Boekbespreking

Robert Brenner

The economics of global turbulence


Bron: De Internationale, Nederlandstalig theoretisch orgaan van de IVe Internationale, 1999, herfst, (nr. 70), jg. 43
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?

Qr-MIA

       


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:


Verwant
Loon, prijs en winst
Beginselen en toepassing van de marxistische economie
Crisis van het marxisme, of crisis van het kapitaal?

Vorig jaar verscheen deze studie van Robert Brenner in de vorm van een extra dik nummer van New Left Review (nummer 229). Zijn analyse kreeg de ondertitel A Special Report on the World Economy, 1950-98 mee. De onderstaande bespreking van het werk van Brenner is een bewerking van de recensie die Andy Kilmister schreef voor International Viewpoint.

Robert Brenner is een van de meest gerespecteerde marxistische historici. Hij is ook al lange tijd actief in de linkse beweging in de VS.

Het speciale nummer van New Left Review met Brenners studie heeft inmiddels onder socialisten al geleid tot een brede discussie. Als gastschrijver probeert Brenner een analyse te geven van het verloop van de kapitalistische wereldeconomie vanaf 1950 tot nu.

Zijn werk verscheen op een zeer toepasselijk moment, in een tijd van buitengewoon grote economische instabiliteit. Het nummer van New Left Review verscheen precies in de week dat de Russische munt en de Russische aandelenmarkt instortten. Iedere discussie over de huidige wereldcrisis moet rekening houden met het werk van Brenner. Brenner wil in het bijzonder twee ontwikkelingen verklaren. In de eerste plaats de lange periode van hoogconjunctuur in de belangrijkste kapitalistische landen tussen 1950 en 1973 en in de tweede plaats de eveneens lange periode van neergang tussen 1973 en nu. Zijn verklaring van deze verschijnselen is in wezen zeer eenvoudig, hoewel hij deze ophangt aan een grote hoeveelheid historische details, die overwegend zeer interessant zijn.

Hij ziet als fundamentele oorzaak van de ommekeer van hoogconjunctuur naar neergang de concurrentie tussen verschillende nationaal-gewortelde kapitalismen. Zijn belangrijkste argument is dat de opgang van Japan en van Duitsland als concurrenten van de Verenigde Staten eerst leidde tot de na-oorlogse opgang, die grotendeels gebaseerd was op groei in die landen, maar dat die later leidde tot een wereldwijde crisis van overproductie en overcapaciteit.

De concurrentie van Japan en Duitsland betekende dat de VS en andere geïndustrialiseerde landen te maken kregen met een crisis in hun winstgevendheid vanaf rond 1965, die acuut werd vanaf 1973 en die vrijwel tot de dag van vandaag heeft geduurd.

Dit heeft op zijn beurt weer geleid tot lagere investeringen en een lagere productiviteit. De lagere productiviteit betekende dat het de kapitalisten er alles aan gelegen was om de lonen laag te houden. Daarom hebben zij een massale aanval ingezet op de organisaties van de arbeidersklasse, vooral in de VS.

Deze aanval is gedeeltelijk gelukt volgens Brenner. De lonen zijn zo laag gehouden dat de winsten weer gestegen zijn in de afgelopen jaren, waardoor er weer een zwakke en beperkte opgang is gekomen.

Maar deze opgang gaat ten koste van kapitalisten in andere landen, vooral die in Japan, Duitsland en Oost-Azië, die uit hun exportmarkten gewerkt zijn door de Amerikaanse concurrentie en die nu in diepe crisis verkeren.

Brenner presenteert zijn beoordeling van de opgaande en neergaande periodes als fundamenteel verschillend van de marxistische analyses die eerder werden gegeven. Daarin kunnen we drie stromingen herkennen. In de eerste plaats zijn er verschillende verklaringen die uitgaan van de door Marx geformuleerde tendentiële daling van de winstvoet. Voor Marx komen winsten alleen voort uit de uitbuiting van levende arbeid in het productieproces. Het gebruik van fabrieken en machines kan op zichzelf geen winst voortbrengen. Het maakt alleen de tewerkstelling mogelijk van arbeiders die winst en waarde scheppen. Technologische verandering door het vergroten van het volume van dergelijke fabrieken en machines per arbeider tendeert ernaar de algemene winstvoet te doen dalen, omdat kapitalisten meer kapitaal moeten investeren voor iedere arbeider die zij in dienst nemen. Dit mechanisme wordt beschouwd als de wortel van de ineenstorting van de winsten en van de neergang die in de vroege jaren zeventig inzette.

