Daniel Bensaïd

Mondialisering, naties, volkeren, etnieën


Bron: uit La discordance des temps, essai sur les crises, les classes, l’histoire, hoofdstuk “Classes, peuple, masse”
Vertaling: Valeer Vantyghem
HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive

Laatste bewerking: 18 maart 2010


Verwant:
Neoliberale globalisering en armoede
Globalisering, rechtvaardigheid en milieu

De grote kentering die heden ten dage bezig is wordt gewoonlijk geresumeerd met de termen: mondialisering of globalisering. Soms gebeurt dit om de moderniserende verdiensten van een handelsliberalisme ‘zonder grenzen’ op te hemelen. Soms gebeurt dit integendeel om een schrikbeeld op te hangen, de verklaring voor de verschillende identitaire kronkelingen (economisch protectionisme, securitaire antwoorden op de migrantenstroom). Het belangrijkste echter is dat we de realiteit, de grenzen, de tegenstellingen van de veranderingen duidelijk in kaart te brengen om klaar te zien in wat er verandert in de verhouding tussen klassenconflicten en nationale conflicten.

Mondialisering en de ‘verzorgingsstaat’

Tijdens de laatste tien jaar is de mondialisering ongetwijfeld sterk toegenomen. De handel tussen de landen is groter geworden dan het binnenlands product van die landen die bij die handel betrokken zijn. Sinds 1975 zijn de investeringen die direct in het buitenland worden geplaatst sneller gegroeid dan de investeringen in eigen land. Van 1980 tot 1988 zijn ze binnen de driehoek Verenigde Staten – Europa – Japan, verdrievoudigd. Uit de fusies van kapitalen van verschillende ‘nationale’ origine ontstonden er oligopolies waarvan de banden met de staten losser werden. De wereldhandel begint als motor van de accumulatie de interne markten te overvleugelen. Mogen we daaruit besluiten dat de wereldeconomie een feit is? In zekere zin, ja. Maar de formule is te algemeen om niet halfslachtig te zijn. Reeds in het begin van de 20ste eeuw was de economie een wereldeconomie als gevolg van de kolonisering en het imperialisme. Heden echter wordt er een nieuwe kwalitatieve sprong gemaakt, in 1990 bedroeg de wereldhandel niet meer dan 20 tot 30 procent van alle kapitaalverkeer. De investeringen die direct in het buitenland werden geplaatst bedroegen op wereldvlak 1 % van het totale binnenlandse product. De markten van kapitaal en goederen worden meer en meer één, maar dit is verre van het geval voor de arbeidersmarkt: in de rijke landen verdienen 350 miljoen werkers een gemiddeld uurloon van 18 dollar tegenover 1 of 2 dollar voor 112.000.000 werkers in de arme landen. Zelfs in de schoot van de Europese eenheidsmarkt blijft de arbeidsmarkt sterk verbrokkeld. Heel wat multinationale ondernemingen zijn op verschillende continenten actief en produceren in meerdere tientallen landen, maar ze staan met de rug tegen de muur, afhankelijk als ze zijn van de diplomatieke, monetaire, militaire kracht van de overheersende landen die in de G7 zitting hebben. Ondanks frequente verwensingen aan het adres van de technocraten in Brussel blijven het de nationale regeringen, dus de staten, die tot nader order de touwtjes in handen houden binnen de Europese Unie. Tenslotte, tijdens de meest recente periode ontwikkelt de mondialisering zich op grond van een buitensporige financiering, eerder dan op basis van een eigenlijke groei van de productiekrachten. Het blijft een overgang tussen de vroegere sociale regeltechniek, essentieel nationaal van aard en de nieuwe vormen van regulering, gedeeltelijk supranationaal van aard, of continentaal of mondiaal. De gevolgen van de verandering manifesteren zich van nu af aan de evolutie van de sociale organisatie in het tendentiële uiteenvallen van de politieke en economische kringen meer en meer in ontbinding treden (vandaar de crisis van de Verenigde Naties en de dominerende klassen), in de poging om de markten te reorganiseren (vrijhandelszone, regiogebieden), bij de formulering van een nieuw soort internationaal ‘recht’.

De maatschappelijke en politieke krachten, aaneengesmeed tijdens de periode van aanhoudende economische groei, die volgde op de Tweede Wereldoorlog, worden beetje bij beetje, en in ongelijke mate, ontwricht door de liberale offensieven, de crisis en de reorganisatie van de productie. Het aantal gesalarieerde arbeiders, in de geïndustrialiseerde landen, daalt heel duidelijk, met als gevolg dat de werkloosheid spectaculair groeit en de uitsluiting volgt. De arbeidersbastions worden gedeeltelijk ontmanteld, de traditionele vormen van solidariteit vernietigd, zowel op sociaal, professioneel als syndicaal vlak. Niemand kan voorzien welk ontbindende invloed deze fenomenen zullen hebben op een samenleving waar 80 % van de actieve bevolking bestaat uit loontrekkers en waar de vroegere vormen van solidariteit (de familie in de breedste zin van het woord, de banden tussen stad en platteland) totaal van de kaart zijn geveegd.

Het ‘nationaal compromis’ dat was afgesloten tussen de dominerende en gedomineerde klassen tijdens de periode van uitzonderlijke groei na de oorlog, is aan het wankelen. Deze wankele toestand ondermijnt tegelijkertijd de klassensolidariteit en de samenhang van de natiestaat, bevordert de ‘identitaire paniek’ en herwaardeert een ander soort bindingen (nationaal, religieus, communautair). Binnen het kader van de natiestaat vormden de belangrijkste van deze natie een relatief coherent geheel, ze bakenden een territorium af, een markt, een staat. De ongebreidelde vrije concurrentie nu, slaat een bres tussen enerzijds de economische logica van het kapitaal dat steeds meer transnationaal opereert, en de politieke soevereiniteit anderzijds, die sterk gebonden is aan een nationale politieke ruimte. Het wordt almaar moeilijker om een ‘nationaal’ cachet te plakken op een firma of een product. Maar nog, deze diepe kloof van ongelijkheid, geslagen tussen winnaars en verliezers van de globalisering, is niet enkel die tussen landen onderling, maar die vind je ook terug in de schoot van de metropolen zelf, en zodoende krijgt de verzorgingsstaat het hard te verduren. Om het met de journalisten te zeggen, het Zuiden duikt op in het Noorden. De instellingen verliezen derhalve aan legitimiteit, aan het wankelen gebracht door de gecombineerde gevolgen van deregulering, privatiseringen (de economische macht van de privésector worden groter ten nadele van de openbare diensten), van de mondialisering (minder controle op de economische en financiële verhoudingen).

De liberale offensieven, de duizelingwekkende schuldenlast van de staten, de fiscale last die verschoven wordt ten nadele van de bescheiden inkomens en ten voordele van de bedrijven, de scherpe crisis van de openbare financiën, dat alles stelt de methodes van de welvaartstaat in vraag (indeksering van de lonen, sociale zekerheid, openbare diensten). Door deze crisis kan een er een grotere osmose groeien tussen de zakenwereld en de politieke macht, een galoperende corruptie, maffiose praktijken, die enorm om zich heen grijpen. Regis Debray met het gewone brio hem eigen, heeft heel goed de paradoxen aangetoond bij het stuivertje wisselen tussen ‘de homogenisering van de wereld en de aanspraak op het recht op verscheidenheid’, tussen de delocalisatie van de industrie en de ‘vurige lokalisatie van de geesten’, tussen het planetair universalisme van de economie en de ‘neurose van de territoriale obsessie’ van de politiek tussen de ontworteling en het opnieuw wortel schieten. Enigszins in een andere betekenis stelt Robert Reich, de economische adviseur van Bill Clinton, de volgende vraag: ‘Vormen we nog een gemeenschap, hoewel we niet langer een economie zijn’. Deze vraag maakt zich ongetwijfeld schuldig aan een denkbeeldige extrapolatie. Toch duidt ze op een trend en op reële angsten.

