Wim Bot
Tegen fascisme, kapitalisme en oorlog
Hoofdstuk 13


Conclusies over de strategie van het MLL-Front

13.1 De argumentatie van het MLL-Front

Met de weigering om in de strijd tegen het fascisme partij te kiezen voor de geallieerden nam het MLL-Front een bijzondere plaats in de Nederlandse illegaliteit in. De opvatting van het Derde Front oftewel het revolutionair defaitisme werd aanvankelijk gedeeld door ‘De Vonk’, maar leidde in de zomer van 1941 tot een breuk met deze groep. In de periode voor de Duitse inval in de Sovjet-Unie propageerde de CPN een soortgelijke opvatting; maar omdat de CPN de politiek van Stalin kritiekloos ondersteunde was deze overeenkomst meer schijn dan werkelijkheid. Na het wegvallen van de leiding van het MLL-Front werd de theorie van het revolutionair defaitisme zowel door het CRFI als de Communistenbond Spartacus gehanteerd.

De argumentatie die het MLL-Front gebruikte om haar politiek te onderbouwen was in grote lijnen gelijk aan die van andere revolutionair-socialistische groepen in Europa; deze argumentatie is als volgt samen te vatten.

a) De Tweede Wereldoorlog was het logische en onvermijdelijke gevolg van het moderne kapitalisme, een oorlog om de herverdeling van de wereld. De oorlog was niet veroorzaakt door het kapitalisme van één land, maar door het kapitalisme van alle landen:

‘Dan kont het er niet op aan of men nieuw bezit wil veroveren, of, dat men oud geroofd bezit wil verdedigen.’[1]

Evenals in de Eerste Wereldoorlog was de tegenstelling tussen het Duitse en het Angelsaksische imperialisme de drijvende kracht van het conflict. De oorlog werd dan ook niet gekenmerkt deer een strijd tussen democratie en fascisme, maar bevestigde daarentegen dat kapitalisme en oorlog onverbrekelijk met elkaar waren verbonden en dat bij het uitblijven van socialistische revoluties nieuwe imperialistische oorlogen onvermijdelijk waren.

b) Heb fascisme was ontstaan uit de bijzondere positie die Duitsland na het verdrag van Versailles had gekregen. Het was de taak van Hitler geweest het gevaar van een proletarische revolutie te bezweren, de arbeidersbeweging te vernietigen en een nieuw leger op te bouwen. De economische positie van Duitsland op de wereldmarkt moest worden hersteld; mede daartoe had men de staatsinvloed aangewend, waardoor een grote samensmelting van industrie, bankwezen en staat was ontstaan. De individuele vrijheid van de afzonderlijke ondernemers was daardoor ingeperkt. Het ‘Nieuwe Europa’ dat Duitsland wenste betekende de uitbuiting van Duitse en niet-Duitse arbeidskrachten. Een Duitse overwinning impliceerde een overheersing van het Europese continent en van de koloniale gebieden.

c) De westerse geallieerden streden de oorlog niet voor vrijheid en democratie, maar om hun machtsposities te behouden. Engeland had zo lang mogelijk geprobeerd de rol van vredesengel te spelen, maar naarmate Duitsland zich sterker had bewapend had Engeland de onvermijdelijkheid van een nieuwe oorlog geaccepteerd. Engeland rechtvaardigde haar oorlogsvoering met het argument van de verdediging van vrijheid en democratie. In haar koloniën was echter geen sprake van vrijheid en democratie. Maar ook ten aanzien van de westerse landen was het argument schijnheilig. In de jaren voor de oorlog was de uitbuiting van de arbeiders verhevigd, het levenspeil verlaagd en waren sociale en politieke rechten aangetast. Herhaalde malen gaf het MLL-Front toe dat Engeland ook tijdens de oorlog een zekere vrijheid kende die in nazi-Duitsland niet bestond; hieraan werd echter niet veel betekenis toegekend.

Omdat de Verenigde Staten geen groot koloniaal rijk bezaten was de rol van de VS niet geheel hetzelfde als die van Engeland. Maar ook de VS was een imperialistisch land; Roosevelt steunde Engeland niet omdat hij het fascisme verafschuwde, maar omdat Duitsland de positie van de VS op de wereldmarkt bedreigde. Amerika zou meer dan elk ander land profiteren van een Duitse nederlaag in Europa. Met het toenemen van de steun aan Engeland in 1941 werd de binnenlandse democratie steeds meer aangetast.

d) Uit de eerste drie stellingen volgt logisch dat van geen van beide kanten iets positiefs te verwachten was. Een Engelse overwinning zou voortzetting van de koloniale onderdrukking betekenen; in Europa zou een nieuw Versailles het gevolg zijn. Nieuwe conflicten, bewapening en een nieuwe oorlog zouden dan onvermijdelijk zijn. Europa’s economische positie zou na de oorlog enorm verzwakken, ten koste van met name de US. Voor het kapitalisme zou het drukken van het levenspeil van de arbeiders nodig zijn. Daarom was een bloeiperiode van de parlementaire democratie uitgesloten. Uit de publicaties van het MLL-Front is op te maken dat men Colijnachtige regeringen of verdergaande vormen van aantasting van de burgerlijke democratie verwachtte. In ieder geval waren beloftes van de kant van de westerse geallieerden over de nieuwe naoorlogse orde niet te vertrouwen:

‘Hun orde, die ons fascisme en oorlog gebracht heeft, honger en oneindig veel leed voor de grote massa is de grondslag van hun oude en nieuwe orde.’[2]

e) Gezien deze analyse van het ontstaan van de oorlog, de doeleinden van de oorlogvoerende partijen en de uitkomsten van de overwinning van één van hen was het MLL-Front tegen het sluiten van een strategisch politiek bondgenootschap met de nationalistische verzetskrachten, die immers de strijd van de geallieerden steunden. Een politiek verbond met hen zou de onafhankelijke arbeidersstrijd aan het einde van de oorlog afremmen. Een overwinning van de geallieerden aan de militaire fronten, gecombineerd met nationale opstanden in de bezette gebieden, zou geen progressieve ontwikkeling zijn. Dat bepaalde delen van het nationaal verzet in conflict zouden kunnen komen met de pogingen tot herstel van de status qua door de geallieerden lijkt door het MLL-Front niet verwacht te zijn.