De tweede belangrijke verklaring van de overgang van opgang naar neergang is de ‘winstuitpersing’ benadering. Deze ziet de oorzaak van de crisis in de strijdbaarheid van de arbeiders, wat leidde tot een verhoging van de lonen en tot een daling van de winsten.

De derde benadering is die van de ‘regulationisten’, die z’n oorsprong kent in Frankrijk. Deze stroming ziet als oorzaak van de crisis de uitputting van de ‘fordistische’ aanpak van economische regulering. Die was gebaseerd op de hoge arbeidsproductiviteit van de lopende band productie, in combinatie met een sterke vraag die voortkwam uit de groei van de lonen en de uitgaven van de welvaartsstaat. De crisis van het fordisme kent z’n wortels in een daling van de groei van de arbeidsproductiviteit, die de balans verstoort tussen productie en consumptie.

Brenner maakt korte metten met de theorie van de daling van de winstvoet. Dan behandelt hij de andere twee benaderingen als zouden die in wezen hetzelfde zijn. In die zin dat die zich allebei baseren op een opvatting dat de crisis z’n wortels heeft in de strijdbaarheid van de arbeidersklasse tegenover het kapitaal, over lonen of over productiviteit. Daartegenover stelt hij dat het vooral gaat om de concurrentie tussen de kapitalisten, die ten grondslag ligt aan de neergang. De verhoudingen tussen kapitaal en arbeid komen voort uit de manier waarop deze concurrentie zich heeft ontwikkeld. Als Brenner er in was geslaagd om een eigen overtuigende marxistische verklaring te geven voor de opgang en de neergang, die beter was dan de verklaringen die al bestonden, zou dat een belangrijke ontwikkeling zijn geweest. Maar helaas is zijn analyse mislukt.

Zijn redenering verschilt niet zoveel van de bestaande opvattingen als hij beweert en in veel opzichten is die in feite zwakker. Om dat te kunnen beoordelen, moeten we naar drie dingen kijken: Brenners methode, zijn theorie van economische crisis en zijn beoordeling van de naoorlogse economie.

Brenner maakt eigenlijk helemaal geen gebruik van de marxistische begrippen. Het grootste deel van zijn werk is niet meer dan een analyse van de invloed van drie factoren op de winstvoet, namelijk de inkomensverdeling, de productiviteit en de ruimte die kapitalisten hebben om prijzen te verhogen. Er zit niets in deze analyse waar mainstream economen vreemd van zouden opkijken.

Dat betekent niet noodzakelijkerwijs dat zijn analyse verkeerd is. Maar het roept wel vragen op over de bewering van New Left Review dat Brenners werk de basis verschaft voor een vernieuwing van het marxisme.

Ernstiger is het dat Brenner de opvatting huldigt dat een crisis in wezen bepaald wordt door slechts één factor: de concurrentie tussen kapitalisten. Het is de moeite waard om zijn redenering te vergelijken met die van Ernest Mandel in Het laatkapitalisme, de meest gedetailleerde verklaring van de naoorlogse opgang die de Vierde Internationale heeft voortgebracht.

Mandel stelt dat de winstvoet wordt bepaald door (is een seismograaf van de geschiedenis van) niet minder dan zes fundamentele variabelen. “Iedere verklaring die van slechts één factor uitgaat staat duidelijk tegenover het begrip van de kapitalistische productiewijze als dynamische totaliteit, waarin de wisselwerking van alle fundamentele ontwikkelingswetten noodzakelijk is om een bepaalde uitkomst tot stand te brengen.”

Mandel gaat dan na wat de gevolgen van deze variabelen zijn voor een heel aantal concrete ontwikkelingen, zoals de ontwikkeling van de wapenindustrie, technologische verandering en de veranderingen in de productie van grondstoffen. In vergelijking met de rijkdom van zijn analyse, lijkt die van Brenner nogal simplistisch.