Opgang en verval van het nationaal beginsel

Voor de natiestaten wordt het steeds moeilijker om onder de ruwe slagen van de mondialisering, de herstructurering van het arbeidsproces, de verdergaande vermenging van de bevolking, hun rol van integrerende factor te spelen. Vandaar dat de meest recente ontstane staten ertoe neigen om hun legitimiteit te gaan zoeken in de mythen met zuiverende schimmen uit het verre verleden (de grond, de doden).

Renan bevestigde dat een natie kan ‘bestaan zonder dynastiek principe’, en hij twijfelde reeds aan:
1. het argument ‘ras’: want de ‘etnografische overweging’ is er niet bij van pas gekomen ‘toen de moderne staten werden gesticht’: ‘er bestaan geen zuivere rassen’, en politiek laten steunen ‘op de etnografische analyse, is haar laten steunen op een hersenschim’;
2. het argument taal: want ‘de talen zelf zijn historisch gegroeid’ en men mag zich ‘niet laten opsluiten in deze of gene taal’;
3. het argument religie: want de religie ‘is iets persoonlijks geworden’, en kan niet langer ‘tot voldoende basis dienen voor een modern nationaal bewustzijn’;
4. het argument economie: want ‘gezamenlijke economische belangen zijn een eigenschap van de handel’, maar geenszins een vaderland;
5. het geopolitieke argument: want ‘niet meer dan het ras is het de grond die de natie maakt’.

Er blijft dus geen ander criterium over dan: de bewuste keuze van de volkeren die een grondwet opstellen. Het nationaal beginsel zou dus verwijzen naar een soort erfenis (‘gemeenschappelijk bezit van een rijk erfgoed aan herinneringen’), een wilsuiting die telkens opnieuw wordt vernieuwd (‘het verlangen om samen te leven, de gedachte samen grootse dingen te hebben gedaan en nog te willen doen’). Samen hebben we geleden, plezier gemaakt, hoop gekoesterd: ziedaar wat belangrijker is dan een eigen douane of eigen landsgrenzen, die toch maar op maat zijn getekend van de strategen. De omschrijving van het begrip natie is vermaard gebleven als het ‘plebisciet van iedere dag’ en resumeert voortreffelijk deze logica: de mens, als vrije burger hoeft helemaal niet te behoren ‘tot een taal, een ras’.

Het nationaal beginsel krijgt een historisch karakter en Renan voorziet een snel verval: ‘binnen vijftig jaar zal het nationaal beginsel beginnen afsterven. De naties zijn niet eeuwig. Ze kenden een begin, ze zullen een einde kennen. Een Europese confederatie zal hen waarschijnlijk vervangen’. Echter, lineaire voorspellingen blijven een hachelijke onderneming. Doch, de idee alleen, dat de naties iets van voorbijgaande aard zijn, maakt het mogelijk dat we duidelijk inzien welke gevaren er schuilen in een muf overtijds nationalisme: ‘het beginsel van onafhankelijke nationaliteiten is niet van die aard, zoals velen denken, dat het de mensheid zal bevrijden van de gesel van de oorlog; integendeel, ik heb altijd gevreesd dat het nationaal beginsel, wanneer het de plaats inneemt van een zachte en vaderlijke legitimiteit, het de strijd tussen de volkeren zal doen afglijden tot een uitroeiing op rassenbasis en geen enkele rekening meer zal houden met het wetboek van de mensenrechten en ook niet langer met de voorzorg, de hoffelijkheid die vroeger gewoon waren in de kleine oorlogen tussen burgers of koningen’.

Renan voorziet dus hoe fataal het raderwerk zijn gang zal gaan wanneer we te doen krijgen met het begrip etnie, puur, denkbeeldig, gebaseerd op afstamming: ‘niets en niemand kan zeggen waar deze archeologie zal stoppen’. Als de doden en de rassen over rechten zouden beschikken, dan stelt hij daar heel nadrukkelijk het recht van de levenden en de naties tegenover: ‘de mensheid indelen, scherp afgelijnd, in rassen kan enkel leiden tot oorlogen gericht op vernietiging, oorlogen, zoologisch van aard, en – sta me toe het te zeggen – analoog aan de oorlogen die de verschillende soorten knaagdieren onder elkaar voeren, op leven en dood’.

Daar de gevolgen van de economische mondialisering niet onmiddellijk herkenbaar zijn gaan vandaag inderdaad velen op zoek naar een ‘etnografische en archeologische’ legitimering al ultiem bewijsstuk voor de gegrondheid van nationale verzuchtingen. Al te dikwijls zonder democratische inhoud. Het begrip natie speelt niet langer, zoals in het tijdperk van ‘de lente der volkeren’ de rol van bijeenbrengen en dan integreren van elementen. Dat kon toen zo de revanchistische particulieren neutraliseren. Vandaag echter dreigt het begrip natie alles wat ‘verschilt’ in de verf te zetten en weerstand tegen vermenging nieuw leven in te blazen. Dat de ‘etnie’ de logica vormt van dit seniel nationalisme, dat is helemaal geen toeval. Het verval van het nationaal beginsel immers, kondigt zich al aan bij het einde van de 19de eeuw, met de opkomst van het nationalisme dat een ideologie werd, organisch verbonden met de natiestaat en met de uitbouw van een imperialistische hiërarchie op wereldschaal. Het chauvinisme van de dominante landen is niets anders dan het waarneembare gevolg van een crisis met de groeiende tegenstelling tussen een kosmopolitisch imperialisme en een internationalistische arbeidersbeweging.

Daar begint wat René Galissot ‘de karwei van het zoeken naar de oorsprong’ noemt. Een triest karwei, uiteraard. De ‘fictieve’ nationaliteiten zijn in opmars.

Het is de opkomst van het moderne imperialisme dat de inhoud van het nationale vraagstuk grondig zal wijzigen. Hannah Arendt heeft dit grote keerpunt, bij het begin van de 20ste eeuw, de kiemen ontwaard voor latere rampspoed. Volgens haar vormt het imperialisme ‘de eerste fase van de politieke overheersing van de bourgeoisie, eerder dan het laatste stadium van het kapitalisme’. De opmars van het imperialisme zou de neergang van de natiestaat hebben veroorzaakt. De ingrijpende verandering had heel wat politieke en ideologische gevolgen, zowel in de metropolen van de veroveraars als in de veroverde landen:

1. een nieuw soort nationalisme ziet het licht, een ‘tribaal nationalisme’: ‘net zoals het continentaal imperialisme zijn oorsprong vond in de gefrustreerde ambities van landen die niet hadden kunnen deelnemen aan de plotse expansie van de jaren 1880, zo ontstond het tribalisme als het nationalisme van de volkeren die geen deel hadden aan de nationale emancipatie en dus niet de soevereiniteit van de natiestaat hadden verworven’. Een kenmerk met name van ‘het verruimd tribaal bewustzijn’ is dat ‘het individu zijn nationaliteit identificeert met zijn ziel’; door ‘een introverte soort fierheid’. Dat betekent dat het nationaal beginsel, als verruiming van de horizon verder dan de kerktoren en het voedpad, heeft afgedaan en het niet meer de rol speelt van integratie in een politieke gemeenschap, gebaseerd niet op en grondwet in plaats van op de afkomst. Min of meer een kenmerk van alle naties en nationaliteiten van Centraal en Oost-Europa’, vertrekt het tribalisme van ‘pseudo-mythische elementen’;