Daarom bepleitte het MLL-Front de strategie van het revolutionair defaitisme, die kan worden samengevat door de leuzen ‘een nederlaag is het kleinste kwaad’, ‘de hoofdvijand staat in eigen land’ en ‘zet de oorlog om in een burgeroorlog’.[3]

13.2 Een algemene beoordeling van de strategie van het revolutionair defaitisme tijdens de Tweede Wereldoorlog

Door verschillende auteurs van socialistische huize is kritiek uitgeoefend op de strategie die door groeperingen als het MLL-Front werd voorgestaan tijdens de Tweede Wereldoorlog. Volgens de bekende Engelse marxist Perry Anderson was het noodzakelijk geweest de burgerlijke, parlementaire democratie te verdedigen tegen het fascisme. Isaac Deutscher stelde in zijn ‘The Prophet Outcast’ dat Trotski, de voornaamste architect van de revolutionaire strategie ten aanzien van de Tweede Wereldoorlog, teveel uitging van een parallel met de Eerste Wereldoorlog. Roman Rosdolksy, een andere belangrijke persoon uit de revolutionair-marxistische traditie, vond de strategie van het revolutionair defaitisme niet toepasbaar in een situatie van de bezetting van een groot deel van Europa door het fascisme. Volgens Mol was de revolutionaire verwachting van de Nederlandse revolutionair-socialisten onrealistisch en werd het kwalitatieve verschil tussen fascistische dictatuur en parlementaire democratie ontkend. De meest ontwikkelde alternatieve strategie is uitgewerkt door Fernando Claudin, vertegenwoordiger van de linkse variant van het eurocommunisme. Volgens hem moest de arbeidersbeweging in samenwerking met burgerlijke en kleinburgerlijke krachten de nationale onafhankelijkheid en de parlementaire democratie verdedigen tegen het fascisme; de nationale strijd kon overgaan in een strijd voor het socialisme. In dit kader levert Claudin bijtende kritiek op de westerse geallieerden, de Sovjet-Unie en het merendeel van de communistische partijen.[4] Tijdens de oorlog bepleitten ‘De Vonk’ en de groep sociaaldemocraten rond Romijn een soortgelijke opstelling. De kritiek op de politiek van het MLL-Front bevat vele elementen. Het centrale punt is echter de opvatting dat zonder een militaire nederlaag van het fascisme elke nieuwe opleving van de revolutionaire arbeidersbeweging was uitgesloten.

Voor een juiste beoordeling van deze problematiek is het noodzakelijk een globale inschatting van de Tweede Wereldoorlog te maken. Ernest Mandel heeft er op gewezen dat er binnen de Tweede Wereldoorlog vijf verschillende oorlogen te onderscheiden zijn. In de eerste plaats was er sprake van een imperialistische oorlog tussen plunderaars, waar de arbeidersklasse geen enkele steun aan kon geven. In de tweede plaats was er een gerechtvaardigde oorlog van zelfverdediging van de gebureaucratiseerde Sovjetstaat tegen de imperialistische agressie van de nazi’s en hun bondgenoten. In de derde plaats was er een gerechtvaardigde zelfverdedigingstrijd van het semi-koloniale China tegen het Japanse imperialisme. In de vierde plaats waren er nationale bevrijdingsoorlogen van onderdrukte koloniale volkeren tegen hun imperialistische overheersers, ongeacht de nationaliteit van die heersers. Tenslotte was er een verzetsoorlog van de massa’s van arbeiders en onderdrukten in de bezette Europese landen tegen de door de nazi’s opgelegde superuitbuiting en nationale onderdrukking. Deze verschillende elementen van de Tweede Wereldoorlog waren op een uitermate complexe manier met elkaar verbonden.[5] Een socialistische strategie moet worden beoordeeld aan de hand van de mate waarin deze verschillende elementen er in verwerkt zijn.

Ten aanzien van de situatie in bezet Europa is hier vooral de relatie tussen het imperialistisch karakter van de oorlog en het aspect van de nationale onderdrukking in de bezette gebieden van belang. Voor de oorlog is door de revolutionair-socialistische beweging het gevaar van een bezetting door het fascisme van buitenaf onderschat. Natuurlijk was het niet mogelijk vanaf het aan de macht komen van Hitler de verdere ontwikkeling van het oorlogsverloop te voorzien, en zeker niet de bezetting van grote delen van Europa door de nazi’s. De oorlog was ook niet onvermijdelijk, en met name een ander verloop van de Spaanse Burgeroorlog zou de politieke situatie ingrijpend hebben gewijzigd. Door de verdere neergang van de arbeidersstrijd werd de oorlog onvermijdelijk en raakte de Europese arbeidersbeweging steeds meer gedemoraliseerd. In deze situatie had het verdedigen van de democratische rechten door de arbeidersbeweging centraal moeten staan in een socialistische strategie. Deze verdediging van de democratische rechten moet niet worden verward met het formele kader waarin deze rechten tot uiting komen, het kader van de burgerlijke staat en de parlementaire democratie. Wezenlijk was het verdedigen van de democratie met de methodes en de organisaties van de arbeidersbeweging. Door hun eigen autoritaire crisispolitiek waren de heersende klassen in de parlementaire democratieën niet in staat en bereid om de democratische rechten consequent te verdedigen tegen het fascisme. Hun onmacht bleek duidelijk toen de nazi’s hun offensief begonnen; zij kozen voor schaamteloze collaboratie, zoals in Frankrijk, of vluchtten naar het buitenland, zoals de Nederlandse regering. De centrale noodzaak van de verdediging van de democratische rechten tegen de eigen burgerij en tegen het Duitse nazisme is door de revolutionaire beweging in onvoldoende mate begrepen.[6]