Mandel komt vaak ernstig in de problemen als resultaat van de complexiteit van zijn model. Maar die problemen komen voort uit de complexiteit van het kapitalisme zelf en je kunt daar niet aan ontsnappen door te beweren dat de ontwikkeling van het kapitalisme is te reduceren tot het effect van slechts één variabele. Brenners analyse van de tendentiële daling van de winstvoet toont de zwakte van zijn benadering. Bij zijn aanval presenteert hij de theorie van Marx alsof de winsten altijd en onvermijdelijk zullen dalen in het kapitalisme. Volgens Marx is er echter een tendens tot dalen. Het actuele verloop van de winsten hangt af van de wisselwerking tussen deze tendens en andere factoren, zoals Mandel laat zien. Brenner geeft een beeld van Marx alsof die mainstream economie bedreef, waar verschillende factoren op elkaar inwerken met als resultaat een evenwicht van winstvoeten. Maar dat was niet de benadering van Marx. Voor hem was het verloop van de tijd een fundamenteel kenmerk voor hoe het kapitalisme functioneerde en daarom verstoren nieuwe ontwikkelingen voortdurend ieder evenwicht. De tendens dat de winsten dalen komt juist voort uit een dergelijke benadering en kan niet worden begrepen in een statische benadering. Een kritiek op de methode van Brenner is niet genoeg om aan te tonen dat zijn theorie niet klopt. Maar er zijn wel degelijk problemen met de theorie zelf.

Het belangrijkste is dat iedere crisistheorie die zich baseert op kapitalistische concurrentie op het probleem stuit dat die concurrentie in wezen herverdelend werkt. Je kunt dan verklaren waarom een bedrijf of land in de problemen komt onder druk van de concurrentie. Maar je kunt er niet mee bewijzen waarom de kapitalistische wereld als geheel in een neergang terecht zou moeten komen.

Brenners antwoord hierop is dat gevestigde bedrijven niet op nieuwe concurrentie reageren met uittreden uit de markt. Omdat zij in het verleden grote bedragen hebben geïnvesteerd in constant kapitaal (gebouwen, fabrieken, machines) zijn ze bereid om in bedrijf te blijven en de nieuwkomers met lagere prijzen te beconcurreren.

Ze mikken er daarbij op om winst te maken op hun variabel kapitaal (lonen en uitgaven voor grondstoffen). Maar daardoor verlagen zij de algemene winstvoet voor iedereen in die sector. Dat was volgens Brenner het antwoord van Amerikaanse bedrijven in de jaren zeventig en tachtig op de concurrentie uit Japan en Duitsland. Er zijn twee problemen met deze benadering. Als de nieuwkomers zich realiseren dat de bestaande bedrijven bereid zijn om hun prijzen te verlagen in plaats van uit de markt te gaan, waarom komen zij dan nog op die markt? Er is een lange traditie in de orthodoxe economie die juist dit mechanisme erkent als middel om de komst van nieuwe bedrijven tegen te houden. Wat is dan de motivatie van nieuwkomers op de markt als zij weten dat de winsten daardoor omlaag zullen gaan?

In de tweede plaats moetje je afvragen waarom de bestaande bedrijven als het constante kapitaal is versleten dan niet de markt verlaten en hun activiteiten herstructureren door te gaan investeren in sectoren waar de winsten hoger zijn en de concurrentie minder.

Brenner geeft geen antwoord op deze problemen. Bij het eerste gaat hij ervan uit dat het nieuwe bedrijf zich gewoonweg kan misrekenen of een strategische reden kan hebben voor het accepteren van een lagere winstvoet. Maar dergelijke strategische redenen zijn zeker gebaseerd op de verwachting van hogere winsten in de toekomst. En als die er niet komen, lijkt Brenner te zeggen dat de crisis eenvoudigweg voortkwam uit kapitalistische irrationaliteit.

Brenners antwoord op het tweede probleem baseert hij op zijn beoordeling van de naoorlogse economische geschiedenis. Hierbij laat hij echter geleidelijk het theoretische kader los dat hij eerder hanteerde en hij introduceert dan een aantal nieuwe factoren. De belangrijkste daarvan is de rol van wisselkoersen.

In zijn verhaal ziet Brenner in de beweging van de wisselkoersen het belangrijkste middel waarmee het Amerikaanse kapitaal de concurrentie is aangegaan met het Japanse en Duitse kapitaal.

Toen Japan en Duitsland op de Amerikaanse markt verschenen en in de late jaren zestig de Amerikaanse bedrijven ernstig beconcurreerden, reageerden de VS bijna twee decennia lang met een langdurige devaluatie van de dollar, waarmee ze de kosten bij de concurrentie verhoogden en hun winsten verlaagden. Op die manier waren Amerikaanse bedrijven in staat in de markt te blijven ten koste van wereldwijd lagere winsten.