2. In het hart van de metropolen zelf is er een nieuwe verhouding ontstaan tussen de massa’s en het grootkapitaal. De massa van ellendige mensen, bedreigd door het pauperisme, stijf van angst, onderscheidt zich duidelijk van de klassen, waarvan ze de verschoppelingen en de verstekelingen groepeert. Ze levert de grondstof voor elke vorm van populisme en de goktent voor elke vorm van bonapartistisch plebisciet. Toen de eerste presidentsverkiezingen met algemeen stemrecht plaats vonden heeft Marx briljant de logica ontwaard die verscholen zat in deze gemeenschap-verpersoonlijking, in het door één persoon gesymboliseerde staatslichaam. ‘Daar waar er een metafysische band bestaat tussen het parlement en de natie is de verhouding tussen een verkozen president en de natie persoonlijk van aard. Het parlement, door zijn individuele afgevaardigden, weerspiegelt heel zeker de verschillende facetten van de geest van de natie, maar een president is er het vlees van geworden. Hij beschikt tegenover de natie over een soort goddelijk recht. Want hij is er dankzij de gratie van het volk;

3. Het rassenstandpunt wordt aldus de regel van het politiek bestel, zoals de bureaucratie de basis vormt voor de overheersing. De ‘natuurlijke’ strijd van de rassen die het land doorklieft tot in alle uithoeken van de nationale grenzen staat tegenover de sociale strijd van de klassen. ‘Wanneer de Russen tot Slaven zijn geworden, wanneer de Fransen de rol van chef spelen over een zwarte kracht, wanneer de Engelsen witmannen geworden zijn, als de Duitsers omgetoverd worden tot Ariërs, dan betekent deze gedaanteverwisseling het einde van de westerse mens. Het is van weinig belang wat doorwinterde wetenschapslui opwerpen: het ras is, politiek gezien, niet het begin van de mensheid, maar het einde, niet de opkomst van de volkeren, maar het verval, niet de natuurlijke geboorte van de mens, maar zijn tegennatuurlijke dood’.

Aan dit nieuw beeld van het tijdperk van het imperium heeft, vlak na de Eerste Wereldoorlog, de algemene verspreiding van het nationaliteitenbeginsel, volkomen nieuwe en zonderlinge zaken toegevoegd, zoals het massaal verschijnen van de ‘apatriden’ die er helemaal niet toe neigen om zich in te passen in de grote nationale gehelen en dit is niet het minste van al. Als ze beschrijft hoe ‘de gordel van gemengde volkeren’ uiteenspat onder druk van het tribale nationalisme, lijkt Hannah Arendt het eerder over het heden te hebben. Want er doemt een vloed op, grote aarzelende bevolkingsgroepen, geklemd tussen repatriëring op etnische basis en naturalisatie in de landen waar ze wonen, indien er tenminste een wettelijke basis bestaat. En toen er een migrantenstroom op gang kwam, tengevolge van de woelingen in Centraal en Oost-Europa, ‘in plaats van tenminste een fractie van de nieuwkomers te naturaliseren, begonnen die landen vroegere naturalisaties te annuleren’, en voerden een wetgeving in die ‘massale denaturalisaties’ moest voorbereiden.

‘Onmachtig om een wet te maken voor hen die de bescherming van de nationale staat hadden verloren’ deed de natiestaat schoorvoetend toegevingen aan de securitaire verleidingen, ‘gaf het probleem in handen van de politie’. Deze knieval voor normen als ras, oorsprong, de erfelijke etnie, betekent volgens H. Arendt ook het einde van ‘de rechten van de mens’. Het gevaar bestaat dat ‘een globale beschaving, gecoördineerd op wereldniveau, op een dag barbaren zal beginnen voortbrengen, uit haar schoot geboren, en dit omdat ze aan miljoenen mensen levensomstandigheden heeft opgedrongen die, ondanks de schone schijn, levensomstandigheden van wilden zijn’.

Een kosmopolitisme dat niet onmiddellijk herkenbaar is, een ‘tribaal nationalisme’ in opmars, puur affairisme en staatscorruptie, xenofobie, rassenstrijd in plaats van klassenstrijd, de blanke man met een goed ‘humanitair’ geweten, een gemengde bevolkingsgroep ‘apatriden’, dit alles doemt op. Demagogisch populisme en opiniepeilingen zorgen voor een permanent referendum. Volgens de geijkte formule, iedere gelijkenis met de huidige toestand is louter toeval.

Volkeren, menigte, massa’s

Sinds de Franse Revolutie staat de natiestaat symbool voor hoe een economische ruimte (de territoriale markt), een sociale ruimte en een ruimte voor de politieke soevereiniteit (juridisch en institutioneel) ideaal op elkaar inspelen. De hegeliaanse ‘Volksgeist’ verzegelt deze functionele samenwerking. De staat nu, dringt binnen in de verschillende gebieden van de samenleving en tevens in het bewustzijn van de individuen die deze samenleving uitmaken. In tegenstelling met de vormloze massa ‘die niet weet wat ze wil’ bestaat het volk dus door en in de staat. Eén volk, één staat werd dus het perfecte basisprincipe van de moderne politieke gemeenschap. Historisch gezien echter is dit eerder de geïdealiseerde uitzondering dan de regel. Sommige volkeren hebben nooit staten kunnen oprichten. Andere staten zijn van oudsher plurinationaal. Met als gevolg dat er een complex spel optreedt van spanningen en wrijvingen tussen de economische, sociale, culturele en politieke ruimtes. Deze worden nu zomaar verondersteld gelijkvormig te zijn.

Net als de natie is het volk een figuur eigen aan de 19de eeuw. Tijdens de Franse Revolutie symboliseert deze figuur het einde van de onderwerping (in strikte zin van het woord) en de toegang tot het burgerschap geforceerd door een opstand. Soms onderhevig aan verduisteringen, soms buiten bewustzijn, bestond dit volk van voor de nationalistische gangreen, in de eerste plaats als gebeurtenis, in en door zijn opstand, in zijn golf van geweld, in zijn dagen van bevrijding. Na Thermidor, het Keizerrijk en de restauratie, is het beeld niet langer meer zo onschuldig. Bloedige breekpunten verdelen de vroegere derde stand en moderne vormen van klassentegenstellingen zien het daglicht, tegenstellingen die in juni 1848 volop tot uitbarsting komen. Renan en Flaubert hebben deze breuk scherp ontwaard. Enerzijds is er de burgerij die zich heeft kunnen verheffen, anderzijds vormt er zich een proletariaat, gekluisterd aan de machines. Dit doet ‘dit volk één en ondeelbaar’ in twee stukken breken. Meer nog, het romantische beeld van dit volk, zoals Michelet of Hugo het voorstellen, is niet gespeend van dubbelzinnigheid. Het mythische volk, de belichaming van de Natie of de Republiek, wordt aldus het pathetisch symbool van de eenheid: ‘Eén Volk! Eén Vaderland! Eén Frankrijk! We mogen nooit twee naties worden!’

Verdeeld door de burgeroorlog is het volk niet langer het goede volk van de revolutionaire legende, de helden van Michelet. Het wordt terug het plebs of een menigte figuren, zonder samenhang, van een in ontbinding getreden massa, versuft en passief. Het valt uiteen tot een aggregaat van toeschouwers (later worden het consumenten en ‘hooligans’), anonieme grondstof voor het kneden van de opinie, altijd ten dienste van welke bonapartistische despoten ook. Engels zag al heel vlug in het bonapartisme ‘de ware religie van de moderne bourgeoisie’, waar de massa’s elkaar vinden in een soort negatieve solidariteit. Van Louis Bonaparte tot Boulanger, van Berlusconi tot Tapie, het bonapartisme is niet uitgevonden door handige demagogen. Het verwoordt de identitaire verzuchtingen van deze tot stof geworden mensheid zonder naam, wat men heden heel gewoon ‘de mensen’ noemt. Het is het product van het pauperisme van gisteren, van de uitsluiting en van de werkloosheid van vandaag, en van het productief onvermogen van altijd. In zijn actuele gedaante wordt het van voedsel voorzien door de liturgie van de media en de massacommunicatie, uitermate geschikt als ze zijn om direct contact te leggen tussen macht en privé-persoon.