Mijn inziens zijn hiervoor de volgende oorzaken aan te wijzen. In de eerste plaats het relatieve isolement van de revolutionaire beweging, die tegen de stroom in een revolutionaire strategie moest ontwikkelen. Dat leidde tot een teruggrijpen op de tradities van de revolutionaire socialisten in de Eerste Wereldoorlog in een absolute zin. Yvan Craipeau, toentertijd actief in de Franse trotskistische beweging formuleerde dit als volgt:

‘Onze instemming met de stellingen van Lenin was niet het resultaat van een concrete analyse... De strategie van Lenin werd verheven tot een dogma...’[7]

De bezetting van grote delen van Europa door het nazisme was dan ook niet verwacht. Ik geloof niet dat een onderschatting van het wezen van de specifieke dynamiek van het Duitse nazisme hierin een grote rol heeft gespeeld. Vooral de scherpte van de klassentegenstellingen in de kapitalistische wereld als geheel werd overschat, hetgeen onder andere tot uiting kwam in verwachtingen over de afschaffing van de parlementaire democratie in een aantal landen. In 1940 gaf Trotski de volgende samenvatting van zijn theorie over het aan de macht komen van het fascisme:

‘Zowel theoretische analyse als de rijke historische ervaring van de laatste kwarteeuw hebben met evenveel kracht aangetoond dat het fascisme telkens de laatste schakel van een specifieke politieke cyclus is, die bestaat uit: de zwaarste crisis van de kapitalistische maatschappij; de groei van de radicalisatie van de arbeidersklasse; de groei van de sympathie voor de arbeidersklasse en een verlangen naar verandering van de kant van de landelijke en stedelijke kleinburgerij; de extreme verwarring van de grote bourgeoisie; haar laffe en verraderlijke manoeuvres, gericht op het vermijden van de revolutionaire climax; de uitputting van het proletariaat; groeiende verwarring en onverschilligheid; de verscherping van de sociale crisis; de wanhoop van de kleinburgerij, haar verlangen naar verandering; de collectieve neurose van de kleinburgerij, haar bereidheid om te geloven in wonderen; haar bereidheid tot gewelddadige maatregelen; de groei van vijandigheid ten opzichte van het proletariaat, dat haar verwachtingen heeft bedrogen. Dit zijn de voorwaarden voor een snelle vorming van een fascistische partij en haar overwinning.’[8]

Voor veel landen in Europa ging deze cyclus niet op in de jaren dertig. De bezetting van een groot deel van Europa door de nazi’s was het resultaat van deze ongelijke ontwikkeling.[9]

De revolutionair-socialistische groepen die tijdens de bezetting hun analyse niet bijstelden kwamen in sektarisch vaarwater terecht. Het gedurende de bezetting vasthouden aan de leus ‘de hoofdvijand staat in eigen land’ zonder enige verdere kwalificatie leidde tot een ultralinkse afscherming tegenover het nationale verzet. Bij deze groepen was er sprake van een mechanische toepassing van het revolutionair defáitisme.[10] Het merendeel van de revolutionair-socialistische organisaties heeft de revolutionaire strategie tijdens de bezetting aangepast. In meer of minder uitgesproken mate werd onder de hoofdvijand de fascistische bezetter en de binnenlandse collaboranten verstaan. Politiek uitgangspunt van deze groepen was ‘elke massabeweging die tegen de imperialistische bezetter is gericht te ondersteunen en te stimuleren, met het doel ze op de revolutionaire beweging van het proletariaat te oriënteren’.[10a] Daarbij werd het revolutionaire defaitisme, opgevat in brede zin, gehandhaafd. De essentie van deze strategie werd in 1934 door Trotski als volgt geformuleerd:

‘Lenins formule, “een nederlaag is het kleinste kwaad”, betekent niet dat de nederlaag van het eigen land het kleinste kwaad is vergeleken met de nederlaag van de vijand, maar dat een militaire nederlaag als gevolg van de groei van de revolutionaire beweging oneindig veel voordeliger is voor het proletariaat en het hele volk dan een militaire overwinning die wordt verzekerd door “burgerlijke vrede”.’[11]

Een voorbeeld dat vaak werd aangehaald was dat een revolutie in India gunstig zou zijn voor de strijd tegen fascisme en oorlog, hoewel de militaire strijd van de geallieerden er door zou worden verzwakt.[12]

Dit voorbeeld geeft mijns inziens duidelijk aan dat een eenzijdige benadrukking van het aspect van de nationale onderdrukking onjuist was. Voor Nederland betekende het herstel van de nationale onafhankelijkheid tegelijkertijd het herstel van het recht op koloniale uitbuiting van Indonesië. Alleen al daarom was de situatie in bezet Europa niet te vergelijken met de strijd voor nationale onafhankelijkheid in de koloniale landen. De bezetting van een groot deel van Europa door de nazi’s was het resultaat van de politieke krachtsverhoudingen tussen de voornaamste kapitalistische landen van de wereld in hun strijd om de beheersing van de wereldmarkt. Het herstel van de onafhankelijke kapitalistische natiestaten heeft geen enkel fundamenteel maatschappelijk probleem op kunnen lossen. De geallieerden beloofden het fascisme te vernietigen en vrede, democratie en vrijheid te vestigen. Het werkelijke resultaat van hun overwinning was de verdeling van de wereld in invloedssferen. Ook in de Tweede Wereldoorlog was de oorlog een voortzetting van de politiek met andere middelen.