Het probleem met deze benadering is echter weer dat veranderingen in de wisselkoersen een herverdelende werking hebben. Ze kunnen een verklaring vormen voor de overdracht van rijkdom tussen verschillende nationale kapitalismen, maar niet voor een veralgemeende crisis in de hele kapitalistische wereld.

De val van de dollar kon bijvoorbeeld twee mogelijke uitkomsten hebben. In de eerste plaats zou het door de verhoging van de inkomens in landen als Japan en Duitsland nieuwe markten hebben kunnen openen voor Amerikaanse goederen. In de tweede plaats zou het door het verlagen van de kosten van grondstoffen (de prijs van olie wordt bijvoorbeeld in dollars uitgedrukt) hebben kunnen leiden tot een verhoging van de winsten in die landen en daarmee een steun hebben kunnen zijn voor hun concurrentie met de VS en andere markten.

Het zou ook hebben kunnen leiden tot een verlaging van de kosten voor een groot aantal Amerikaanse multinationals die in het buitenland produceren. Het is niet duidelijk waarom dergelijke veranderingen in de wisselkoersen zouden hebben moeten leiden tot een veralgemeende crisis. Brenners analyse van het verband tussen veranderingen in de wisselkoersen en crisis legt hij uit op pagina 28 en 29 van zijn boek. Zijn belangrijkste argument is dat een deel van de winst van de hogere wisselkoersen in Japan en Duitsland niet naar de ondernemers ging maar naar de arbeiders. De lonen daalden niet in die landen als spiegel van de koopkracht van de mark en de yen en als gevolg daarvan verloren de Japanse en Duitse bedrijven aan concurrentiekracht.

Maar dit betekent dat Brenners redenering niet zoveel verschilt van de ‘winstuitpersing’ en ‘regulatie’ benaderingen als hij hoopt. Die leggen de nadruk op de strijdbaarheid van de arbeiders en zien de beperkingen die de kapitalisten hebben om hun prijzen te verhogen als een factor van secundair belang. Brenner ziet die beperkingen als van centraal belang en de strijdbaarheid van de arbeidersklasse als een secundaire factor. Maar allebei werken ze in hetzelfde kader.

Zelfs als we ervan uitgaan dat de kapitalistische concurrentie de neergang heeft aangezwengeld, is het toch moeilijk te vatten waarom dat 25 jaar heeft geduurd. Brenner heeft nog twee argumenten. In de eerste plaats dat de schuldexplosie in de kapitalistische wereld de herstructurering van het kapitaal in de weg heeft gestaan. Maar hij geeft geen gedetailleerde analyse van waarom dit zo is en waarom financiële kapitalisten niet in staat zouden zijn geweest tot een herstructurering.

In de tweede plaats geeft hij het argument dat het monetarisme door de acute crisis die het beginjaren tachtig teweeg bracht een herstructurering moeilijk maakte, door de mogelijkheden voor winstgevende productie in nieuwe sectoren af te sluiten. Maar deze benadering ontkent de manier waarop in de marxistische traditie altijd tegen crises is aangekeken als basis voor herstructurering en verandering.

Brenner komt wel met enkele goede inzichten, maar analytisch gezien is hij niet in staat gebleken de lange opgang en de daaropvolgende neergang – en daarmee de huidige crisis – beter te doen begrijpen.

Hij heeft zeker gelijk dat onderlinge concurrentie tussen kapitalisten een onderdeel vormt van iedere verklaring van economische bloei en neergang. Maar dat is nauwelijks nieuw te noemen en de verbanden die Brenner legt tussen deze concurrentie en andere gebieden, bijvoorbeeld de klassenstrijd en technologische verandering, zijn simplistisch en misleidend.

Politiek gezien is zijn boek nog meer problematisch. De meest voor de hand liggende politieke conclusie die je uit het werk van Brenner zou kunnen trekken is een reformistische: de VS, de EU en Japan zouden gezamenlijk moeten overleggen om hun productie te coördineren en hun markten beter moeten verdelen.

Sommige lezers zouden op basis van de argumenten van Brenner zelfs de conclusie kunnen trekken dat de problemen in iedere afzonderlijke economie niet voortkomen uit de aard van het kapitalisme zelf, maar veroorzaakt worden door de producenten uit andere landen. Met andere woorden, sommige delen van Brenners redenering zouden wel eens een hindernis kunnen vormen voor internationale solidariteit, de enige oplossing in deze bewogen tijden.