Walter Benjamin had heel goed de inzet van deze veranderingen begrepen, veranderingen van vorm en woordenschat, toen hij opmerkte dat het Duitsland van Hitler een land geworden was waar het ‘verboden was het proletariaat bij naam te noemen’. Wanneer Hannah Arendt vaststelt dat ‘het de massa’s zijn die door de totalitaire stromingen worden geviseerd en georganiseerd en niet de klassen’, klinken haar woorden als een perfecte echo van Benjamin: ‘de massa’s vormen geen eenheid, omdat ze zich niet bewust zijn van een gemeenschappelijk belang, ze hanteren niet deze logica die eigen is aan de klassen, waardoor de klassen precieze doelstellingen nastreven, beperkt en binnen handbereik… De verhouding tussen de klassenmaatschappij, gedomineerd door de maatschappij van de bourgeoisie, en de massa’s die ontsproten zijn uit de ineenstorting van deze maatschappij, is niet dezelfde als de verhouding tussen de bourgeoisie en het gepeupel, dat het subproduct is van de kapitalistische productiewijze. De massa’s hebben met de menigte maar één eigenschap gemeen: ze zijn vreemd aan elk sociaal netwerk en aan iedere normale politieke vertegenwoordiging. Maar waar het gepeupel, zij het in een ontaarde vorm – de criteria en attitudes van de dominerende klasse overneemt, weerspiegelen en vervormen de massa’s in zekere zin de criteria en attitudes van alle klassen als het om publieke aangelegenheden gaat’.

Soms ten beste, soms ten slechtste, heeft de natie aan het volk een politieke identiteit gegeven. De rijkdom van dit samengaan lijkt nu uitgeput. De volkeren zijn niet eeuwig. Hun gelaten atomisering, evenals hun archaïsche verheerlijking van het verleden, vormen twee tegengestelde factoren om de verhouding tussen de klassen te pacificeren en dit zou moeten gebeuren in een samengaan tussen vooruitgang en traditie, verleden en toekomst, eigenheid en verandering. Het volk, tot wie het populisme zich richt mag geen klassenstandpunt hebben. Zo kan het des te makkelijker overgaan in een protestconglomeraat van arme mensen (niet van uitgebuite mensen), van de ‘kleine man’, die alleen aan zijn lot is overgelaten. Dit demagogisch discours, als antwoord op de angst, om dat veilig te stellen wat reeds dreigt verloren te gaan, kan aldus zonder overgang overschakelen van een pseudo-revolutionaire woordenschat naar een xenofoob en differentialistisch nationalisme. Dit discours verwoordt niet de ultieme graad van sociale ontbinding, maar eerder een tussen-de-twee, iets dat tegengestelde wegen kan opgaan. De toehoorders zijn niet langer het volk, de burgers van de republiek, maar het onverschillig gemaakte cliënteel, die van het spektakel van de koopwaar. Zo wordt de verhouding van het volk tot de klasse omgekeerd. Tijdens de 19de eeuw ontsproot de klasse uit het sociaal onderscheid dat ontstaan was in de schoot van het volk. Nu echter, door het verval van het klassenbewustzijn ontbindt het volk zich in de massa. We kunnen ons nauwelijks voorstellen tot welke barbarij dit ‘volk’ zich zou kunnen lenen. Dit ‘volk’ dat ‘minder dan een volk’ geworden is, en wiens plebeïsch geweld niet langer geweld van opbouwende aard zou zijn, voor een nieuwe rechtsorde, maar louter negatief geweld.

Etienne Balibar en Immanuel Wallerstein benadrukken terecht dat er een band bestaat tussen het verstoorde gevoel dat men in feite tot een bepaalde klasse behoort en het feit dat men meer en meer verwijst naar het communautaire. Waar Wallerstein de nadruk legt op de rol van de klassenstrijd om de sociale veranderingen te begrijpen meent Balibar dat de klassen ‘hun waarneembare identiteit hebben verloren’. De klassenstrijd zou ‘van het toneel verdwenen zijn’. Er zou een vreemde situatie ontstaan zijn, erg onduidelijk, een ‘klassenstrijd zonder klassen’. Als we de opvatting hieromtrent omkeren komen we ertoe, conform aan wat we historisch aan de oppervlakte kunnen waarnemen, dat er geen arbeidersklasse bestaat, enkel op basis van een sociologische toestand, min of meer homogeen, maar enkel dan wanneer er een arbeidersbeweging bestaat… De klassenidentiteit, relatief homogeen, is niet de vrucht van predestinatie, maar het resultaat van gecombineerde omstandigheden’. Wallerstein ziet eveneens het klassenbewustzijn als een van de mogelijke gedaanten van het structureel antagonisme. Wanneer dit bewustzijn er daadwerkelijk staat dan zien we dat de sociale veranderingen in opgang zijn, wanneer nu echter feitelijke groepen en diverse vormen van corporatisme vaste vorm krijgen, dan zou dit betekenen dat er retrograde krachten in opmars zijn. Het begrip ras zou daarbij verwijzen naar een genetische homogeniteit die de verdeling legitimeert van de wereldeconomie, een verdeling tussen het centrum en de periferie. Het begrip natie zou verwijzen naar een geopolitieke gemeenschap die boven de botsingen tussen de klassen zou staan. Het begrip etniciteit naar een cultureel concept met wortels in de huiselijke haardstede. Deze verschillende ‘ambigue identiteiten’ zouden de zoektocht naar een hiërarchie in de wereldorde van heersen en overheerst worden uitdrukken, dit ten koste van het terugdringen van het beeld van de klasse.

Voorstudie van etnieën en gefabriceerde identiteiten

Staten, volkeren en naties worden door elkaar onderling bepaald. Binnen het kader van de ideale natie kan de waardewet zijn gang gaan, binnen een sociaal homogeen territorium waar de staat de sociale verhoudingen reguleert. Op wereldvlak echter bestaat die coherente regeling niet (ondanks de stijgende invloed van organisaties als de UNO, de Wereldbank, het Internationaal Monetair Fonds, de Wereld Handels Organisatie). De mondialisering verbreekt de functionele banden tussen het monetaire, sociale en economische enerzijds, en het politieke compromis anderzijds. De dominerende klassen, verdeeld als ze zijn door de concurrentie, bestaan enkel en vinden enkel hun eenheid door het verzet tegen de onderdrukte klasse, en dit doorheen de staat die de dominerende klassen vertegenwoordigt. De natiestaat blijft nu ook nog hoe dan ook onmisbaar als vorm van klassendominantie, maar geeft niet langer een antwoord op de uitgesproken tendens tot globalisering. De dominerende klassen geraken verdeeld over hoe ze zich politiek zullen reorganiseren en ze geraken gedestabiliseerd. Dit is goed zichtbaar bij hun leidinggevend personeel: de corruptie slaat op hol, er is affairisme, de rol van de avonturiers groeit, men gooit het op een akkoordje met de narco-trafic en de maffiosi. Delen van de burgerij en de kleine burgerij, die het minst sterk staan tegenover de gevolgen van de liberale concurrentie, verheffen hun stem. Zelfs binnen de rangen van het grootkapitaal zien we meningsverschillen over de nieuwe wereldorde.

Deze crisis, samen met de neergang van het klassenbewustzijn, vormt de voedingsbodem voor de identitaire terugplooi. Vanaf nu heeft men het over ‘etnieën’, alsof men terugkeert naar een verdrongen koloniaal verleden, alsof nu plots de dierlijke aard van de mens weer aan de oppervlakte komt, een dierlijke aard die lange tijd verdrongen was geweest door de missionaire ‘beschaving’. Echter, wanneer we wat nader toekijken dan blijkt het dat het eerder onze moderniteit is die ‘etnieën’ produceert, die dus heel duidelijk van deze tijd zijn. Het promoten van de etnie als dusdanig evenals de zogenaamde homogeniteit van deze etnie is een praktijk die direct stamt uit de koloniale periode. Daar men geen staten wil oprichten heeft men dan maar chefs bedacht. Daar men geen sociaal netwerk wilde ontwikkelen heeft men dan maar clans en kasten nieuw leven ingeblazen of gewoon gefabriceerd.