Illustratief is in dit opzicht de weigering van de westerse geallieerde om het Tweede Front te openen; de voorkeur werd gegeven aan een uitputtingsslag tussen de Sovjet-Unie en Duitsland. Het Tweede Front werd pas geopend toen het verzet in Europa een te sterke autonome kracht begon te vormen en bovendien de Sovjet-Unie op weg was geheel Europa op eigen kracht van de nazi’s te ontdoen. De verdeling van de wereld in invloedssferen was contrarevolutionair. De bloedige koloniale oorlogen in Korea, Vietnam, Algerije en Indonesië na de Tweede Wereldoorlog waren een rechtstreeks gevolg van het ontkennen van het recht op nationale zelfbeschikking van deze volkeren. Contrarevolutionair waren de bombardementen op de Duitse arbeiderswijken, de theorie van de collectieve verantwoordelijkheid van het Duitse volk en de verdeling van Duitsland. Het optreden van de Sovjet-Unie in de Oost-Europese landen was een ontkenning van het recht op nationale zelfbeschikking. In Frankrijk, waar het verzet het grootste deel van het land had bevrijd zonder directe steun van de geallieerden, werden de bevrijdingscomités en de milities uitgeschakeld. In Italië, waar het arbeidersverzet bijzonder sterk was, gebeurde iets soortgelijks. In Griekenland werd het overwegend communistische verzet door de geallieerden fel bestreden. In Joegoslavië en China konden de socialistische revoluties slechts worden doorgevoerd tegen de wil van de geallieerden.[13]

Joegoslavië en China lijken het voorbeeld te zijn van de mogelijkheid van een socialistische ontwikkeling op basis van een tactische steun aan de militaire strijd van de geallieerden tegen het fascisme. Met name Joegoslavië is in dit opzicht van belang. De partizanenlegers van de Joegoslavische communistische partij streden voor nationale onafhankelijkheid tegen de nazi’s. Zij beperkten zich echter niet tot democratische en nationale eisen, maar combineerden die met antikapitalistische en socialistische eisen. Joegoslavië kende niet een eerste, nationaal-democratische etappe en een tweede, socialistische etappe in het revolutionair proces. In die zin was de tactische steun die werd gegeven aan de geallieerden een zeer beperkte. In de praktijk werden de eigen socialistische doeleinden niet ondergeschikt gemaakt aan de primaire strijd tegen het fascisme; tussen woorden en daden van de Joegoslavische communisten bestond een discrepantie. De Joegoslavische revolutie kon slagen dankzij de combinatie van nationale en antikapitalistische strijd in een proces van permanente revolutie. Deze factor was van meer gewicht dan de zeer beperkte tactische steun aan de geallieerden.[14]

In de meer ontwikkelde kapitalistische landen als Nederland zou deze zeer beperkte steun een andere uitwerking hebben gehad. In de eerste plaats speelde in Joegoslavië de burgerij geen rol van betekenis in het verzet. Grote delen ervan kozen voor de collaboratie, zodat de Joegoslavische communistische partij de dominante kracht was in het verzet. In landen als Nederland en Frankrijk met een lange traditie van burgerlijke democratie speelden niet-socialistische krachten een veel belangrijker rol. In de tweede plaats vochten Tito’s legers op eigen kracht tegen de Duitse en Italiaanse troepen. In West-Europa daarentegen was de rol van de geallieerde legers overheersend, waardoor de krachtsverhoudingen anders waren. Een voorbeeld uit de discussie tussen het CRM en het Comité voor Concentratie van Socialistische Krachten kan dit verduidelijken. Het Comité voor Concentratie van Socialistische Krachten zei tegen de pogingen te zijn van de geallieerden om van de Duitse arbeiders ‘koelies te maken’, maar was voor een voortzetting van de geallieerde strijd in Duitsland na de bevrijding van Nederland.[15] Toen Duitsland op het punt van capitulatie stond ontstonden in vele steden antifascistische comités, die voornamelijk bestonden uit leden van de oude arbeidersorganisaties. Deze comités hielden zich bezig met de zuivering van de nazi’s en met het op gang brengen van het bestuur en de productie; door de bezettingsautoriteiten werden deze comités echter tegengewerkt.[16] Zo werd door de geallieerden elke onafhankelijke massabeweging bestreden.

Bij het beoordelen van de mogelijkheid van de strategie zoals die door ‘De Vonk’, Romijn en het Comité voor Concentratie van Socialistische Krachten werd voorgestaan moet ook rekening worden gehouden met hun opvattingen over het karakter van een overgang naar het socialisme en het karakter van de burgerlijke staat. ‘De Vonk’ bleef zich revolutionair noemen. Zij dacht dat het kapitalisme door de oorlog zo was verzwakt dat slechts belet hoefde te worden dat reactionaire krachten hun greep op de massa’s zouden terugkrijgen. ‘De Vonk’ bepleitte de vorming van een voorlopige regering, bestaande uit personen die voor de bezetting geen regeringsverantwoordelijkheid hadden gedragen; in deze regering moesten alle bevolkingsgroepen zijn vertegenwoordigd. Tevens moest een adviescollege worden geschapen, bestaande uit de oude politieke partijen en enige ministers uit de Londense regering. Berendsen en Weede concluderen over de strategie van ‘De Vonk’:

‘Resumerend zien we een zekere verschuiving van de ideeën van “de Vonk” omtrent de aard van de sociale strijd. De visie op de maatschappelijke vernieuwing in de vorm van een arbeidersopstand heeft, behalve onder bepaalde omstandigheden (bv. in geval van een revolutionaire ontwikkeling in Duitsland en Italië), plaats gemaakt voor het besef dat een internationaal-socialistische maatschappij verwezenlijkt moet worden via een meer geleidelijke, structurele ontwikkeling, zonder het revolutionair karakter van deze ontwikkeling te ontkennen.’[17]

Romijn sprak zich uit voor een revolutionaire ontwikkeling en onteigening van de burgerij. Deze onteigening zou kunnen worden bereikt door wetgeving van regeringszijde; bij de doorvoering van de wetgeving zou een beroep op de massa’s gedaan moeten worden.[18]

Zowel ‘De Vonk’ als Romijn kenden in hun strategie van socialistische revolutie dus een grote rol toe aan parlementair-democratische organen. Maar in de praktijk belemmerde juist het herstel van de burgerlijke staat, met een eigen repressieapparaat, een verdere ontwikkeling van de onafhankelijke massabeweging.

