Jean-Claude Burgelman

Nieuwe media


Bron: Vlaams Marxistisch Tijdschrift, 1983, nr. 5, december, jg. 17
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?

Qr-MIA

       


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:


Verwant
Pers en propaganda van 1914 tot 1946
Het kapitalisme en de pers
Stap voor stap

1. Inleidende opmerkingen

Neemt men de groeiende berg literatuur over de nieuwe media door, dan vallen hierin meteen een drietal zaken op. Ten eerste, blijken zeer veel auteurs zichzelf of anderen te herhalen. Het idealistische geloof in de nieuwe media werd zowat 15 tot 20 jaar geleden al geformuleerd, maar nog steeds vindt men vandaag diezelfde boodschap naar voren gebracht. Dit fenomeen van eindeloze herhaling heeft zich al eerder in de communicatiewetenschap voorgedaan, meer in het bijzonder met betrekking tot het onderzoek naar de sociale en politieke effecten van de massamedia, waar steeds weer dezelfde hypotheses worden geformuleerd en bekomen. Waarschijnlijk heeft dit te maken met het probleem van een wetenschappelijke discipline die het in feite niet eens is over wat nu eigenlijk haar onderzoeksveld zou moeten zijn. Het feit dat momenteel heel veel communicatiewetenschappers zich ‘en masse’ op de nieuwe media storten - eindelijk een nieuw terrein - is hier wel niet vreemd aan.

Ten tweede, wordt het debat rond de nieuwe media gekenschetst door een enorme verwarring in gehanteerde concepten, definities en factoren ter evaluatie. Misschien wordt dergelijke verwarring wel doelbewust in stand gehouden, maar feit is dat alles in de audiovisuele sector wat na de tv op de markt is gebracht bestempeld wordt als een nieuw medium. Dit ongeacht of het naar gebruik ook zo is. Lokale radio en teleconferentie worden aldus onder één noemer gebracht, hoewel ze in feite niets met elkaar te maken hebben.

Het komt er op aan een onderscheid in te voeren dat toelaat de verschillende nieuwe media duidelijk te omschrijven. Hier stellen wij voor deze hele groep, ongeacht de chronologie van uitvinding of toepassing, onder te verdelen naar gelang van hun specifieke, daadwerkelijke verwantschap met de ode’, gekende massamedia zoals radio, tv, film, e.a. Men kan duidelijk vaststellen dat er binnen de hele verzameling nieuwe media een groep is die aanleunt bij de traditionele massamediacultuur en hiervan, op één of andere manier, een aanvulling wil zijn of is. Ongeacht of die aanvulling als protest bedoeld is tegen de heersende mediacultuur of niet. Dit laat ons bv. toe om satelliettelevisie, hoewel zeer recent van toepassing, bij deze groep te plaatsen, eerder dan satelliettelevisie op één lijn te plaatsen met viewdata.

De tweede groep nieuwe media, of de tweede generatie, zo men wil, heeft helemaal niets met deze traditionele mediacultuur te maken en wil dat ook niet. De klassieke media komen hier wel aan bod, maar dan als een (ander toevallig) instrument. Viewdata, het opvragen van gegevens, gebruikt weliswaar telefoon en tv maar duidelijk enkel als logistiek middel. Met deze nieuwe media zitten we dan ook op het terrein van de telematica. En hier is het vooral te doen om de stockeren, transmissie en ontsluiting van een willekeurig pakket informatie. Natuurlijk heeft het feit dat het meestal dezelfde industrieën zijn die beide generaties nieuwe media tot ontwikkeling hebben gebracht, ermee te maken dat beide met elkaar worden vergeleken, geanalyseerd en verward. Maar het blijft vrij onlogisch en zelfs absurd. Net zoals men de krant zou bestuderen met de variabelen toepasbaar op de auto, omdat de auto-industrie penetreert in de krantenwereld... Of als zou men fotokopieerapparaten bekijken als ‘boeken’, omdat ze deze kunnen reproduceren.

Ter verduidelijking stellen we nog dat de eerste groep nieuwe media in haar praxis, aanbod en relatie tot het publiek in feite aanleunt aan de bekende vormen van mediacultuur. Bij deze nieuwe media is er, om in de terminologie te blijven, een zender die iets meedeelt aan één ontvanger. Deze categorie geldt ongeacht of het gaat om klassieke of emancipatorische bedoelingen die men wenst door te voeren, of om een informatief of evasief aanbod dat wordt geproduceerd.

De tweede groep gebruikt die oude media enkel maar als technologisch middel voor een totaal anders gerichte praxis. Hier is er geen zender meer met communicatieve intenties en de ontvanger beperkt zich tot het opvragen van gegevens. Vaak wordt gewoon meer efficiëntie in bestaande interactiepatronen beoogd (bvb. de teleconferentie). Het voordeel van deze indeling ligt erin dat de problemen met chronologie worden vermeden en dat bovendien nog eventueel uit te vinden media niet meteen, enkel omwille van hun recentheid, bij de meest moderne groep worden geplaatst. Bovendien laat het toe de analyse te concentreren op de finaliteit van deze media zelf en kan men onderling vergelijken op basis van ten minste één gemeenschappelijke noemer (die men anders niet heeft).

Een derde opmerking slaat op het analytische kader waarbinnen deze nieuwe media moeten gesitueerd worden. Meer bepaald zijn de parameters ter evaluatie hier van belang. Men kan uitgaan van de intenties of potentialiteiten waarmede nieuwe media worden aangekondigd. Of van de sociale implicaties ervan, wat dan niet toelaat de impact van deze media op het economische proces te evalueren. Ook speelt hier hetzelfde gebrek aan eenduidigheid in het concept. Ons lijkt het nuttig dezelfde criteria te gebruiken waarmede ook de oude massamedia worden geanalyseerd.

2. Drie globale logica’s

Drie globale ‘logica’s’ bepalen het veld van de massamedia en zijn bijgevolg van belang voor de analyse van de nieuwe media.[1]

Er is de staatslogica die doorheen het communicatieapparaat zoekt naar legitimering en hegemonisering. Dit kan gaan via controle, repressie, recuperatie of representatie. Een economische logica onderwerpt de ontwikkeling en toepassing van de nieuwe media aan de principes van rentabilisering en winstmaximalisatie. De nieuwe media zijn een product. Dan is er een derde, sociaal-culturele logica waarbij de nieuwe media aangezien worden als het (al dan niet essentieelste) instrument tot emancipatie, bewustzijnsverruiming, culturele democratisering of individuele expressie. Dit maakt ook duidelijk dat van technologische neutraliteit geen sprake is, maar dat er moet gekeken worden hoe deze drie logica’s de ontwikkeling van de nieuwe media bepalen en welke logica van het meest determinerend belang is.

Hieruit vloeit eveneens voort dat een zekere tweeslachtigheid in de evaluatie van sommige critici niet kan standhouden. Deze tweeslachtigheid bestaat erin bijvoorbeeld de politieke recuperatie van een nieuw medium vast te stellen maar daar meteen aan vast te knopen dat in wezen de mogelijkheden tot het initieel vooropgestelde emancipatief gebruik intact blijven. Bovendien, conform de opzet, komt het er niet op aan na te gaan welke eigenschappen nieuwe media wel zouden kunnen hebben, maar wel hoe de bestaande gebruiken worden bepaald.

3. De eerste generatie nieuwe media

Al sinds de uitvinding van de telegraaf is het zo dat elke introductie van een nieuwe communicatietechniek gepaard gaat met vrij euforische speculaties aangaande de mogelijkheden ervan. Bijna telkens wordt aangekondigd dat er een nieuw tijdperk is aangetreden. De potentiële mogelijkheden tot politieke en/of economische controle, centralisering en monopolisering worden haast nooit overwogen.[2]

Net als bij de eerste radio-uitzendingen en zeker wanneer tv begon door te dringen[3] deden dezelfde geëxalteerde opinies de ronde als wat later met de eerste experimenten met lokale omroep, of met de installatie van de eerste videocircuits. De te verwachten veranderingen die men aan deze nieuwe media toeschrijft zijn niet gering en worden telkens weer herhaald. Ze zouden een instrument zijn voor de universele vrede daar de volkeren kennis zouden nemen van elkaars culturen en aldus een beter wederzijds begrip zou gekweekt worden. Sociale ongelijkheid of achterstand zouden verdwijnen daar cultuur en kennis naar iedereen worden gebracht. De sociaal-negatieve gevolgen van de westerse maatschappij, atomisering van het individu en vervreemding, zouden worden weggevaagd door het herstellen van de totale communicatie tussen alle lagen. Men ziet duidelijk dat deze verwachtingen kaderen binnen de algemene tijdsgeest van de jaren zestig.
Er ontstaat vrij vlug een ware audiovisuele ideologie, in de zin dat de nieuwe media als motor tot maatschappelijke verandering worden gezien.