Vanaf het einde van de 19de eeuw legt de koloniale administratie haar orde op, evenals haar pacificatie. Groepen krijgen een naam toebedeeld, de gehanteerde definities zijn uitermate verwarrend, alles wordt verkaveld in kleine naties, speelbal bij subtiele allianties. Zo komt er een etnische cartografie tot stand, op haar beurt nog eens versterkt door opduikende locale of corporatieve belangen die op hun beurt een etnisch tintje krijgen. Zo kan men immers gemakkelijk promotie maken of een lucratief baantje bemachtigen. Tijdens de periode tussen de twee wereldoorlogen heeft het ‘etnisch rooster’ min of meer vaste vorm gekregen. Vanaf dan kunnen de wetenschappelijke vorsers een vergelijkende inventaris opmaken van wat militairen en bestuurders hebben helpen weven. Wanneer dan de Afrikaanse staten onafhankelijk worden en de elites aan de macht komen zetten ze die erfenis verder. Ze combineren sociale confiscatie met etnische uitsluiting, dit in naam van een ideologisch nationalisme. Deze perverse traditie vind je vandaag terug bij sommige staten die de weg van de democratie opgaan. Waar de perfect legitieme contestatie van het één partij regime ook als dekmantel dient om het etnicisme nieuw leven in te blazen, als kader om voor zichzelf een politiek bestaan op te eisen. In feite vertolkt dit zowel het failliet van de politiek om tot meer sociale gelijkheid te komen, een politiek gevoerd door een corrupt en broos staatsapparaat als de groeiende kloof tussen de verschillende klassen in de maatschappij. Een kloof die nog eens wordt gevoed door de structurele aanpassingen opgelegd door de internationale monetaire instellingen. Tenslotte is dit tevens het gevolg van de verdergaande ontbinding van de elites, ondergeschikt als ze zijn aan het buitenland, niet in staat om uit te groeien tot echte leidinggevende klassen.

Wanneer de “overwinnaars” nu teruggrijpen naar een beeld van exotische wanorde, een beeld dat stamt uit vervlogen tijden, dan doen ze dit om de echte politieke redenen in de conflicten te discrediteren. De etnie zou dus leiden tot een puinhoop, tot stompzinnigheid, geeft voorrang aan het culturele gedachtegoed, kent geen moderniteit, verwerpt het onderscheid civiele maatschappij/staat. Kortom de etnieën overspoelen met hun “etnische engineering” de velden die braak waren blijven liggen, die niet waren aangeroerd door pogingen tot modernisering, tot bureaucratisering, tot laïcisering. Deze identitaire logica, hoewel gefabriceerd, is niettemin soms bruikbaar gebleken, ondanks zijn arbitraire en soms barokke oorsprong.

Maar, wat zien we nu, ditzelfde etnische spookbeeld duikt nu ook op, als een soort boemerang, in de imperialistische metropolen zelf. Hier juist waar de staat haar kracht tot integratie ziet verloren gaan. Sommige wetenschappers bieden hun diensten aan om daarvan “de notie vanuit sociologisch standpunt te verwoorden” en wat het aan positiefs in zich heeft te onderstrepen: wie uitgesloten is wil terug in de maatschappij opgenomen worden door zich te doen gelden als staatsburger. In die zin dook er tijdens de jaren zeventig in de Verenigde Staten een bepaalde omschrijving van het begrip etnie op, het legde de nadruk op de band die er bestaat tussen natuur en cultuur. Waar de natie zou verwijzen naar de staat, zou de etnie verwijzen naar het ontbreken van een staat: “De natie is een algemeen idee eigen aan de moderne samenleving dat tamelijk rechtstreeks verwijst naar een politiek project; in het bijzonder naar de wil tot vormen van een staat, als plaats of kader voor collectief samenleven, terwijl de etniciteit nu precies aanduidt dat deze wil of politiek vermogen onbestaande of afwezig is”. De moderne samenleving zou aldus gedurende de laatste dertig jaar drie soorten etniciteitgekend hebben, de culturele variant, hier wordt het identitaire nieuw leven ingeblazen en keert men terug naar de roots, de sociale variant, die voortspruit uit het proces integratie / uitsluiting, nog versterkt door de effecten van de economische crisis (etnisering door uitsluiting, en tenslotte de derde variant, hier verwordt het tolerante en democratische, het recht op verscheidenheid, van de onderdrukte minderheid tot een sectaire vorm van verscheidenheid en uitsluiting, eigen aan de getto’s. De sterke opgang van deze opvattingen zou wijzen op een diepgaande kentering: waar de kapitalistische wereld een structuur krijgt rond het centrale punt van de klassenstrijd, zou de culturele contestatie niet langer belang hechten aan de idee “dat enkel de industriële vooruitgang de bovenhand heeft.” Vandaar dat de etniciteit opduikt “binnen de nevels van de nieuwe sociale bewegingen ‘als een soort’ holle beweging”, uiteengereten door de uitsluiting, verscheurd tussen verscheidenheid en egaliteit.

Wanneer we het begrip etniciteit analyseren als een antwoord op een steeds groeiende uitsluiting komen we direct bij de nauwe band die er bestaat tussen deze uitsluiting en de productieverhoudingen, waarvan de crisis het meest in het oog springende punt is. Verschijnselen als: de crisis van de stad, de marginaliteit, precaire toestanden, zijn geen nieuwe vormen van “ellende in de wereld” … maar ze vormen de zwarte zijde en teven de verschillende facetten van hoe de reproductie gebeurt, waarvan de massale uitsluiting een van de steeds weerkerende functionele voorwaarden is. Evenzeer als de wil tot integratie politiek geblokkeerd wordt, verwoordt de communautaire en etnische terugplooi, binnen het kader van de onverbiddelijke handelsregeling, het verlangen om terug te keren naar vormen van solidariteit uit vervlogen tijden, vormen van solidariteit die de tekortkomingen van de verzorgingsstaat moeten compenseren.

Burgerschap, zelfbeschikking, autonomie

De handel wordt mondiaal, de volkeren worden gemengd, dat alles staat als een paal boven water. Heel wat problemen kennen geen grenzen (economische, ecologische, ziekten), ze smeken erom dat de soevereiniteit wordt herzien, zowel naar boven (internationaal overleg, internationale instellingen), als naar beneden toe (locale en regionale democratie). Nu het nationale keurslijf langs alle kanten kraakt, dreigt het streven naar een erfelijke identiteit het te halen op de associatie op vrijwillige basis, de ius sanguinis op de ius solis.

Dit nationalisme die in de wraakzucht zijn basis vindt steekt weer de kop op, dit juist op het ogenblik dat de natiestaten hun elan aan het verliezen zijn, en dit is niet de minste van alle paradoxen. Zo heeft de “internationale gemeenschap” de laatste jaren zeventien nieuwe landen erkend, 14.000 kilometer grens zijn er in Europa bijgekomen. Naarmate de mogelijkheid tot nationale integratie wegebt, zoeken de volkeren die laattijdig een onafhankelijke staat hebben opgericht nu hun toevlucht tot een legitimering op etnische basis. Ook de religie kan als vluchtheuvel dienen, een vluchtheuvel voor het debacle van de instellingen, verzwakt als ze zijn door de wereldcrisis. Zo kan de kerkelijke hiërarchie opnieuw een belangrijke rol spelen, proto of para, en rol die ze ook speelde voordat de moderne staten het licht zagen.