Dit laatste aspect is ook van belang voor de beoordeling van het nationaal verzet. Politiek gezien steunde dit verzet in landen als Nederland de geallieerden. Het uitgangspunt was daarmee impliciet of expliciet wederopbouw van het nationale kapitalisme en herstel van de burgerlijke staat. De consequentie daarvan was een politiek van kapitalistische restauratie op kosten van de arbeidersklasse. Wanneer het imperialistisch karakter van de oorlog wordt ontkend en alleen het aspect van de Duitse bezetting tot toetssteen wordt gemaakt is de politieke consequentie duidelijk: de schade als gevolg van de oorlog is dan de schuld van de ‘moffen’ en het is de taak van het hele volk de schade te herstellen. De communistische partijen hebben deze logica na de oorlog volledig aanvaard.[19] Een strategische politieke samenwerking van de revolutionair-socialistische kernen met deze delen van het verzet was daarmee mijns inziens uitgesloten.

Een heel andere kwestie is tactische samenwerking op concrete punten tegen de bezettingspolitiek; een dergelijke vorm van samenwerking was absoluut noodzakelijk. Niet alleen om een zo massaal mogelijk verzet tegen de nazi’s te stimuleren, maar ook omdat er binnen het nationaal verzet aanknopingspunten waren voor de opbouw van een socialistisch alternatief. Men kan het verzet niet schematisch afleiden uit de geallieerde politiek. Binnen het verzet leefde een sterke drang naar verandering en teleurstelling over de vooroorlogse politiek. Het streven naar verandering stond op gespannen voet met de soepele overgang naar herstel van de vooroorlogse orde. Voor revolutionair-socialisten was het van belang op deze stroming of dit sentiment in te spelen. In het politiek primair antifascistische verzet zat een antikapitalistische onderstroom. Na de oorlog kon die onderstroom relatief eenvoudig worden geneutraliseerd, omdat het politieke karakter ervan weinig uitgesproken was.[20]

De globale strategie die door revolutionair-socialistische organisaties als het MLL-Front en de Vierde Internationale werd voorgestaan was mijn inziens dus correct. Dat betekent niet dat deze strategie in alle opzichten realistisch was. Na de Tweede Wereldoorlog werd een grote opgang van de revolutionaire strijd verwacht. Het is evident dat dit een overoptimistische verwachting is gebleken. In het kapitalistische westen en de stalinistische Sovjet-Unie is er geen revolutionaire doorbraak gekomen. Wel was er sprake van een gedeeltelijke opgang van de revolutionaire beweging, zoals blijkt uit de opkomst van de koloniale onafhankelijkheidsbeweging, de socialistische revoluties in Joegoslavië en China en de opgang van de kapitalistische strijd in met name Frankrijk, Italië en Griekenland. De belangrijkste oorzaak van het beperkte karakter van deze opgang was ongetwijfeld het cumulatieve effect van de nederlagen van de arbeidersbeweging in de jaren twintig en dertig als gevolg van fascisme en stalinisme. Met name de Duitse arbeidersbeweging, voor het aan de macht komen van Hitler de sterkste van Europa, was door de nederlaag zonder strijd tegen het fascisme en de daarop volgende periode van nazistische terreur totaal gedemoraliseerd. De beperktheid van de revolutionaire ontwikkeling kwam niet zozeer tot uiting in de omvang als wel in de diepte van de beweging. De ontwikkelingen in de Eerste Wereldoorlog moeten niet worden gezien als een ideaaltype; ook toen was de omvang en de diepte van het revolutionaire proces beperkt. Binnen de arbeidersbeweging bestond echter in deze periode wel een uitgesproken revolutionair-socialistische stroming, die in de Tweede Wereldoorlog niet meer in die mate bestond. De centrale contradictie van de geschiedenis van de Europese arbeidersbeweging na de Tweede Wereldoorlog werd in 1946 op briljante wijze verwoord door Mandel:

‘Indien aan de ene kant het bewustzijnsniveau van de massa’s lager is dan in 1918, is aan de andere kant een hoger niveau van ervaring bereikt.’[21]

Met andere woorden: er is na de Tweede Wereldoorlog wel sprake geweest van antikapitalistische strijd op grote schaal, maar dat heeft niet geleid tot een revolutionair-socialistisch bewustzijn op grote schaal. De oorzaken van deze centrale tegenstelling zijn door de revolutionaire beweging onvoldoende onderzocht. Het gaat hier vooral om de wortels van de dominante invloed van het reformisme. De economische opgang van het kapitalisme en de stabiliteit van de parlementaire democratie zijn hierin belangrijke factoren. De economische opgang en de herinvoering van de parlementaire democratie werden niet verwacht door de revolutionair-socialisten, hetgeen nauw verband hield met de verwachtte sterkte van de arbeidersstrijd. De economische en politieke perspectieven van het kapitalisme werden ernstig onderschat. Die perspectieven waren echter niet het automatische resultaat van de strijd van de geallieerden, maar de uitkomst van de gedeeltelijke opgang van de revolutionaire beweging. Het verzet en de arbeidersbeweging waren sterk genoeg om de herinvoering van de parlementaire democratie af te dwingen. Omdat de sociaaldemocratische en communistische partijen de politiek van kapitalistische wederopbouw ondersteunden was de economische opgang van het kapitalisme mogelijk en werd een basis geschapen voor een situatie van relatieve politieke stabiliteit, waarin de parlementaire democratie kon worden gehandhaafd. De huidige crisis van het kapitalisme ondermijnt de bestaansvoorwaarden van het politieke bestel in de ontwikkelde kapitalistische landen. Daarmee werden mogelijkheden geschapen voor een herleving van het revolutionair-socialisme op grotere schaal, mogelijkheden die echter alleen kunnen worden benut wanneer de wortels van het reformistisch bewustzijn worden onderzocht. Ingestemd moet worden met de woorden van Cardorff, die wijst op de effecten van stalinisme, fascisme en oorlog:

‘Terwijl de kracht van de theorie van Trotski van de revolutionaire ontwikkeling dus juist ligt in het benadrukken van de beslissende betekenis van de subjectieve factor op een gegeven ogenblik, bestaat haar zwakte of historische grens in de niet tot het einde doorgevoerde analyse van de oorzaken van het feit dat de arbeidersbeweging in al haar jaren van bestaan haar doel niet heeft bereikt ...; een in globale zin tot op heden ook theoretisch nog niet voldoende opgelost probleem.’[22]

De revolutionair-socialistische stroming tijdens de Tweede Wereldoorlog heeft vastgehouden aan haar uitgangspunten en geprobeerd aansluiting te vinden bij de massastrijd. Ook een ‘perfecte’ strategie en tactiek zou mijns inziens niet hebben geleid tot een kwalitatief grotere invloed. Wel werd de continuïteit van het revolutionaire socialisme in de strijd gehandhaafd. Mandel schrijft in een terugblik op de activiteiten van de illegale trotskistische beweging in België:

‘Met onze weinige kaders konden wij geen systematisch werk onder de verzetsstrijders opnemen. Maar bij elke werkelijke beweging, zij het toen de universiteit van Brussel gesloten werd, zij het bij de eerste grote stakingen in Luik of de Jodendeportaties, kwam onze partij telkens met haar eigen politieke lijn tussenbeide,... Met terechte trots kon Leon op de illegale conferentie van juli 1943 naar voren halen dat er geen enkele gebeurtenis sinds 1941 in België geweest was waarbij onze partij buitenspel had gestaan.[23]

In hoofdlijnen is deze conclusie ook op de Nederlandse revolutionair-socialisten van toepassing.

13.3 Balans van de politiek van het MLL-Front

De vooroorlogse RSAP hanteerde een abstracte theorie van het revolutionair defaitisme. Het belang van de verdediging van de democratische rechten door de arbeidersbeweging tegen de nazistische dreiging en tegen de eigen burgerij werd onderschat. De oorlog kwam beslist niet als een verrassing, de bezetting echter wel. Het MLL-Front paste de strategie aan het begin van de bezetting aan; de fascistische bezetter werd als hoofdvijand bestreden en getracht werd aansluiting te vinden bij de massabewegingen tegen de politiek van de nazi’s. Van belang in dit opzicht zijn met name de inbreng tijdens de studentenacties in het najaar van 1941 en vooral de zeer actieve propaganda en agitatie voor en tijdens de Februaristaking. Het MLL-Front ging uit van de boven geschetste ruime definitie van het revolutionair defaitisme, waarbij echter geen politieke concessies werden gedaan aan de geallieerden en het nationaal verzet.

De concretisering van de politiek was echter onvoldoende. In de opstelling tegenover de linkse verzetsstromingen die de geallieerden ondersteunden zaten sektarische kanten. Opmerkelijk is dat van linkse sociaaldemocraten dat in het Bulletin van het MLL-Front werd gepubliceerd, waarin een originele politiek tegen de oorlog werd voorgesteld en een project voor de vorming van een bredere revolutionaire organisatie werd gepresenteerd, niet werd beantwoord. Tegenover de CPN was er sprake van een zeer felle afscherming, waarbij vooral een emotioneel antistalinisme belangrijk lijkt te zijn geweest. De meerderheidsopvatting binnen het MLL-Front over de kwestie van de Sovjet-Unie vergrootte het isolement van de organisatie.[24] De koerswijziging van ‘De Vonk’ was aanleiding tot een volledige breuk met deze groep.

Voor de opbouw van een revolutionair alternatief in Nederland was permanente tactische samenwerking en discussie met deze stromingen noodzakelijk, waarbij het herhalen van de ‘lessen uit de Eerste Wereldoorlog’ niet volstond. Het gaat hier niet om een academische kwestie. Door de lange traditie van burgerlijke heerschappij in Nederland en de relatieve zwakte van de arbeidersbewegingwaren de socialistische en radicaaldemocratische stromingen in het verzet in de minderheid. In juli 1942 schreef de Vierde Internationale over het karakter van het verzet in landen als Nederland het volgende:

‘Natuurlijk, het verschilt van het ene land naar het andere, als gevolg van hun economische structuur en hun geografische positie: België, Nederland, Noorwegen en in nog sterkere mate Frankrijk vertegenwoordigen, door hun nabijheid aan het Angelsaksische front, door hun economische afhankelijkheid van de Engelse trusts en banken, door het sociale gewicht van hun burgerij en het imperialistische karakter van hun economische structuur, de reactionaire rechtse vleugel van de nationale beweging, die waar de kansen van de overwinning van het imperialisme serieus zijn.’[25] Desalniettemin is er binnen het Nederlandse verzet een zekere ontwikkeling naar links geweest. De CPN verwierf een groot prestige tijdens de oorlog. Na de oorlog sloten zich bij het CRM relatief veel mensen aan die tijdens de oorlog actief waren geweest in organisaties die de kant van de geallieerden hadden gekozen.[26] Het MLL-Front heeft, evenals het CRM en de Communistenbond Spartacus, te weinig oog gehad voor deze dynamiek.

Eén van de voornaamste kritiekpunten van Trotski en diens aanhangers op de Sneevlietbeweging was het ontbreken van een concreet actieprogramma. In haar politieke verklaring van augustus 1943 schreef het CRM:

‘Politiek hield de RSAP levendig vast aan de algemene leuzen van de proletarische klassenstrijd. Zij waren echter tot een abstractie geworden, omdat het aan een concreet marxistische politiek ontbrak.’[27]