De wortels van dit proces van ideologisering moeten gezien worden in, wat de communicatietheoretische invalshoek betreft, het feit dat de critici van het gevestigde mediabestel al gauw moesten vaststellen dat de door hun voorgestelde alternatieven binnen het vigerende systeem, niet te realiseren of te verwaarlozen waren. Haight en Weinstein[4] geven een analyse van de ‘mediareform’-beweging in de VS tijdens de jaren zestig. Vrij vlug moest er vastgesteld worden dat de dominantie van de heersende machtsstructuren binnen het bestaande media-aanbod niet kan gewijzigd worden door normatieve regels op te leggen aan het journalistieke proces. Evenmin raakten dergelijke ‘alternatieve voorstellen’ aan de ideologie, en de overdracht ervan, van het entertainment, de feuilletons, enz. Bovendien konden meestal slechts zeer beperkte veranderingen worden afgedwongen. Zo was de realisatie van een vorm van beperkt medebeheer één van de belangrijkste overwinningen van deze mediabeweging. Met als gevolg dat de protestgroepen zelf deel werden van de heersende mediacultuur en aldus hun frontale aanval erop lieten varen.

Anderzijds zag men hierdoor in dat alternatieven pas effectief konden zijn wanneer ze een fundamentele breuk vormden met de gekende structuren, vormen enz. van massamedia. Een overtuiging die theoretisch werd onderlegd door het, voor de audiovisuele ideologie nogal invloedrijke, werk van H.M. Enzensberger.[5] Hij stelt vast dat de massamedia een ware bewustzijnsindustrie vormen waartegen een contra-mediacultuur moet worden opgebouwd. Tegenover een repressief mediabeleid stelt Enzensberger een emancipatorisch, bewustzijnsverruimend aanwenden van de massamedia. Dit beleid moet erop gericht zijn, in navolging van Brechts radiotheorie (zie noot 5), het media-apparaat om te werken van een distributieorgaan van voorverpakte en sublimerende boodschappen, tot een waarlijk communicatie-instrument. Iets wat technisch, zoals Brecht dat juist zag, al veel langer kon.

Vrij vlug komt op Enzensbergers theorie fundamentele kritiek,[6] meer bepaald op zijn geloof in het neutrale karakter van de massamedia. Simplistisch gesteld zou het immers volstaan de juiste personen, met de juiste intenties, op de juiste plaatsen te benoemen opdat een socialistisch beleid zich zou kunnen ontwikkelen. De vaststelling echter dat de determinatie van economische en politieke factoren op de werking van de massamedia sterker is dan de intenties om er iets aan te wijzigen, leidt vlug tot de overtuiging dat het klassieke mediaterrein moet verlaten worden om alle aandacht en energie te stoppen in het ontwikkelen van een eigen tegenopenbaarheid. Gekoppeld aan P. Freire’s[7] bewustzijnsverruimende theorie voor een horizontale, evenwichtige communicatie leidt dit tot een vrij onwrikbaar geloof in de nieuwe media als een geëigend instrument voor radicale politieke en sociale actie.

Daarnaast is er ook nog het meer algemene politiek-ideologische klimaat van dat tijdperk, dat eveneens bijdraagt tot audiovisuele mythologisering. De politieke actievoering en vooral de klassieke concepten inzake maatschappelijke hervorming voldoen niet meer (de zgn. kater van ’68) en er ontstaat een culturalisering van de voordien als economisch of sociaal bekeken tegenstellingen en problemen.

Democratisering van de cultuur als motor tot individuele bewustzijnsverruiming en bijgevolg collectieve emancipatie, vervolledigt perfect de meer communicatietheoretische zienswijze op de nieuwe media. De eerste teksten over nieuw mediagebruik concentreren zich vooral rond het medium video, een nieuwe technologie van eind de jaren zestig. De reden waarom vooral video, binnen het geschetste perspectief, aanleiding gaf tot de meest hooggestemde speculaties is vrij eenvoudig. Het is een relatief goedkoop, compact en tamelijk gemakkelijk te hanteren instrument, dat bovendien dicht aanleunt bij de klassieke tv, of tenminste producten aflevert die te associëren zijn met de televisie. En van alle massamedia is het precies die populaire tv waartegen een contracultuur moest gebouwd worden.[8] M. Shamberg noemt zijn gids voor subversieve tv-praxis bijgevolg ‘Guerilla-tv’.[9] Zijn visie op de te voeren actie is zeer typisch, wellicht iets overdreven, voor het geschetste klimaat. Hij gaat ervan uit dat de maatschappij te vergelijken is met een menselijk lichaam waarbinnen elk onderdeel een welbepaalde functie heeft, nodig om het geheel te laten functioneren. Wat de massamedia en de massacommunicatie in het algemeen betreft zijn ‘Man’s media processes cultural DNA’ (p. 7). Aangezien DNA bepalend is voor de menselijke karakteristieken, zijn de massamedia dit dus voor het maatschappelijk uitzicht. Shamberg sluit zijn sofisme af met de conclusie dat het volstaat de communicatie te wijzigen om de maatschappij te veranderen.

Een derde belangrijk manifest, en waarschijnlijk het meest exemplarische is dat van Faenza. Grotendeels geïnspireerd door Enzensberger en Freire ziet hij uitgebreid videogebruik als het ultieme wapen tegen vervreemding en voor maatschappelijke omwenteling.[10]

Ziedaar de belangrijkste componenten van een videologie, waarop, gekoppeld aan de mogelijkheden die de kabel biedt, de mythe van het elektronische dorp, waar elkeen die iets wil zeggen dat kan aan wie hij verkiest, wordt gegrondvest. Sociale communicatie zou opnieuw zijn interactief karakter terug krijgen,[11] het democratisch beslissingsproces zou hersteld zijn. De kracht en de aantrekkingskracht van deze mythologisering wordt bewezen door het feit dat men er de essentie van vandaag nog steeds kan terugvinden in reclameboodschappen voor volstrekt passieve media als bvb. videorecorders.

In dit verband is het merkwaardig dat men moet vaststellen dat dit vrij naïeve, utopische en instrumentalistische geloof in de nieuwe media, voortkomt uit de meest kritische richting binnen de communicatiewetenschap. Dezelfde school die er o.m. in het Amerikaanse onderzoek op wees dat het functioneren van de massamedia niet los kan worden gezien van de maatschappelijke context en dat deze media slechts producten zijn van een bepaald type maatschappij. Enige uitzonderingen daargelaten,[12] wordt diezelfde kritische evaluatie overboord gegooid wanneer men op zoek gaat naar alternatieven.

Pas tegen het einde van de jaren zeventig komen een beperkt aantal kritische evaluaties van de experimenten tot stand. Maar men kan gerust stellen dat die, net zoals de kritiek op Enzensberger, zeer weinig gelezen worden.

3.1. De mythe van het audiovisuele dorp

Ondanks het feit dat men nog steeds heel veel verwacht van deze nieuwe media, zijn er toch een aantal empirisch onderlegde analyses en rapporten voorhanden waarin wordt nagegaan wat er nu inzake participatie, bewustzijnsverruiming en emancipatie met betrekking tot deze nieuwe media gerealiseerd is.