Eric Hobsbawn verdedigt ondanks alles dat het “etno-linguistisch nationalisme” zwakker wordt en dat de multinationale staten meer dan ooit de regel zullen zijn. Dit vertrouwen als zou het nationaal beginsel afsterven onder druk van de “objectieve” internationalisering van de productie, bewijst nog maar eens hoe de historische redenering leidt tot zinsbedrog. Habermas vervalt in een gelijkaardige illusie, maar dan vertrekkend vanuit andere premissen. Hij meent dat de mondialisering van de handel en de sterke aangroei van de communicatie mogelijkheden, minder en minder ruimte laten voor een agressief nationalisme. Het enig mogelijke “post-nationaal patriottisme” is dan een “constitutioneel patriottisme”, een respect voor de wet, zonder enige emotie, wat volgens hem eigen was aan de Oost-Duitse samenleving van voor de hereniging. Uit deze laïcisering van de politieke binding leidt Habermas af dat, de afschaffing van de staat van zonde tussen de Staten “voor de eerste keer op de dagorde staat”, en hij verkondigt dat de eeuwige vrede eindelijk is gerealiseerd. “Vandaag dwingt de wil tot zelfbehoud alle staten om de oorlog uit te sluiten als middel om conflicten op te lossen”. Dit werd geschreven in 1987, vier jaar voor de Golfoorlog, vijf jaar voor het begin van de oorlog op de Balkan.

Habermas minimaliseert de keerzijde van het verdrongen “Duits constitutioneel patriottisme”: een schrikbeeld uit het verleden dat maar niet ophoudt het heden te bespoken. Zo vervoegt hij, op zijn manier, de mechanisch redenerende marxisten, in hun optimisme in de industriële en financiële mondialisering, alsof er een spontaan “internationalisme” zou bestaan, belichaamd door markt en communicatie. Integendeel, de liberale concurrentie maakt dat de ongelijkheid, de uitsluiting en de vernederingen nog aangroeien. Ze voedt frustraties en rancunes. Handelskosmopolitisme en identitaire reacties (het louterend nationalisme, het fundamentalisme) vormen de keerzijde en de voorkant van dezelfde medaille.

De actuele crisis van de natiestaat, het kader bij uitstek van de sociale regulering, valt juist samen met het uiteenvallen enerzijds van de grote staatsgebieden (Sovjet-Unie, Joegoslavië, Tsjecho-Slowakije), en met de poging tot herkavelen anderzijds van grote markten.

Heden is het nog niet mogelijk, kunnen we nog niet ontwarren, welk soort politieke instellingen een antwoord kunnen geven op die dubbele uitdaging: het beheersen van de problemen op internationaal vlak en de democratische controle op de onmiddellijke omgeving. Tijdens de periode van weifelen tussen “niet langer meer” en “nog niet” is de rol van de naties nog niet uitgespeeld, op voorwaarde nochtans dat ze zich niet terugplooien op een mythisch herkauwen van waaruit ze zijn ontstaan, integendeel echter, ze moeten bereid blijken sommige delen van hun soevereiniteit te herschikken.

Want, de monetaire, politieke, juridische, militaire, culturele, linguïstische ruimtes spatten uiteen, overlappen elkaar, wat waarschijnlijk een hybride periode inluidt. Het vormen van regionale zones (verdragen pakten, Europese Unie) probeert een antwoord te geven op het dalend nut van de nationale regulatie. Maar het is bijna onmogelijk om op korte of middellange termijn voor de vroegere naties een equivalent te vinden, maar dan meer uitgebreid, een simpele replica, op grotere schaal, een soort fotografische uitvergroting. Het gecombineerde proces van mondialisering en regionalisering leidt niet automatisch tot embryo’s van regionale en continentale staten. De wrijvingen binnen de Europese Unie illustreren dit proces heel goed. Het dubbel proces, enerzijds concentratie van het Europese kapitaal (door fusies tussen en allianties onder de Europese firma’s) en anderzijds de vorming van een kapitaal dat rechtstreeks multinationaal is (door gekruiste allianties tussen Europese, Amerikaanse en Japanse firma’s), voedt aparte belangen en volgt een aparte logica. Evenzo is het project van een politiek Europa niet het politiek verlengstuk of de spontane bekroning van een economisch Europa. Immers, na de terugval tengevolge van de centrifugale krachten aan het werk in de jaren 1973 – 1974 en 1982 kwamen de voorstellen van een relance van de uitbouw van Europa (Monetair Systeem, Parlement van Straatsburg, Eenheidsakte) minder van het grootkapitaal dan wel van de wil van de politieke actoren.

Volgens een taaie legende zou het nationaliteitenvraagstuk een blinde vlek zijn binnen de theorie van Marx. Deze theorie heeft nochtans een overvloed aan literatuur geïnspireerd, van Rosa Luxemburg tot Eric Hobsbawn, over Karl Kautsky, Otto Bauer, Lenin, Anton Pannekoek, Otto Strasser, Trotski tot Roman Rosdolsky. Over hun meningsverschillen heen zijn deze “klassieken” het eens om het moderne begrip van de natie te bestuderen vanuit een historisch standpunt. De krachtige opgang van het kapitaal combineert de eenmaking van de nationale markten met een stroming die neigt tot politieke democratie, de veralgemeende uitbreiding van de opvoeding van het volk, en dit op massale schaal. Wanneer we de zaken in dit licht zien, dan speelt de staat niet langer voor politieke hersenen, ten behoeve van een al bestaand lichaam, een bepaalde sociale groep, maar wordt de actieve uitvoerder van wat de natie vorm geeft, wordt het instrument van de territoriale afbakening, de organisator van een monetaire en juridische homogene ruimte, de bewerker van de linguïstische eenheid. Echter, tevens, a contrario, legt de staat de notie vreemdeling vast en codeert aldus nieuwe uitsluitingen. Aldus draagt hij ertoe bij dat de burgerij zich als leidende klasse kan uitbouwen, over haar verdeeldheid heen, een verdeeldheid eigen aan de concurrentie.

In het licht van de abstracte theorie van wat nationaliteiten zijn en die onvermijdelijk leidt tot formalisme en een politiek die zich louter baseert op omstandigheden, een politiek die zich onvermijdelijk verliest in de verscheidenheid van de specifieke gevallen, op de subjectieve criteria die op een tautologische manier de natie definiëren als daar zijn het “nationaal gevoel” en de naturalistische objectieve criteria, die de natie herleiden tot linguïstische of etnische kenmerken, lijkt dit spel met definities wel heel onvruchtbaar. Derhalve variëren de antwoorden op “het” nationaliteiten vraagstuk naargelang de concrete situatie, permanent gekneld tussen principes en omstandigheden.

Marx heeft in de verklaring van de Internationale Arbeiders Associatie van 1870 het principe geformuleerd dat een volk dat een ander volk onderdrukt niet vrij kan zijn. Die plechtige verklaring werd gesteld in het licht van de verdediging van de nationale rechten van het Poolse en Ierse volk. De ontvoogdende taak van het proletariaat valt dan samen met de capaciteit om de leiding te nemen over de natie in opbouw. Zo kunnen we lezen in het Communistische Manifest: “Door het feit dat het proletariaat moet beginnen met de politieke macht uit te oefenen, zich moet uitbouwen tot nationale klasse, zichzelf tot natie moet vormen, blijft het zelf nationaal, hoewel geenszins in de burgerlijke betekenis van het woord.”