In de antioorlogspolitiek van de RSAP kan men hierin een bevestiging zien. Voor de periode van het MLL-Front ligt dit genuanceerder. In de eerste plaats omdat het in de beginfase van de bezetting vooral aankwam op een principiële politieke standpuntbepaling. In de tweede plaats omdat de Sneevlietbeweging door de capitulatie van het NAS haar traditionele uitvalsbasis kwijtraakte; de oriëntering op de massabasis van de sociaaldemocratie moet voor een groot deel hierdoor worden verklaard. Toch bleef ook tijdens de periode van het MLL-Front de Sneevlietbeweging op een aantal punten steken in algemeenheden. Een voor de hand liggende leuze als ‘terugtrekking van de Duitse troepen’ werd niet gesteld door het MLL-Front. Het eiste niet de ‘onmiddellijke vrede’ maar de ‘socialistische vrede’, waardoor het gehoor veer de politiek van de organisatie werd beperkt. Het precieze karakter van de nationale onderdrukking van Nederland en de politieke consequenties daarvan werden niet uitputtend geanalyseerd. Het MLL-Front werkte geen duidelijk actieprogramma uit waarin nationale, democratische en socialistische eisen werden gecombineerd. Op het punt van de arbeidersstrijd in de bedrijven tegen de nazipolitiek heeft het MLL-Front nooit echt vat gekregen. Zowel het advies tot toetreding tot het NVV in de zomer van 1940 als het advies tot uittreding in de zomer van 1941 was meer een pragmatische reactie op de gebeurtenissen dan de consequentie van een heldere politieke lijn. De oriëntatie op de sociaaldemocratie in het algemeen en het NVV in het bijzonder was geen werkelijke compensatie voor het wegvallen van het NAS. Mede daardoor waren de activiteiten van het MLL-Front vooral propagandistisch van aard.

Nederland kende na de oorlog geen revolutionaire ontwikkeling. Mol ziet daarin het bewijs van het onrealistische karakter van de politiek van organisaties als het MLL-Front en het CRM. Een oordeel dat alleen is gebaseerd op de ontwikkeling in Nederland is echter onvoldoende, omdat een andere uitkomst van de gebeurtenissen in Frankrijk, Italië en Griekenland de politieke landkaart van heel Europa ingrijpend zou hebben veranderd. Maar ook in de relatief stabiele Nederlandse situatie was een revolutionaire strategie wel degelijk van belang. Het is wat dit betreft geen overbodige luxe enige aandacht te besteden aan de politiek van kapitalistische wederopbouw en de koloniale oorlog in Indonesië.

Tijdens de bezetting werd het naoorlogse systeem van arbeidsverhoudingen vastgelegd door de ondernemers en de traditionele vakcentrales. Het resultaat was een autoritair stelsel, met een grote regeringscontrole en een sterke nadruk op een zeer gecentraliseerd overleg tussen ondernemers en vakcentrales. Zo werd het kader geschapen voor de wederopbouw van het Nederlandse kapitalisme, waarbij de angst voor sociale onrust een niet te veronachtzamen rol speelde. Het stakingsrecht werd ernstig aangetast. De Eenheidsvakcentrale, tijdens de bezetting ontstaan, was de belangrijkste uiting van de radicalisatie binnen de Nederlandse arbeidersklasse. De EVC vormde een bedreiging voor de traditionele vakcentrales en voor de hele politiek van kapitalistische wederopbouw en werd daarom buiten het georganiseerde overleg gehouden. De EVC was strijdbaarder dan de andere vakcentrales. Binnen de EVC werd de wederopbouwpolitiek echter niet fundamenteel afgekeurd; daarom was de EVC niet in staat zich te handhaven. De dominante positie van de CPN binnen de EVC is hier beslist van groot belang geweest. In hun boek over de EVC hebben Coomans, de Jonge en Nijhof een uitstekende analyse gegeven van de kapitalistische wederopbouw en de remmende rol van de CPN op de radicalisaties binnen de EVC. Het is alleen inconsequent dat de nationalistische politiek van de CPN in de oorlog na de Duitse inval in de Sovjet-Unie door hen in essentie wordt goedgekeurd.

De naoorlogse politiek van de CPN, die door hen fundamenteel wordt bekritiseerd lag immers rechtstreeks in het verlengde van de politiek tijdens de bezetting. De Revolutionair Communistische Partij (RCP), voortzetting van het CRM, oefende juiste kritiek uit op de politiek van de CPN in het algemeen en binnen de EVC in het bijzonder. Dat zij er niet in slaagde grote invloed te winnen moet mijn inziens niet worden toegeschreven aan tactische fouten bij het opbouwen van een linkse oppositie binnen de EVC, hoewel die tactische fouten zeker zijn gemaakt. Belangrijker is echter het karakter van de EVC, als belangrijkste exponent in Nederland van de radicalisatie van de Europese arbeidersklasse na de oorlog. Bij het ontstaan van de EVC speelden zowel antikapitalistische als nationale factoren een rol. Door het ontbreken van een revolutionair-socialistische stroming van enige substantie in Nederland was het gebrek aan diepte van de radicalisatie zoals die binnen de EVC tot uiting kwam gegeven. In feite was de EVC vooral een strijdbare oppositie binnen het kader van de wederopbouwpolitiek.[28]

De opzet van het systeem van arbeidsverhoudingen in Nederland was autoritair en is op autoritaire wijze doorgevoerd. Ook ten aanzien van Indonesië werd de Nederlandse bevolking voor een voldongen feit gesteld. Op 7 juni 1945 (welgeteld één maand na de bevrijding) werd bekend gemaakt dat troepen werden gemobiliseerd voor de ‘bevrijding’ van Indonesië. De eerste troepen vertrokken in november 1945, niet om te strijden tegen het inmiddels gecapituleerde Japan maar tegen de Indonesische onafhankelijkheidsbeweging. Deze koloniale oorlog, die tot 1949 duurde, werd slechts door revolutionaire socialisten principieel bestreden. De Partij van de Arbeid maakte zich medeverantwoordelijk voor deze oorlog. De CPN had een dubbelzinnige opstelling; zij bekritiseerde weliswaar de oorlogspolitiek van de regering, maar pleitte voor het behoud van banden tussen Nederland en Indonesië; zo zou welvaart in Indonesië volgens de CPN een groot afzetgebied opleveren voor de Nederlandse industrie. De Nederlandse arbeidersbeweging bleek dan ook niet in staat tot een oppositie van betekenis tegen de koloniale oorlog, Nederlands eigen Vietnam.[29]

De revolutionaire verwachtingen van de Nederlandse revolutionair-socialisten tijdens de oorlog kwamen niet uit. De wederopbouw van het Nederlandse kapitalisme en de koloniale oorlog in Indonesië tonen echter aan dat een revolutionaire politiek tijdens de bezetting wel degelijk van groot belang was voor een socialistische opstelling in de eerste naoorlogse periode.