We geven een aantal voorbeelden. Sinds 1977, na een periode van zorgvuldig uittesten, functioneert in het Amerikaanse Ohio het zgn. Qube ‘two way communication system’. Qube, waar de kijker via een terugschakelingsmechanisme kan antwoorden op wat hem via het tv-scherm vanuit de studio gevraagd wordt, wordt aangezien als het model van participatie. Over deze vermeende tweerichtingscommunicatie stelt een officieel rapport: ‘Men staart zich gemakkelijk blind op de Qube technologie en men ziet daarbij de beperkingen en de mogelijke problemen niet, die het systeem kan veroorzaken. Qube steunt de democratie of de democratische toegang tot de informatie helemaal niet. Men stelt aan de kijkers welbepaalde vragen en ze kunnen slechts antwoorden met ja, nee of één van de alternatieven. Dat is geen democratie. Democratie betekent dat men inspraak moet kunnen hebben in het opstellen van de agenda die moet gestemd worden en in het formuleren van de vragen. Dat kunnen de kijkers hier niet. Ze kunnen enkel kiezen uit een aantal vooraf bepaalde mogelijkheden... Het is best mogelijk dat men het helemaal niet eens is met de bewoordingen of de implicaties van een vraag, Qube is geen tweerichtingsverkeer. Het is eerder éénrichtings tv met een digitale feedbackmogelijkheid.’[13]

Lokale radio, een ander eveneens hoopvol stemmend medium, zou niet enkel het middel zijn om het monopolie van de ‘staatsapparaten’ te breken, maar zou het medium bij uitstek zijn om de noodzakelijke tegenopenbaarheid te realiseren. Met lokale radio dacht men het 19e eeuwse burgerlijke openbaarheidssysteem – een waarachtige opiniepers als drager van een politieke groep – te kunnen reconstrueren. Wat daarvoor getracht werd door de lokale pers, zou lokale radio nu doen. Na een aantal jaren praktijk is wat overblijft van deze lokale experimenten zonder meer te beschouwen als een duplicaat, naar inhoud en vorm, van de gevestigde ‘oude’ radio’s. De Waalse vrije zenders bijvoorbeeld, ruimen slechts 1/4 van hun zendtijd in voor programma’s die de geëigende expressie zouden moeten zijn van een bepaalde bevolkingsgroep.[14] De rest van de zenduren gaat naar zgn. ontspanning en animatie.

Een Europees overzicht toont aan dat, op een paar schaarse uitzonderingen na, de meeste initiatieven zeer vlug terugvallen op die processen en praktijken waartegen de vrije radio’s een protest hadden willen zijn: standaardisering en uniformisering van de programma’s en van het creatieve werkingsproces, bureaucratisering van de organisatie, schaalvergroting van het zendbereik ter wille van de commercialisering in het bewerken van een doelgroep en ten slotte een trend tot monopolisering van de ether.[15] Vrije radio’s die desondanks toch pogen vast te houden aan hun vooropgestelde alternatieve bedoelingen, krijgen meestal af te rekenen, zoals bv. het Italiaanse Citta Futura, met politieke repressie.

Een ander veelbelovend nieuw medium, satelliettelevisie, aangekondigd als het middel tot een universele gediversifieerde cultuur, brengt evenmin iets van deze pretenties tot stand. De belangrijkste functie ervan bestaat erin te beantwoorden aan de expansieve groeilogica van de communicatie-industrie en meer bepaald om bestaande tv-producten die toch al voor een eigen nationaal publiek worden gemaakt, een grotere internationale afzetmarkt te geven. Met als gevolg dat internationaal aanvaardbare producties worden opgezet waardoor uiteraard de culturele gelijkschakelingsmechanismen nog toe i.p.v. afnemen.[16] Bovendien wordt, door het feit dat men kan kiezen uit veel maar wel gelijksoortig amusement, de illusie gewekt dat de wereld van de culturele productie er een is die bestaat uit talloze, elkaar beconcurrerende, onafhankelijke producenten. Terwijl net het tegendeel waar is, want zowel op het niveau van de hard-, als van de software, is de markt verdeeld onder een klein aantal zeer grote multinationale ondernemingen. De immanente logica van dit systeem is dat er steeds moet op zoek gegaan worden naar marktexpansie om de kapitaalsintensieve concurrentieslag te kunnen blijven financieren. Met als consequentie dat de cultuurproductie uiteindelijk uniformer wordt. Vandaar dat het een illusie is te denken dat de nieuwe media een effectief antwoord zouden kunnen vormen op de legitieme nood van minoriteiten binnen één nationaal verband om een eigen uitdrukkingsmogelijkheid te hebben. Hoewel dit er schijnbaar zo zou kunnen uitzien. Zo heeft de Amerikaanse communicatie-industrie de Latino’s ontdekt en hun tribunes verleend.[17] Dit heeft echter niet zozeer met de mediareform-beweging te maken, dan wel met het feit dat een verwaarloosd gat in de markt werd ontdekt. Spaanse tv voor en door Latino’s, zoals de mediareform-beweging dat eiste, is er niet gekomen, maar wel een ordinaire Spaanstalige variant van de dominante commerciële tv.

In al deze voorbeelden komt duidelijk tot uiting dat van de drie logica’s die inwerken op de ontwikkeling van communicatiemedia, de politieke en economische logica’s dominant zijn en de politiek-sociale component, meestal de initiator van een nieuw medium, verdringen. Initiatieven om iets werkelijk nieuws te beginnen, komen bijna altijd van de basis en worden dan vertaald in markten, politieke doeleinden, enzovoort. Precieze verklaringen of uiteenzettingen over hoe dit in zijn werk gaat, zijn moeilijk te geven wegens het gesignaliseerde gebrek aan studies en meer globaal theoretische werken.

3.2. De praktijk van het audiovisuele dorp

Het onderzoek van Bartier-Bouvet en anderen[18] naar gemeenschaps-tv in Québec is, afgezien van zijn empirische stoffering, meer dan belangrijk en o.i. zelfs richtingaangevend voor de analyse van de nieuwe media. Meer in het bijzonder omdat Québec lange tijd werd aangezien als het Mekka van de nieuwe media, en als een laboratorium waar nieuwe vormen van communicatie zouden worden uitgevonden. Daarvoor is trouwens recentelijk een Marshall Mc Luhan-prijs ingesteld. [M. Mc Luhan is ongetwijfeld de grootste fantast inzake massamedia geweest. Het ‘elektronische dorp’ is min of meer van hem. (Understanding media. London, Routhledge and Keagan, 1964)] Door de negatieve geografische omstandigheden om tv via hertziaanse weg uit te zenden, behoorde dit land al gauw tot één der meest bekabelde ter wereld. Het feit dat relatief vlug de toelating werd verstrekt om met gemeenschaps-tv te starten, heeft te maken met de politieke wil om de kloof tussen een soort trots nationaal cultuurgevoel en de import van populaire Amerikaanse series te overbruggen. Via deze gemeenschaps-tv werd een heropleving van de authentieke cultuur verwacht en werd gehoopt dat de bevolking het woord zou nemen, waar het dit binnen de gevestigde media, om politieke of economische redenen, niet kon. Een idioom dat de auteurs nogal treffend betitelen als ‘homo magnetoscopus’. Bij wijze van parenthese maakt dit meteen ook duidelijk hoe omzichtig men moet zijn om deze resultaten te extrapoleren. Samen met Québec behoorde België immers ook tot de eerste en best bekabelde landen, maar hier is de bekabeling een middel gebleken om het overheidsmonopolie inzake het uitzendrecht voor radio en tv te breken daar buitenlandse zenders konden doordringen op de nochtans wettelijk beschermde Belgische markt. Anderzijds heeft het ook te maken met de uitzonderlijke vervlechting in de Belgische communicatie-industrie tussen de kabel- en de elektriciteitsbedrijven. Men kan zelfs stellen dat Electrobel, de elektriciteitsmaatschappij die de kabel Cotidel in 1960 lanceerde, dit deed om via de verkoop en vooral het verbruik van tv-toestellen de daling in het elektriciteitsverbruik tegen te gaan.

Het feit dat pas 16 jaar later in België werd ‘ontdekt’ dat de kabel ook voor ander doeleinden kon worden gebruikt, duidt er op dat de bekabeling er vooral met commerciële motieven gekomen is.

Waarschijnlijk is het om die kritiek wat te milderen dat men eind de jaren ’70 de zgn. tv communautaire in Wallonië heeft toegelaten. Alhoewel het deze ‘alternatieven’ structureel wel niet gemakkelijk wordt gemaakt. Het toegekende jaarbudget aan 1 tv communautaire is gelijk aan het budget van een eenmalig RTBF programma.[19]

In Québec blijken zich Uit de notie gemeenschaps-tv twee varianten ontwikkeld te hebben. De tv locale is er één van. Hier wordt de nadruk gelegd op het herstellen van de publieke openbaarheid binnen een gegeven gemeenschap. De andere variant, de tv communautaire, legt het accent vooral op de collectieve bewustzijnsverruiming betreffende sociale problemen.

Het is interessant om na te gaan hoe het met deze experimenten verlopen is, wat de praktijk nu eigenlijk uitgewezen heeft.