Engels heeft het onderscheid tussen “historische naties” en “volkeren zonder geschiedenis” geordend in zijn artikels in de Neue Reinische Zeitung. En toch brengt de historische relativiteit van het nationaliteitenprincipe hem tot conclusies die haak staan op het nadrukkelijk gestelde beginselprincipe. Meegesleept en ontgoocheld door de mislukte revoluties van 1848 heeft Engels verschrikkelijke zaken geformuleerd en dit aan het adres van de Slavische volkeren uit Oost en Midden-Europa. Hij spreekt over deze kleine naties als “uitgommen, tot en met de naam”: “Er komt een dag dat wij ons afgrijselijk zullen wreken op de Slaven, de verraders”. In dit onherroepelijk oordeel verwart hij in feite, en dit niet gespeend van enige voorzorg, een concreet politiek vraagstuk met een theoretische veralgemening. Het is juist dat in Europa, in de democratische Duitse en Hongaarse revoluties van 1848-51, de Slavische volkeren een heel reactionaire rol hebben gespeeld. Maar Engels besluit daaruit dat ze ertoe verdoemd zijn om deze rol telkenmale te herhalen. Ze waren er niet in geslaagd om op zichzelf, los van anderen, zich een politieke positie te verwerven, onafhankelijk tegenover de Turken en de Duitsers, ze stonden enkel gericht tegenover het Russische despotisme, ze hadden enkel een evolutie gekend van “eeuwenlange denationalisatie”, waarom zouden deze micro -naties er dan nog aanspraak kunnen op maken om later nog een rol te spelen. “Noodzakelijk contra – revolutionair” zijn ze gedoemd om zich op te lossen in grotere naties of om te overleven of om te overleven als “etnografische monumenten”. Deze analyse begint aldus vervaarlijk op een verweerschrift te lijken. De verdrukking van vandaag is het gevolg van deze van gisteren ... Marx vertrekt vanuit hetzelfde standpunt wanneer hij de annexatie door de Verenigde Staten van Texas en Californië goedpraat, ten nadele van de “luie Mexicanen”. Dit zou in overeenstemming moeten zijn met de belangen van de beschaving (hoewel de Amerikaanse kolonisten slavendrijvers waren en dat Mexico in 1829 de slavernij had afgeschaft!).

Het proces-verbaal van wat zal komen, opgesteld in bepaalde omstandigheden, wordt aldus een oordeel, tijdloos van aard, zonder weg terug, die deze naties veroordeelt, onbekwaam als ze zijn om bij de geschiedenis te behoren, gevonnist zijn ze, deze “ruines van volkeren, vertrapt zijn ze door de opmars van de geschiedenis”. Deze abstracte wet van de geschiedenis, los van elke sociale inhoud, verwordt aldus tot een abstractie. De ware geschiedenis echter, onzeker product van strijd en van wat moet, velt echter geen definitief oordeel. Welnu, toen Engels zijn pamfletten schreef, had het nationale gevoel, wakker geschud door de napoleontische oorlogen, reeds ten grond de Russische en Spaanse samenleving bewerkt.

Dit nationaal ontwaken is er inderdaad gekomen toen de accumulatie van het kapitaal in een nieuwe fase kwam: het modern imperialisme. Het verbaast niemand dat de grote debatten over het nationaliteitenprobleem en het kolonialisme dateren van het einde van de 19de en het begin van de 20ste eeuw. Lenin, heel attent voor het ontwaken van de volkeren uit het oosten en uit Azië, verwijt Rosa Luxemburg niet voldoende aandacht te schenken aan dit ontwaken. Opgebouwd rond het principe van het zelfbeschikkingsrecht de volkeren lijkt, achteraf gezien, de notie van Lenin, de meest dominante en orthodoxe stelling. Echter, in werkelijkheid liggen de zaken niet zo simpel. Reeds voor de Eerste Wereldoorlog schuift het bolsjewistisch programma duidelijk het principe van het zelfbeschikkingsrecht naar voor, voor alles naties die de Staat vormen. Dit recht blijft nochtans heel algebraïsch. Afscheiden en een staat vormen is één mogelijkheid op zelfbeschikking, en niet de enige: er bestaat een veelvoud aan mogelijkheden, (autonomie, vrije associatie van volkeren, bondsstaat of statenbond). Vertrekken vanuit dit principe ondersteunen de revolutionairen van de dominante natie onvoorwaardelijk het recht van de onderdrukte natie om vrij te kiezen welk politiek stelsel ze willen, inbegrepen afscheiding en onafhankelijkheid. De revolutionairen van de onderdrukte natie nu van hun kant, leggen de nadruk op de klassensolidariteit met hen die worden uitgebuit binnen de dominerende natie: de verdediging van de nationale rechten impliceert geenszins de heilige eenheid van de natie.

In Europa stonden de leiders van de arbeidersbeweging, geconfronteerd met het nationalisme en chauvinisme van de westerse koloniale mogendheden, eerder gereserveerd, zelfs vijandig tegenover het nationaliteitenvraagstuk. Rosa Luxemburg kant zich tegen het recht op zelfbestuur. Ze beschouwde het als een “gemeenplaats” die “geen enkel praktisch antwoord geeft op het nationaliteitenprobleem”. In de fase van het imperialisme zou de progressieve rol van het nationaliteitenvraagstuk uitgespeeld zijn. Nu er arbeiderspartijen met massale aanhang bestaan is de klassenstrijd die de overhand heeft. Het proletariaat mag zich niet langer onder de rokken van de burgerij verschuilen. Het is de staat (soms multinationaal) die het strategisch kader vormt voor die strijd, de nationale eisen zouden wel eens een afleidingsmanoeuvre kunnen zijn. Dit is echter een fel overtrokken standpunt, het laat de nationale verzuchtingen en de sociale betekenis ervan (landhervorming) over aan de burgerij. Maar toch legt Rosa Luxemburg de vinger op een reëel probleem. De rechten die voortvloeien uit het zelfbestuur verschillen grondig van de andere democratische rechten (vrije meningsuiting, recht op vergadering, organisatie, ...). Waar deze laatste rechten wapens zijn in de klassenstrijd, wordt er bij de stichting van een nieuwe staat een machtsapparaat geïnstitutionaliseerd dat niet kan ontsnappen aan de vraag: voor welke klasse (een staat in dienst van welke belangen? Welk soort leger? Welk soort politie? Welke rechtspraak? Welke administratie?). Daarom legt Rosa Luxemburg de nadruk op instellingen die pluralistisch en democratisch van aard zijn (soevereine grondwetgevende vergadering) en op het lokaal “zelfbestuur” (zelfbeheer).

Otto Bauer nu, ontwikkelde een heel originele stelling, hij werd immer bekritiseerd vanuit symmetrisch tegengestelde standpunten. Deze stelling hield verband met zijn ervaringen binnen een multinationale staat, maar tevens beleefde hij het heropflakkeren van de Joodse kwestie, met de affaire Dreyfus. Hij vatte het begrip natie samen als: “het geheel van menselijke wezens die door een gezamenlijke bestemming een gezamenlijke bestemming verkregen”. Het nationale in ons zou niets anders zijn dan “het stuk van de geschiedenis dat ons heel nauw verbindt als natie”. Dit subjectieve begrip geeft echter geen antwoord op de vraag waar de grens ligt tussen een “gemeenschappelijke bestemming” van mensen die zichzelf zien als een natie, en beperkte associaties in de schoot van die natie. Staat en natie vormen niet noodzakelijk een rationeel koppel. De natie is niet de enig denkbare vorm van een politieke gemeenschap. Wat meer is, het kapitalisme is in staat om “naties zonder geschiedenis” nieuw leven in te blazen, zonder dat er als dusdanig meer staatsgrenzen of vlaggen zonder gewenst zijn. Volgens Bauer lijkt de eis van de naties binnen “de Staat der nationaliteiten” tot “nationale autonomie” een beter constituerend programmapunt te zijn dat meer in het voordeel speelt van de arbeidersklasse, dan de eis tot afscheiding.

