Het bestaan van een meerproduct wordt dan (in de tweede mogelijke positie) als toereikend voor de definitie van een productiviteit van de arbeid beoordeeld... (blz. 210)’ Maar waarom zou het, zo meen ik, over de productiviteit van de arbeid of over de productiviteit van het kapitaal (blz. 210) moeten gaan? Wat kan positief bedoeld zijn met productiviteit van het kapitaal? ‘Voor Marx kan men de productiviteit met het oog op de productie van gebruikswaarden (en daaronder valt klaarblijkelijk de bepaling van het meerproduct in materiële verhoudingen) niet aan de productiviteit van de arbeid toeschrijven, en wel niet omdat de productieve krachten als ‘maatschappelijke combinatie’ gezamenlijk buiten de arbeid zelf worden vastgelegd. De productiviteit van de arbeid laat zich volgens Marx slechts op de bodem van de waarde en dus van de productie van abstracte rijkdom verklaren (blz. 211).’ Maar we kunnen de arbeidswaardeleer in dit opzicht als niet terzake laten vallen. Op het begrijpen van het produceren om te produceren komt het aan. Napoleoni’s eigen positie bestaat er blijkbaar in van de vaststelling van een open probleem uit te gaan (blz. 212). Het is radeloosheid, terwille van het vasthouden aan het marxistische productivisme.

_______________
[1] J.M. CHEVALIER, L’économie industrielle en question, Calmann-Lévy, 1977, blz. 103.
[2] Ik heb dit nader uitgewerkt in ‘Crisis van het weten, crisis van de economie I en II’, Tijdschrift voor Diplomatie, 5e jg. nr. 11, juli 1979, en 6e jg. nr. 1, september 1979.
[3] W. COOLSAET, Produceren om te produceren. Het kapitalisme en de ontwikkeling van de productieve krachten volgens Marx, afzonderlijke uitgave van Kritiek, Seminarie Moderne Wijsbegeerte, Blandijnberg 2, 9000 Gent, 1982.
[4] Vgl. ook mijn artikel ‘Marx en de vrije activiteit’ in Tijdschrift voor Diplomatie, 8e jg. nr. 7, maart 1982.
[5] Het Kapitaal, vertaald door I. Lipschits, W. de Haan, Bussum, 1972, blz. 2.
[6] W. VAN DRIMMELEN, Meerwaarde en winst. Over de arbeidswaardeleer van Marx als grondslag voor zijn verklaring van de winst, Sunschrift 110, SUN, 1976, blz. 71-72.
[7] ‘Crisis van het weten, crisis van de economie’, op. cit.
[8] C. NAPOLEON I, Ricardo und Marx, Suhrkamp, Frankfurt a. Main, 1974. Vgl. de technische uiteenzettingen bij W. Van Drimmelen.