De meeste experimenten werden gevoerd onder de vorm van een tv locale, ook al omdat de structuur van het land, gekenmerkt door talloze vrij autonoom opererende kleine gemeenschappen, zich daartoe uitstekend leende. Concreet blijkt dat in deze kleine lokaliteiten de kabel meestal in het bezit is van een plaatselijke privépersoon (zelden een collectief bv.) die, al dan niet hierdoor, deel uitmaakt van een plaatselijke elite. Uiteraard stelt deze dan vooral personen aan uit zijn onmiddellijke omgeving, waardoor de groep die de tv locale animeert en beheert in feite een verlengstuk is van die elite. Niet de jure, maar wel de facto. Dat neemt niet weg dat de uiterst onduidelijke wetgeving inzake financiering en beheer van de kabel ertoe bijgedragen heeft een dergelijke feitelijke toestand te creëren. Over deze wetgeving stellen de auteurs duidelijk dat: ‘C’est a partir de ce moment la qu’on peut dire que ces nouveux média constituent un appareil idéologique d’état en voie de formation’ (p. 156). De participatie van de burger blijft, over het algemeen genomen, gering en er is weinig sprake van spontane productie e.d.

Zoals A. Faché dit, naar aanleiding van een aantal Nederlandstalige experimenten stelde, blijkt een elitisering in de productie en het beheer van deze initiatieven haast een wetmatigheid te zijn.[20] In realiteit bleef de inbreng van het publiek beperkt, net zoals bij de grote tv, tot het vormen van een achtergrond bij debatten, handgeklap, enz.

Logischerwijze reflecteert de programmatie, waar het allemaal om te doen was, deze structurele context en de normatieve regels die gehanteerd worden in het creatieve proces. De programma’s overstijgen dikwijls het lokale fait divers niet, terwijl de politieke tribune voorbehouden blijft voor de plaatselijke notabelen.

Een tweede categorie lokale tv was in de stedelijke arrondissementen ingeplant. Na een periode van vrij initiatief en laisser faire, werd de bewerking van deze tv’s onderworpen aan de commercialisering: lokale eigenheden komen aan bod voor zover ze een markt vormen. Omwille van verkoopbaarheid en de investeringen van de privé-exploitant, die ook hier de uiteindelijke controle behoudt, werd professionalisering beoogd. Dit impliceert uiteraard het gebruik van professionele apparatuur waardoor experts moeten aangetrokken worden. Geschoold in de klassieke media brengen deze laatsten de daar heersende normen mee, waardoor uiteindelijk producten ontstaan die weinig van de officiële tv verschillen.[21]

Van het aanvankelijk enthousiasme over de mogelijkheden van beide tv locales blijft er nog weinig over. Deze gemeenschaps-tv is tot een tv sans risques verworden. Van het vormen van een tegenopenbaarheid is geen sprake meer en wat de demystificatie van de heersende tv-cultuur betreft evenmin. Integendeel vormen de tv locale in feite kleine kopieën van de klassieke tv. Hun politieke rol definieert zich in functie van de lokale bourgeoisie. Aangezien de tv locales t.g.v. hun sociale interne reproductie van de plaatselijke machtsstructuren daar in feite een verlengstuk of integrerend deel van zijn, vormen ze een perfect vervangingsmiddel van een teloor gegane politieke bindingsfunctie (‘fonction d’encadrement’) van de lokale gemeenschap. Deze functie werd vroeger door de godsdienst en zijn sociale of religieuze instituties waargenomen maar is door het proces van laïcisering verloren gegaan. Vandaar ook het politieke belang dat aan deze tv locales gehecht wordt. Ze zijn immers de inzet van een lokaal machts- en controleproces. De communautaire tv tenslotte, gesticht met het doel bewustzijnsverruiming na testreven, was minder rechtstreeks afhankelijk van de lokale machthebbers daar ze op een veel grotere schaal werkte. De praktijk wees uit dat ook deze experimenten al vlug hun alternatief karakter verloren, omdat het werken hun door de politici en de kabelexploitant onmogelijk werd gemaakt. Zo kan het bv. dat in een kleine stad met zeer hoge werkloosheid de plaatselijke tv communautaire in 3 jaar tijd niet één programma aan deze problematiek wijdde.

Wat de praktijk van dergelijke audiovisuele experimenten betreft, vallen een drietal vaststellingen te maken. Ten eerste, aangaande de participatie van de bevolking stellen de auteurs: ‘L’idée d’une TV reflet d’une communauté parce qu’accessible à tous ces membres n’a pas survécu l’épreuve des faits: le miroir est brisé. L’audience des chaines locales est faible, la participation à leur gestion, à la réalisation des émissions l’est encore plus, le ‘monde ordinaire’ en est quasiment exclu.’ (Barbier-Bouvet, e.a., p. 190). Ten tweede stelt zich de blijkbaar onvermijdelijke politiek-instituionele recuperatie van een in eerste aanleg om totaal andere motieven gestart experiment. Hierover een andere auteur die eveneens deze experimenten heeft bestudeerd: ‘Si à certains moments, les média communautaires ont été pour des groupes et des individus, l’expression d’une volonté de s’appropier des outils de communication, il semble que les conditions de reconnaissance institutionelle ont prédisposé les média communautaires à être intégrés aux projets étatiques.’[22] Ten derde valt het op dat sociale experimenten blijkbaar een economische functie hebben. Hiermee wordt bedoeld dat de sociale initiatiefnemer mag werken totdat de markt wat afgetast is, of een nieuw kijkerspubliek gevormd is. In de meest succesrijke gevallen in Québec schakelt men dan de kabel in om de producten van de Amerikaanse tv te verspreiden. Eenzelfde fenomeen heeft zich in Italië voorgedaan waar de ‘lokale’ tv’s mekaar trachten te beconcurreren met de duurste Amerikaanse series.

Tenslotte is er o.i. nog (hier gaan vrij weinig auteurs op in) het repressief gebruik dat van de nieuwe media gemaakt werd. Zonder dit verder te willen uitwerken, is het toch nuttig te stellen hoe sterk de nieuwe media binnen het zgn. zachte repressieapparaat zijn opgesteld. De functie van onopvallend opgestelde videocamera’s, gesloten tv-circuits, e.d. is genoegzaam bekend. Minder bekend is dat deze recuperatie een in eerste instantie economische functie had. Het lanceren van de eerste videocamera’s viel toevallig samen met het op de markt brengen van de eerste kleuren-tv’s. Uiteraard ging de aandacht van het publiek vooral hier naar toe, ook omdat de eerste camera’s zwart-wit waren.

De Japanse producenten van deze opnameapparatuur vonden toch nog een afzet in de institutioneel-educatieve sector (scholen e.d.) onder het mom van pedagogische motieven. De Europese producenten gingen noodgedwongen op zoek naar een andere afzet en creëerden hiervoor allerhande bewakings- en controlesystemen.[23]

3.3. De politieke economie van de nieuwe media

Het zonet geciteerde werk van P. Flichy is één van de weinige pogingen om de gemaakte vaststellingen in een breder kader te plaatsen en te verklaren. Volgens hem blijven er uiteindelijk twee logica’s over die van belang zijn voor de ontwikkeling van de nieuwe media. ‘Les usages d’un système de communication sont déterminés par les stratégies des acteurs industriels et par la forme adaptée par les rapports sociaux à un moment donné’ (p. 12).

De toepassing van een nieuw medium ligt volgens Flichy al min of meer van bij zijn uitvinding vast. Hiervoor is het noodzakelijk de economische context te situeren waarbinnen, na Wereldoorlog II, de ruimte afgebakend wordt voor het experimenteren met nieuwe media, voor het zoeken naar alternatieve vormen van communicatie. Binnen deze context zijn vier factoren van enorm belang:
- Het feit dat het de industrie zelf is die het onderzoek naar de nieuwe media sponsort, en bv. niet de mediapractici, heeft uiteraard tot gevolg dat de onderzoeker zich vooral laat leiden door het criterium dat de optimaalst te commercialiseren producten moeten worden afgeleverd.
- Deze research wordt gekenmerkt door zeer hoge investeringskosten. Hierdoor wordt een periode in het onderzoek, om de alternatieve mogelijkheden van een nieuw product uit te testen, zo goed als uitgesloten. Wat voor gevolg heeft dat van bij het begin teruggevallen wordt op bestaande technieken die hun deugdelijkheid reeds bewezen.
- Ook de rentabiliteitsmarge is door patenten en andere rechten veel verkleind t.o.v. vroeger, waar bv. Pathé, voor Wereldoorlog II, een winstmarge kende van 33 %. Dit verschil moet dan ingehaald worden door een hogere afzet wat uiteraard voorgaande trend versterkt.
- En om te voldoen aan deze groeiende nood om een steeds grotere afzetmarkt te vinden, neemt men nog minder risico’s bij de standaardisering van een nieuw product zodat internationale markten kunnen worden aangeboord.