Het uiteindelijke doel van deze autonomie is immers het democratisch socialisme en het beheer van de productie. Het onmiddellijke doel: een tijdelijk steunpunt in de strijd om de macht. Immers, zo iedere natie zich groepen voelt om binnen haar schoot belangrijke minderheden op te nemen en te erkennen, dan belaagt het territoriale principe op een gevaarlijke manier het principe de communautaire grenzen. De culturele nationale autonomie (waarbij onderwijs, taal, culturele en collectieve rechten worden erkend) zal niet langer de natie omschrijven op basis van een grondgebied, maar als een eenvoudige associatie van personen “op basis van een vrije nationaliteitenverklaring” van mondige staatsburgers. Zo kan een “kadaster van nationaliteiten” worden opgesteld. Deze autonomie zou de eenmaking van de onderdrukte klassen in de hand werken, ze bood immers de mogelijkheid aan de verschillende nationaliteiten om zich zonder veel verplichtingen te assimileren.

In deze stellingen van Bauer heeft Lenin binnen de politieke context van de oorlog, een gesofistikeerde manier gezien om de kwestie van de ontmanteling van het Oostenrijks – Hongaarse koninkrijk uit de weg te gaan. Zo kon Bauer het nationaliteitenprobleem als een collectief gegeven handig ontwijken zonder dat hij het diende op te lossen en dit in naam van een individuele verklaring welke nationaliteit men wenste. Roman Rosdolsky deelt deze kritiek: volgens hem laat het principe van de autonomie van de naties de centrale staatsmacht in handen van de dominerende Duitse minderheid. Hoewel deze opvattingen strategisch juist zijn onderschat Rosdolsky het toekomstgerichte in de visie van Bauer. Eenmaal dat het keizerrijk zou ontbonden zijn zat het gevaar erin dat er enerzijds kunstmatige regio’s zouden ontstaan, op administratieve basis geschapen, en anderzijds enclaves op basis van de taal. Voor dit wespennest zag Bauer geen andere oplossing: de nationale rechten dienden los te staan van het territorium en dienden teruggedrongen naar de privé sfeer. Zijn vrees zou niet ongegrond blijken.

Het alternatief voor de aanwas van het tribaal nationalisme, voor de communautaire terugplooi, passeert meer dan ooit, doorheen een hechte band die er zou moeten bestaan tussen de projecten van nationale en democratische emancipatie en een breder internationaal perspectief (federaties, confederaties, opnieuw vastleggen van de handelsverhoudingen). In het licht van de groeiende stroom migranten, van de verdere vermenging van de bevolking, van het opduiken van de “apatride”, zaken die zich niet meer terugvinden binnen het kader van de reëel bestaande staten, veronderstelt een dergelijk perspectief een duidelijk omschreven beginsel van wat het burgerschap is (met als principe het vrijwillig gekozen lidmaatschap van een politieke gemeenschap) en dat primeert boven elke nationale of etnische verwijzing. Dit beginsel veronderstelt dat de “oorsprong” wordt geprivatiseerd, op dezelfde manier als de vrijzinnige staat de religie heeft geprivatiseerd, door een onderscheid te maken tussen het privaat en het publiek domein.

Het principe van het burgerschap op politiek vlak nu, primeert op de discriminerende en selectieve codes die stellen van welke nationaliteit men is. Men interpreteert op een democratische manier het beginsel van wat we wederzijds geven en nemen (in de zin dat er een herverdeling komt, een herverdeling die als democratisch wordt aangevoeld, van de bevoegdheden en attributen besloten in de soevereiniteit), er is respect voor de collectieve rechten van de minderheden (op het gebied van cultuur, taal en onderwijs – het recht op zelfbestuur inbegrepen), dit alles bakent in grote lijnen af waarop we ons moeten voorzien als antwoord op de uitdagingen en valstrikken van de multiculturele samenleving. Waar men vooropstelt om het onrecht in de geschiedenis aan de overwonnenen aangedaan, te niet te doen, om hen niet langer te zien door de ogen van de overwinnaars, dan zijn dit goede voornemens. Toch mogen we het centrale principe van het universele burgerschap niet ondergraven ten voordele van specifieke communautaire privileges, en dit is een paradox: de pluraliteit van de culturen kadert binnen een open concreet universalisme, maar, communautaire culturen zijn niet noodzakelijk universele culturen. Sommige culturen hebben geen ontkerkelijking gekend, de religie, de samenleving, de staat zijn er één. De vrijzinnige openbare ruimte maakt een veelheid aan culturen mogelijk, doch een allesoverheersende religie stelt tegenover dit principe de suprematie van zijn eigen wet. De “politiek van verscheidenheid”, het “universele verlangen zet aan tot het erkennen van wat eigen is”, maar het tegengestelde is helemaal niet waar. De betrokken minderheden zien soms assimilatie of integratie als een “doodzonde tegen hun eigenheid”. Het multiculturele wordt dan een egoïstische concurrentie tussen groepen ten nadele van het algemeen belang. De taal wordt dan een heel strenge politieagent (politically correct), en pleegt inbreuk op de meest elementaire principes van het recht (de bewijslast). De baanbrekers zelf van het multiculturele hebben dit gevaar zeer goed aangevoeld, een gevaar dat schuilt in een amorf relativisme. Voor dit gevaar op sociale ontbinding bestaat er geen andere repliek dan het maken van een onderscheid tussen de (gerechtvaardigde) kritiek op de excessen van het centralisme en de verdediging (altijd gerechtvaardigd) van de rechten van de mens en burger als universele rechten.

* * *

De mens nu, hoewel hij droomt van een kosmopolitische wereldorde, waarin de universele geschiedenis zou ten einde lopen, blijft tot op heden een politiek dier, en wel met een heel kleine dimensie. Kerktoren of landsgrenzen blijven zijn horizon afbakenen. Het initiaal communistisch project had als ambitie een voortrekkersrol te spelen, op grote schaal. Het failliet van zijn bureaucratische namaak mondde uit op een onrustbarende golf van terugplooi, verschrompeling en loutering die leidde tot frustratie. Er zit niets anders op, als we daartegen willen ingaan, dan de klassensolidariteit weer geduldig op te bouwen, te verbroederen aan de basis, tegen de vulgaire “raison d’état”, tegen de ziekelijke verering van grond en doden.

Zulk een vernieuwd internationalisme gaat terug naar de oorspronkelijke betekenis van het woord zelf. De natie is niet de laatste vorm van menselijke gemeenschap. Toch zal de natie niet zomaar, door decreet, opgaan in een abstract universalisme, wat duidelijk wordt gecounterd door een reactief egoïsme. Het liberaal universalisme nu, gebaseerd op een handelsuniformisering en een monetaire abstractie, voedt integendeel, securitaire paniek en een terugplooi op de eigen gemeenschap. Twee niet te scheiden fenomenen.

De kosmopolitische droom van individuen die direct met elkaar communiceren binnen de universaliteit van de Rede is kapot gelopen op het particularisme van de klassenbelangen en het staatsbelang. De grote internationalistische droom van de vorige eeuw is kapot gegaan in Boedapest en Praag, onder de rupsbanden van pantsers die tussenbeid kwamen in naam van een “socialistisch internationalisme”. In de praktijk is de kantiaanse “Sociëteit der Naties” de UNO geworden met zijn beperkte veiligheidsraad: eeuwige vrede werd eeuwige oorlog, in de Golf, op de Balkan, in Afrika. Meer nog, het abstract internationalisme, van het “socialistische” kamp, werd onderworpen aan het bureaucratisch staatsbelang.

Het herboren internationalisme dient de naties te zien als momentopnamen van een concrete universalisering, met de klassensolidariteit als bondgenoot. Tussen het eigene en het universele vormt de klassenstrijd het sluitstuk. Wanneer echter deze rode draad wordt doorgeknipt, een draad die ons toelaat om de uitgang te vinden van het identitaire labyrint, dan wordt de scène waarop de botsingen van de geschiedenis zich afspelen, overspoeld door stammen, etnieën, blokken en kampen en ander weinig aantrekkelijke spookbeelden.


Zoek knop