_______________
[1] ‘Vrij Nederland’, in: Sp., no.2, half februari 1941, 2.
[2] ‘Wij willen: eenheid!’, in: Sp., no.7, half mei 1941, 1.
[3] Deze samenvatting is gebaseerd op vrijwel alle artikelen in de publicaties van het MLL-Front. Van belang zijn met name de brochures, centrale politieke artikelen in ‘Spartacus’, ‘Het Kompas’ en het Bulletin, en een aantal ‘Brieven aan sociaaldemocraten’.
[4] Andersen, Arguments Within English Marxism, 154; Deutscher, The Prophet Outcast, 320-321, 501-502; over Rosdolsky: inleiding Prager op Les Congrès... 1940-1946, 11; Mol, Trotskistische beweging Nederland, 33-34, 56-60; Claudin, The Communist Movement, 126-454. De precieze strekking van Claudins boek is overigens niet altijd duidelijk. Claudin bespreekt de politiek van Stalin en de communistische partijen, bekritiseert deze fundamenteel en bekijkt vervolgens wat de mogelijkheden en gevolgen van een revolutionaire politiek van de communistische partijen zouden zijn geweest. Deze aanpak is tot op zekere hoogte speculatief, maar het boek heeft daardoor een dramatische spanning gekregen.
[5] Mandel, Revolutionary Marxism Today, 164-165.
[6] Zie voor een meer uitgebreide behandeling mijn scriptie Trotski, Vierde Internationale en Tweede Wereldoorlog, 1-18. Overigens is er in de laatste jaren van Trotski’s leven een zekere accentverschuiving waar te nemen. Een voorbeeld is de militaire politiek, die in hoofdstuk 9 werd behandeld.
[7] Craipeau, ‘Les trotskystes français dans la Seconde Guerre Mondiale’, 154.
[8] Trotski, ‘Bonapartism, Fascism and War’, in: Writings 1939-40, 412.
[9] Zie mijn scriptie Trotski, Vierde Internationale en Tweede Wereldoorlog, 1-18.
[10] Algemeen overzicht: Pablo/Tichelman, Geschiedenis Vierde Internationale, 34-35; Frank, Geschichte IV. Internationale, 48-51; Mandel, Revolutionary Marxism Today, 167-168. Voor een meer uitgebreid overzicht zie de inleidingen van Prager en de documenten van de Vierde Internationale in: Les congrès...1940-1946.
[10a] Mandel, ‘Abraham Leon’, 13.
[11] Trotski, ‘War and the Fourth International’, in: Writings 1933-34, 320.
[12] Algemeen overzicht: Mandel, Revolutionary Marxism Today, 160-170; Frank, Geschichte IV. Internationale, 45-51; Les Congrès... 1940-1946.
[13] Zie voor deze ontwikkelingen bijvoorbeeld Claudin, The Communist Movement, 307-575; Horowitz, From Yalta to Vietnam; Deutscher, Reportagen aus Nachkriegsdeutschland.
[14] Claudin, The Communist Movement, 372-387; Löwy, The Politics of Combined and Uneven Development, 108-114.
[15] Discussie in: Bijlage bij ‘De Internationale’ van november 1944, IISG, archief van ’t Hart, no.12, illegaal materiaal.
[16] Inleiding uitgever bij Deutscher, Reportagen aus Nachkriegsdeutschland, 17.
[17] Berendsen/Weeda, Uit de vonk..., 82-84, citaat: 84.
[18] Zie hiervoor het artikel ‘De inhoud van het geschrift’, in: Spartacus, bulletin..., januari 1944.
[19] Zie voor de politiek van de communistische partijen na de oorlog met name Claudin, The Communist Movement, 307-454; voor de Nederlandse CPN: Coomans, Eenheidsvakcentrale.
[20] Deze conclusie is vooral gebaseerd op Claudin, The Communist Movement, 307-454. Zie ook Mandel, Revolutionary Marxism Today, 170-180; inleiding Prager op Les congrès...1940-46, 15-19.
[21] Geciteerd in Les congrès...1940-1946, 294. Voor het karakter van de gedeeltelijke opgang Mandel, Revolutionary Marxism Today, 170-180; inleidingen Prager op Les congrès... 1940-1946, 15-19, 285-294.
[22] Cardorff, ‘Trotzki und die Organisationsfrage’, 36.
[23] Mandel, ‘Abraham Leon’, 13.
[24] Dit was ook het standpunt van Bosman: Open Brief..., IISG, archief Bosman, no.340, Open Brief en diversen, 6. Ger Harmsen kwam als jongen in aanraking met het MLL-Front, maar kon het standpunt van Sneevliet over de Duits-Russische oorlog niet verwerken: Brief Harmsen aan van ’t Hart, 20 april 1974, IISG, archief van ’t Hart, no.3, correspondentie boek Sneevliet.
[25] ‘Thèses sur la question nationale’, in: Les congrès...1940-1946, 135.
[26] Brief Perthus aan RCP, niet gedateerd, IISG, archief van ’t Hart, no.2, correspondentie; Artikel over geschiedenis CRM en RCP, IISG, archief van ’t Hart, no.12, CRM en RCP.
[27] ‘Politieke verklaring’, in: De Rode October, no.14, 8.
[28] Coomans, Eenheidsvakcentrale; Harmsen/Reinalda, Voor de bevrijding, 221-305; Mol, Trotskistische beweging Nederland, 52-54.
[29] Coomans, Eenheidsvakcentrale, 221-229; Harmsen/Reinalda, Voor de bevrijding, 276-282; Mol, Trotskistische beweging Nederland, 50-52; Dankbaar, ‘Dienstweigering en desertie’, 341-366; Morriën, Indonesië los van Holland, 108-170.