Deze vier factoren bepalen in zeer sterke mate de extreme reductie van de ruimte voor experimenten en verstevigen de trend om terug te vallen, bij het testen van nieuwe technologieën, op gekende audiovisuele technieken. In hun op de markt gebrachte versie zijn de meeste nieuwe media een verfijning en/of optimalisering van reeds oudere technieken. Andere nieuwe media dienen dan vooral om een bestaande maar gesatureerde markt opnieuw aantrekkelijk te maken (hifi, compact disc, e.d.). Waardoor, en dit is de tweede logica van Flichy, bestaande sociale praktijken in het gebruik van de communicatiemedia niet worden gewijzigd, terwijl de verwachtingen of aangekondigde mogelijkheden (emancipatorisch, verrijkend gebruik ...) van een nieuw medium niet worden ingelost. We hebben deze tegenstelling – in aangekondigde en reële gebruikswaarde – al veelvuldig aangetoond, maar pay-tv is hier een laatste goed voorbeeld van. Het systeem zelf – men betaalt per programma dat men wil zien, een soort tv à la carte dus – is vooral in de VS ontwikkeld, hoewel steeds meer Europese omroepen eraan denken het ook te lanceren (BBC, RTBF, Frankrijk).

In de VS stelt men vast dat i.p.v. een soort audiovisuele bibliotheek te zijn, de pay-tv steeds meer evolueert naar een vierde netwerk naast ABC, NBC en CBS. Door de concurrentieslag met deze drie grote omroepen, blijft van de aangekondigde kwaliteitsverbetering niet veel meer over.

Integendeel, het komt er voor de laatste bijgekomen omroep op aan

Hier is een hiaat in de gedrukte uitgave

verwachte doorbraak van het monopolie inzake tv-productie is evenmin iets in huis gekomen. Men dacht immers dat tal van onafhankelijke producenten mekaar zouden beconcurreren in het maken van kwaliteitsprogramma’s. Vandaag beheersen drie pay-tv maatschappijen 87 % van de markt en deze stellen zich wat betreft het maken van programma’s gelijk met de grote omroepen. Differentiatie van het aanbod of in de productie ervan is niet geschied. Alleen de hoeveelheid identiek aanbod is toegenomen.[24]

Flichy stelt dan ook terecht dat van de sociale behoeften die manifest aanwezig zijn om op zoek te gaan naar nieuwere en betere communicatiemedia enkel gebruik wordt gemaakt om bestaande markten beter uit te diepen of aan te vullen (bv. de magnetoscoop als huisbioscoop).

De commerciële wetmatigheid om grotere afzetmarkten te zoeken, heeft als kwalitatief gevolg dat massaal ter productie opgenomen nieuwe media bijna per definitie passief of risicoloos zijn.

3.4. Voorlopig bilan van de eerste generatie nieuwe media

Na bijna twee decennia experimenteren met nieuwe audiovisuele media, blijft niet zoveel meer over van het zo hoopvol aangekondigde elektronische dorp.

We zullen nu een aantal wetmatigheden of algemene vaststellingen naar voor brengen, die eventueel van nut kunnen zijn om de tweede generatie nieuwe media te bekijken.

a) Het geloof dat de nieuwe media nieuwe sociale gebruiken en nieuwe vormen van maatschappelijke communicatie in zich dragen, is terug te voeren tot dezelfde instrumentele visie op de massamedia die zeer lang het centrale paradigma in de communicatiewetenschap heeft uitgemaakt. Net zoals radio en tv niet zomaar neutrale communicatiemedia zijn, kan men dat evenmin van de nieuwe media zeggen. Het glansrijke toekomstgeloof dat telkens gepaard gaat met de introductie van een nieuwe technologie blijkt steeds te berusten op hetzelfde, positivistische, a priorisme, nl. dat de technologie in zich (en enkel door zich) de wetten van zijn ontwikkeling draagt: het komt er maar op aan ze ‘juist’ aan te wenden. Niets lijkt minder waar: net zoals de oude grammofoons zowel konden registreren als weergeven, net zoals de beeldbuis enkel als verdeelinstrument werd aangewend en de kabel ter verhoging van de tv-penetratie, passen de nieuwe media zich binnen het bestaande zender-ontvangermodel in.

b) Merkwaardig is dat rond de nieuwe media een reclame gevoerd wordt, die juist het tegenovergestelde beweert: ‘eindelijk en tot ieders opluchting zal men voor het eerst in staat zijn zelf te bepalen wat er met de media gedaan wordt’.

Al sinds Brechts radiotheorie is het mogelijk de zender-ontvanger relatie om te gooien. Winstmaximalisatie (het ontdubbelen van de grammofoon creëerde twee markten) en marktproductieverruiming (de plaat-, registratie-, promotie- e.a. industrie) hebben dit telkens belet, zoals dit zeer waarschijnlijk ook met de nieuwe media het geval zal zijn. Het ‘anders’ aanwenden van (nieuwe) media is tot nu toe altijd al een toevallig of welwillend gevolg geweest van een in eerste instantie o.i.v. economische of politieke motieven in gang gezet proces. Pas nadat de kabel ter verhoging van de kijkersmarkt ingezet werd, ‘ontdekte’ men dat deze ook kon gebruikt worden voor de lokale omroep.

c) De audiovisuele ideologie werd ook verklaard door het feit dat de invoering van nieuwe technologieën meestal wordt voorafgegaan door een fase van hoopvol stemmend, artistiek en sociaal geëxperimenteer. Sony bv. stelde kapitalen ter beschikking van de videoartiest N.J. Paik om te ‘spelen’ met hun eerste portapak, welke uitgeteste versie dan op de markt gecommercialiseerd werd, en om te zoeken naar nieuwe beeldtekens, later overgenomen door de reclame. Dit moet dan ook beschouwd worden als een fase in het industriële proces waarbij het risicodragend karakter van de kapitaalsinvestering tot een minimum beperkt wordt. Anders gezegd: door sociaal en artistiek geëxperimenteer, vlug en goedkoop de optimaalst te rentabiliseren en te commercialiseren apparaten en structuren uitvinden die binnen het zender-ontvangermodel passen.

d) Veel ‘aha’-geroep is toe te schrijven aan het enorme succes van de videorecorders. Overigens het enige nieuwe medium dat dergelijk succes kent; juist omdat er een lange fase van experimenten aan vooraf ging? De reden moet hier niet in edele motieven gezocht worden (het aanleggen van een audiovisuele bibliotheek bv.) maar in het feit dat het publiek de illusie wordt geboden zijn tijd meester te zijn. Illusie, omdat het neerkomt op, een beter en totaler gebruik van dezelfde boodschap. Parenthetisch, gesteld kan men zich afvragen tot waar – gezien het beperkte tijdsbudget van de kijker – men kan gaan met de nieuwe media. Zeer waarschijnlijk – precies omdat er illusies mee gecreëerd worden – ten koste van de bestaande. tv en radio kan men nog als complementair beschouwen, zowel qua tijdsbudget als qua aard van het gebodene. Satelliet, pay-tv, video, kabel-tv e.a., niet direct, daar het telkenmale om hetzelfde gaat.

e) Rationele en economische aanwending van deze nieuwe media zal dan voornamelijk een elite ten goede komen. Zeer terecht stellen Mattelart en Piemme dat ‘Le cable, le magnétoscope, la vidéo ne sont ni plus ni moins marquées par les rapports de classe que la peinture, le cinéma, ou le théatre.’[25] Dit houdt, in tegenstelling tot wat de reclame beweert, juist een vergroting van de kenniskloof in, terwijl het grote publiek opdraait voor de financiering. Satelliet-tv bv. is een volstrekt nutteloze onderneming die dient om de hoge kosten van het internationale verkeer van militaire, economische en politieke gegevens te drukken.

f) De nieuwe media zullen geen positieve gevolgen hebben voor de strijd tegen ongelijkheid in het internationale verkeer van informatie en cultuur, maar daarentegen die ongelijkheid nog versterken.

g) Zondermeer is de meest dominante logica langs waar de nieuwe media zich ontwikkelen de economische. De situering van de nieuwe media binnen de algemene industriële context laat niet toe te voorspellen hoe ze zich zullen ontplooien, maar wel welke sociale en politieke gebruiksvormen zeker niet zullen worden ontwikkeld.

Dit alles voltrekt zich bovendien zonder dat er sprake kan zijn van een bewuste, al dan niet politiek geïnspireerde, strategie. Het emancipatorisch gebruik van nieuwe media wordt niet gestimuleerd omdat dit eenvoudigweg niet rendabel is. ‘Ce n’est pas parce qu’ils (= industrie) préfèrent la communication centralisée et unidirectionelle que les industriels ont mis sur le marché des systèmes de communication de ce type, mais parce que les caractéristiques du capitalisme contemporain leur imposent de développer des marchés de masse et que les modes de vie actuels sont plus réceptifs à ce type d’usage.’[26]

4. De tweede generatie nieuwe media

In feite hebben deze media zeer weinig met de vorige te maken, behalve dan dat er analoge media-instrumenten worden gebruikt maar dan wel met als doel informatie over te brengen. Dezelfde mythologisering aangaande de maatschappelijke impact van deze groep vindt evenwel plaats. Toch laat de analyse zich hier anders aandienen. Alleen al de vooral in deze context veel gebruikte term ‘informatiemaatschappij’ geeft aan dat het om een veel omvattender en fundamenteler proces gaat.
Waar gaat het hier eigenlijk om?

De gemeenschappelijke kern van deze nieuwe media wordt gevormd door het, vrij recente, samenvoegen van informatica en telecommunicatie.[27] Deze telematica verschilt van andere informatieoverdrachtsystemen doordat snelheid en betrouwbaarheid van uitvoer enorm verhoogd zijn. Enerzijds is de ‘communicatie’, het verspreiden van informatie binnen één systeem, veel sneller geworden dankzij de microprocessoren. Anderzijds is ook de transmissie van de informatie veel sneller geworden dankzij de telecommunicatietechnieken, en efficiënter door de binaire verwerking van de gegevens. Naast het aspect snelheid, schuilt de echte nieuwigheid van deze media er in dat door de combinatie van deze technieken twee computers met elkaar kunnen communiceren. Wat uiteraard nogal wat perspectieven opent voor informatieverwerking, ook al omdat de telecommunicatie afstanden wegwerkt.

Dit alles maakt meteen duidelijk hoe weinig deze nieuwe media te maken hebben met een aanpassing, aanval of uitbreiding van massamediacultuur. Deze media stellen zich totaal andere doeleinden die samenhangen met het feit dat ze producten zijn van de economische crisis. Meer bepaald zijn deze media de resultante van het proces waarbij rentabilisering van (bedrijfs)economische processen nagestreefd wordt. ‘... les nouvelles technologies sont partie prenante de la crise économique actuelle, dans la mesure où elles ont été centrées sur la rationalisation de la gestion et de la production, plustôt que sur la fourniture de biens de la consommation de masse.’[28]

Meer nog dan bij de vorige groep worden deze technologieën ontwikkeld binnen een zeer beperkte industriële ruimte, met als opzet het commerciële proces te ondersteunen, door meer controle en macht over het economische verloop te krijgen, en vooral door de efficiëntie ervan op te voeren.[29] Desondanks stelt men weerom een sociaal-politiek geïdeologiseer rond deze nieuwe media vast. Met name het perspectief dat daar waar vroeger kennis pas kon worden verworven na moeizame en jarenlange studie, diezelfde kennis nu kan gestockeerd en snel opgevraagd worden. Het zou volstaan elke burger van een terminal te voorzien, die te verbinden met alle centrale databanken, en het ideaal, ver van Orwels 1984, is voltrokken.

Anderzijds berust deze ideologisering ook op het feit dat de informatie-industrie een steeds belangrijker plaats inneemt in het economisch gebeuren. Voor de VS heeft men berekend dat in 1976 de productie van de hard- en software, voor de twee groepen nieuwe media samen, 46 % bedroeg van het Bruto Nationaal Product.[30]

4.1. De Alexandrijnse bibliotheek

Het beeld van deze bibliotheek uit de oudheid, die zowat alle beschikbare, geschreven kennis opsloeg en consulteerbaar stelde, past perfect bij deze nieuwe mythologie.

In tegenstelling tot de vorige gaat het niet langer om het vormen van een tegenideologie, contracultuur of alternatieve openbaarheid. De maatschappij en bijgevolg de ideologen zijn veranderd. De rol van de nieuwe media wordt vooral gezien in het verschaffen en ontsluiten van de steeds toenemende informatiemassa. De nieuwe media zijn een instrument voor de rationele burger om meer kennis te verwerven daar waar dit vroeger niet kon. Ervan uitgaande dat kennis gelijk is aan macht, dat het verwerven van meer kennis staat voor een grotere deelname aan het (democratisch) politieke spel én dat relevante kennis ook toegankelijk zou zijn.[31] Weerom zullen deze media de bestaande ongelijkheden op nationaal en internationaal vlak oplossen, ‘... advances in electronic and computer sciences will lead to freer, cheaper and more widespread exchange of information between the rich and the poor nations.’[32], waardoor uiteraard de arme landen hun achterstand zullen inhalen.

Terzijde opgemerkt valt het op dat de meeste van deze ‘telematologen’ van Amerikaanse origine zijn, wat niet zozeer te maken heeft met subjectieve noties als de ‘Amerikaanse ingesteldheid’, dan wel met het feit dat de VS in de telematica, zowel op het niveau van de hard- als software, een onbetwistbare monopoliepositie bezitten. Men is er dus mee bezig en alweer is het deze industrie die het onderzoek naar de sociale impact van de nieuwe informatie, technologieën financiert. Interessant is het na te gaan hoe dit alles correspondeert met een veranderende maatschappelijke conceptie en de rol van het individu daarin. Bewustzijnsverruiming of emancipatorische culturele acties komen niet meer ter sprake. Het volstaat – in het ik-tijdperk – te voldoen aan de individuele nood aan ontplooiing van de eigen kennis en vrije tijd.[33] De maatschappij is niet langer een ingewikkeld geheel van verschillende factoren, waarover een bourgeoisideologie versluierd gegoten is, die pas door culturele acties kan ontmaskerd worden. Veeleer bekijken deze theoretici de samenleving als een gestructureerd en logisch functionerend geheel. ‘Kennis hebben van’ staat in dit beeld gelijk met ‘macht hebben over’. De opmerking terzijde gelaten dat de kennis over de nucleaire vernietigingskracht niets verandert aan de nucleaire wapenwedloop.

Op meer communicatietheoretisch vlak wordt weer aangeknoopt met de instrumentele visie op de werking van de media. Het volstaat hun kwantitatieve aanwezigheid op te drijven om daar kwalitatieve effecten uitte halen: ‘Generous provision of communciationchannels is the road to freedom.’[34]

4.2. Limieten

Het nogal simplistisch karakter van deze uitspraken vindt uiteraard zijn wortels in twee belangrijke presupposities. Ten eerste dat deze nieuwe technologieën ten behoeve van elkaar worden ontwikkeld, en ten tweede, dat alle erin opgeslagen informatie ook publiekelijk toegankelijk is. Er wordt m.a.w. de indruk gewekt dat al deze manieren om informatie te verwerken en op te slaan (gaande van teletekst tot de huiscomputer) worden gerealiseerd als een publiekrechterlijke service. En dat is allerminst het geval. De multinationale bedrijven, vrijwel de enigen die de ontwikkeling van deze systemen kunnen financieren, privatiseren steeds meer deze nieuwe mogelijkheden tot ‘dataflow’, juist omdat de informatieoverdracht een kapitaalsintensieve en rendabele factor is. Simpel gezegd: het brengt teveel op om uit handen te geven. Wat voor gevolg helft dat bijna enkel en alleen de economische logica zal bepalen hoe deze systemen worden ontplooid, wat hun toegankelijkheid is en wat publieke consulteerbaarheid ervan is. Publiekrechterlijke organismen komen er niet bij te pas. En hoe dan ook, de overheid is de enige garantie voor een theoretische opening naar andere dan commerciële aanwendingen. Grote bedrijven bouwen totaal autonome communicatiekanalen op zonder dat de RTT’s bv. daar iets mee te maken hebben. De ether, van bij het begin en lange tijd onder overheidscontrole geëxploiteerd, raakt m.a.w. in privé-handen. Dit heeft o.m. tot gevolg dat de overheid niet meer kan mee profiteren van de verwezenlijkingen uit de privé, wat vroeger wel kon aangezien er een vorm van toezicht bestond. Dat leidt dan weer tot het feit dat de staat zelf de ontwikkeling van dergelijke systemen zou moeten financieren. De Britse beslissing om de RTT te denationaliseren moet ongetwijfeld in deze context worden gezien. Deze trend wordt niet ingegeven door politiek-liberale theorieën maar vooral door economische motieven. Het overbrengen en verwerken van informatie, als proces op zich, heeft duidelijk een eigen marktwaarde gekregen, met eigen investeringen en zelfs al eigen nevensectoren (bv. het beveiligen er van). In dat opzicht heeft D. Bell gelijk wanneer hij als één der eersten stelt dat de problemen rond ‘the rise of communications’ vooral in politieke consequenties moeten gezien worden en meer bepaald hoe daar überhaupt een greep kan op verworven worden.[35]

Niettemin zouden we hier tientallen boeken kunnen opsommen waarin net het tegendeel beweerd wordt. Men kan stellen dat deze speculaties ook grotendeels berusten op het reële succes die de verkoop van alles wat naar een gesofisticeerd mediagebruik tendeert, kent. Nog recentelijk voerde Philips paginagrote reclame voor de telematica, waarin de tv werd getoond, verbonden met een tiental instrumenten, die alle het leven wat gemakkelijker zouden maken. M.a.w. de tv als ‘visual display unit’, ter multifunctioneel gebruik van de nieuwe techniek.

Zoals Flichy dit aangeeft, berust deze nieuwe definitie van het tv-scherm (wat vroeger ook kon maar nooit werd uitgevoerd wegens het haast sacrale karakter van de tv) grotendeels op het succes van de videospelletjes. Waarom dit ogenschijnlijk nogal vergezochte argument? Indien we teruggrijpen naar de analyse van de vorige generatie nieuwe media, dan resulteerde daaruit dat een van de basisvoorwaarden om een nieuw audiovisueel product met een massale afzet te kunnen lanceren was, dat er teruggevallen kon worden op bestaande sociale gebruiken in het aanwenden van massamedia. Met andere woorden, ook hier moeten de media gebruik kunnen maken van een bestaande audiovisuele gewoonte. Pogingen om nieuwe media te lanceren die te veel afweken van het bestaande patroon zijn mislukt. De video-editie bv., een periodiek audiovisueel magazine, heeft nooit succes gehad ondanks het feit dat commercieel interessante en receptieve markten werden beoogd, bv. de popcultuur met de videoclipmagazines.

Welnu, het belang van de audiovisuele spelletjes ligt gesloten in het feit dat zij de overgang naar nieuwe sociale audiovisuele praktijken hebben mogelijk gemaakt. Dankzij het videospel – dat appelleert aan de speldrift en niet aan de nood tot communicatie – leert het publiek het tv-scherm anders gebruiken, anders te zien dan een louter ontvangsttoestel voor omroepprogramma’s. Flichy stelt het niet zo, maar o.i. hebben de videospelletjes een demythologisering van het tv-scherm bewerkstelligd.

De telematica, die praktisch uitsluitend via het tv-scherm verloopt – onder welke vorm ook, cfr. de term ‘visual display unit’- kan bijgevolg op dit nieuwe sociale gebruik beroep doen. Het feit dat de huiscomputer gepromoot wordt via het videospel, staaft dit. Vandaar dat men kan stellen dat de massale afzet van deze producten nog goed op gang moet komen.

Maar waarschijnlijk niet in de richting van de Alexandrijnse bibliotheek. De paar experimenten, met een publiek karakter wel te verstaan, die aan de gang zijn met videotekst, tonen dit aan. Veel hangt af van wie wat erin stopt. G. Festinger en D. Joye maakten in 1981 het bilan van het Franse experiment te Vélizy, dat doorgaat als één van de meest gesofisticeerde in Europa. Van interactieve communicatie, want zo werd videotekst aangekondigd, is geen sprake. De informatie wordt geleverd door de plaatselijke industrieën en tertiaire diensten, wiens doel het is videotekst vooral aan te wenden wanneer dat past binnen hun algemene marketingstrategie. Uiteindelijk blijkt het systeem vooral gebruikt te worden als een instrument van de reclame-mediaplanning: uiterst geschikt om catalogi en diensten aan te prijzen en bestellingen vlot te verwerken. Een manier te meer dus om de omloopperiode van kapitaal in een bedrijf te verkorten en de rendabiliteit op te voeren.[36] Ook Prestel, een Brits videotekstsysteem, werkt professioneel (in 1981 180.000 aangeboden pagina’s informatie) en is het experimentele stadium ontgroeid. Na 15 maanden werking, telt dit systeem 9.000 abonnees waarvan slechts 1.000 privépersonen. Vooral het commercieel circuit maakt dus gebruik van Prestel.[37]

Men ziet dat de filosofie van dit systeem eerder in zijn tegendeel is uitgedraaid. De toegankelijkheid ervan is gering en de toepassing vooral commercieel en elitair.

De Alexandrijnse bibliotheek wordt ook hier weer gebruikt door een politieke en economische elite.

4.3. Bilan

De informatiemaatschappij kenmerkt zich niet door een grotere openheid of toegankelijkheid maar eerder door een nog geringere openbaarheid en beschikbaarheid van relevante kennis. Met H.I. Schiller kunnen we stellen dat dit in hoofdzaak te wijten is aan het exclusief private kader waarbinnen de tweede generatie nieuwe media tot ontwikkeling wordt gebracht.[38] De overheid, de enige mogelijkheid tot een publiekrechterlijke exploitatie, komt er niet eens meer aan te pas. Van alternatieven, of zelfs maar alternatieve aanwendingen van bestaande systemen, blijkt weinig sprake. Gezien de algemene economische crisis en de noodzakelijke investeringen wordt de monopolie- en machtspositie van een aantal transnationale bedrijven enorm groot. In navolging van Ph. Elliot[39] kan de mogelijke ‘Alexandrijnse’ toepassing van deze informatietechnologieën nog op drie punten weerlegd worden:
1) enkel die goederen en diensten, software en informatie zullen worden geproduceerd waar een economische markt voor is, d.w.z. waarvoor kan betaald worden. Reden: hoge investeringskosten vereisen een enorme afzetmarkt. Differentiatie en specialisatie op massale schaal lijken onwaarschijnlijk.
2) niet te rentabiliseren informatie (bv. politieke) zal dus niet op de ‘gewone’ markt gebracht worden.
3) daar controle van dit informatieapparaat hoe dan ook in handen blijft van diegenen die er de meerwaarde van opstrijken, en dus nieuwe markten bepalen én niet bepalen, is een positieve, publiekgerichte aanwending van dit communicatieapparaat (‘het in goede handen zijn’) zeker niet evident, zo niet utopisch.

Zeer belangrijk in dit alles is dat er een fundamentele verandering is opgetreden in het karakter van de informatie zelf. Hiermee bedoelen we dat kennis en informatie meerwaarde krijgen door ze te verwerken met het oog op van consultering. M.a.w. een te produceren goed op zich dat niet meer in functie van een bepaald publiek moet worden verkocht. Hiermee zijn belangrijke politieke (wie controleert wat), economische en uiteindelijk ook maatschappelijke gevolgen verbonden.

Ten slotte dient ook hier de potentialiteit ter verhoging van de efficiëntie in het repressieapparaat te worden gesignaliseerd. De Rijkswacht is veel vlugger overgeschakeld op automatische gegevensverwerking dan de meest universiteitsbibliotheken.

5. Besluit

Net zoals de oudere media, radio en tv, in feite maar bepaalde maatschappelijke waarden en normen hebben versterkt i.p.v. nieuwe culturele mechanismen (afgezien van de vervlakking dan) ingesteld, zijn de nieuwe media een integrerend deel van de Westerse maatschappij geworden. De massamedia zijn geen onzijdige instrumenten die zich laten bedienen, maar kennen een welbepaalde maatschappelijke dynamiek. Het geloof dat de eerste generatie nieuwe media hiertegen in zou gaan, kadert in het culturalisme, als politieke strategie, van de jaren zeventig. De telematica tonen nog scherper aan hoe de media deel uitmaken van een bepaalde politieke en economische orde. Veel meer nog dan bij de voorgaande groep viel de tegenstelling op tussen het gepretendeerde doel waarmee ze aan het publiek worden gepresenteerd en de reële praxis ervan.

De analyse van de telematica stelt zich dan ook niet meer zozeer in de klassieke communicatiewetenschappelijke termen. Het gaat hier niet meer om wie wat zegt via welk kanaal. De informatie is hier een bron van winst geworden, een soort grondstof in een economisch proces.

De eerste generatie nieuwe media waren slechts een expansie-activiteit van de traditionele communicatie-industrie. De telematica situeert zich op een totaal ander niveau. Met journalistiek en massa-entertainment heeft dit zeer weinig te maken, eerder met management en bedrijfseconomie

_______________
[1] Y. de la Haye, Comment les technologies de communication vont-elles changer les rapports sociaux. In: Raison Présente, themanummer Media et société, (1, 1981, pp. 81-85)
[2] E. Barnouw, Historical survey of communication breakthroughs. In: G. Benjamin,The communication revolution in politics. Proceedings of the Academy of Political Science. New York, 1982. Vol. 34, pp. 23-34.
[3] Naar aanleiding van de introductie van tv in ons land, schreef de toenmalige directeur-generaal van het NIR de volgende tekst met de voor zich sprekende titel: J. Boon, Radio-omroep als democratisering van de luxe. NIR-programmabrochures, 5, 1956.
[4] T.R. Haight (en) L.R. Weinstein, Changing ideology on tv bij changing telecommunications policy: notes on a contradictionary situation. In: E.G. Mc Anany (ed.), Communication and social structure. New York, Praeger, 1981, pp. 110-145.
[5] Ongetwijfeld de meest gebruikte tekst in verband met het formuleren van media-alternatieven is die van H.M. Enzensberger, Bouwstenen voor een mediabeleid. In: Katernen 2000, 5, 1970. Een vertaling uit het Duits, 1970. Enzensberger inspireerde zich grotendeels op het eveneens vaak geciteerde werkje van B. Brecht, Theorie de la radio, in: Sur le cinéma, Paris 1970. Reeds toen was het duidelijk dat radio ook anders kon aangewend worden.
[6] H. Piechotta, Antwort auf Enzenberger’s Medientheorie. In: Asthetiek und Kommunikation, 1970, vol. 2.
[7] P. Freire, Pedagogie van de onderdrukten. Baarn, In de Toren, 1982 (°1972).
[8] K. Kalba, The video-implosion. In: R.P. Adller (ed.), Onderstanding tv. New York, Praeger, 1983 (1974), pp. 367-386.
[9] M. Shamberg, Guerilla tv. New York, Raindance, 1971.
[10] R. Faenza, Wir fragen nicht mehr um Erlaubnis. Handbuch zur politischen Videopraxis. Berlin, Basis Verlag, 1975. Vertaling uit het Italiaans 1973.
[11] De titel van een themanummer van het anders toch wel vrij intellectualistische tijdschrift Communications liegt er niet om: La tv par cable: une révolution dans les communications socialen, 21, 1974.
[12] Zie bv. B. Maddox, Beyond Babel. New directions in Communications. Boston, Beacon Press, 1974, is één van de weinigen die erop wees dat de nieuwe media zich niet zomaar ten dienste van het publiek zullen ontwikkelen, maar dat daarvoor de nodige politieke en sociale druk zal moeten worden uitgeoefend. Bij ons weten, is R. Williams, Tv, technology and cultural form. Fontana,Collins, 1974, pp. 135-152, de eerste geweest die tamelijk precies de impact van het commerciële systeem op de evolutie van de nieuwe media heeft geschetst.
[13] J.S. Teicher, Urban community media in North America. In: Report to the devision of development of communication systems. Paris, Unesco, 1980 (unpublished), geciteerd in A. Hancock, Een siamese tweeling: communicatiebeleid en -planning. In: Communicatie, Tijdschrift voor massamedia en cultuur, 1, 1982-83, p. 15.
[14] Dossiers Pointillés, Les radios locales indépendantes dans la communauté francaise de Belgigue. Bruxelles, Ministère de la communauté francaise, Direction général de la jeunesse et des loisirs, 1980.
[15] R. Chaniac, P. Flichy (en) M. Sauvage, Les radios locales en Europe. Paris, La Documentation Francaise, 1978.
[16] C. Hamelink, Elektronische media en cultuur: kijken in gebarsten spiegels. In: Ons Erfdeel, 2, 1983, pp. 161-168.
[17] F.F. Gutiérez (en) J.R. Schement, Problems of ownership and control in Spanish-language media in the US national and international policy concerns. In: E.G. Mc Anany (ed.), op. cit., pp. 181-203.
[18] J.F. Barbier-Bouvet, P. Beaud (en) P. Flichy, Communications et pouvoir. Mans média et média communautaires au Québec. Paris, Antropos, 1978.
[19] Op basis van J.M. Piemme, La télédistribution. In: Courrier Hebdomadaire du CRISP, 20/4/ 79, nr. 856 en A. Mattelart (en) J.M. Piemme, La tv enjeux sans frontières. Grenoble, PUG, 1980, pp. 31-101.
[20] Koepel 5, De kleine tv. 1979. Waarin men overigens de presentatie vindt van de situatie in België en van een aantal experimenten in Nederland.
[21] Een vrij goede beschrijving van dit proces vindt men bij G. Béroud, Tv locale dans l’ouest-lausannais: l’autopsie d’un échec. In: Revue internationale d’action communautaire, themanummer: Médiacommunautaires au média libres, 46, 1981, pp. 101-110.
[22] M. Sénécal, Média communautaires au Québec: état de marginalité ou marginalité de l’état. In: Revue internationale d’action communautaire, op.cit., p. 41. In België verloopt dergelijke recuperatie uiteraard vooral via de politieke partijen. Een recent congres gewijd aan lokale radio in Vlaanderen toont aan dat, ongeacht het nog steeds gehandhaafde geloof in lokale radio, de deelnemers vooral bezorgd waren over hoe men uit partijpolitieke handen kan blijven. Bron: Koepel 5, Lokale radio: Een educatief en informatief medium, 2, 1982.
[23] P. Flichy, Les industries de l’imaginaire. Pour une analyse économique des média. Grenoble, PUG, INA, 1980, p. 114 e.v.
[24] C. Hamelink, op. cit.
[25] A. Mattelart (en) J.M. Piemme, op. cit., p. 194.
[26] P. Flichy, op. cit., p. 240.
[27] Hoewel wetenschappelijk nogal slordig opgesteld, zijn er hier 2 belangrijke publicaties van het Brussels Groupe de Recherche pour une Stratégie Economique Alternatieve (GRESEA): Les télécommunications en Belgique. Enjeux et stratégies, 1982 (brochure) en: Du télégraphie au télétexte. Les réseaux du profit. Bruxelles, Ed. Vie Ouvrière, 1982.
[28] A. Mattelart (en) Y. Stourdzé, Technologie, culture et communication. Rapport au Ministre de la Recherche et de l’Industrie. Paris, La Documentation Francaise, 1982 (1960). Dit officiële rapport is overigens een goed voorbeeld van hoe 2 generaties nieuwe media constant door elkaar gebruikt worden. Het zou toch moeten duidelijk zijn dat de problematiek van de lokale radio niets met telematica te maken heeft.
[29] A. Giraud, J.L. Missaka (en) D. Wolton, Les réseaux pensants. Télécommunications et sociéte. Paris, Masson, 1978.
[30] M.V. Porat, Global implications of the information society: new approches to devellopment. In: Journal of Communication, 1, 1978, pp. 70-80.
[31] R.L. Chatrand (en) J.W. Mórentz, jr, Information technology serving society. New York, Pergamon Press, 1979.
[32] C. Evans, The mighty micro. London, Coronet, 1979.
[33] Deze ‘telematologie’ kan volledig ingepast worden in de door C. Lash gemaakte analyse van de hedendaagse Westerse samenleving: The culture of narcissism. American life in the age of diminishing expectations. New York, Warner Books, 1979. In een maatschappij waar steeds minder bevrediging kan gevonden worden in het werk of in de sociale omgeving, valt men terug op een super-individualisme als hoogste intellectueel en sociaal goed. Het is duidelijk dat de ideologie van de ‘telematologie’ daarop inspeelt: een huiscomputer om het huishouden te besturen!
[34] C: Hyman The coming of the chip. London, New English Library, 1980, p. 29.
[35] D. Bell, Teletext and technology. New networks of knowledge and information for post-industrial society. In: D. Bell, The winding passage. Essais and sociological journals 1960-1980. Cambridge, ABT books, 1980 (1977), pp. 34-65.
[36] Geciteerd in: A. Mattelart, Y. Stourdzé, op. cit., p. 185 e.v. Mattelart en Stourdzé tonen ook vrij overtuigend aan dat de telematica geen bijdrage zal leveren tot het verkleinen van de internationale informatiekloof. Ze wijzen hiervoor op de nog dominantere machtspositie van het Westen en meer bepaald de VS waar 90 % van de databanken gevestigd zijn.
[37] P. Flichy, Le vidéotex, second souffle pour les télécommunications ou nouveaux média? In: Education 2000, 20, 1981, pp. 21-26.
[38] H.I. Schiller, Who knows: information in the age of fortune. Norwood (New Jersey), Ablex, 1981.
[39] P. Elliot, Intellectuals, the information society and the disappearence of the public sphere. In: Media, Culture and Society, 3, 1982, pp. 234-253.