Max Adler

Politieke of sociale democratie


Bron: nv Ontwikkeling – Amsterdam, 1928
Vertaling: F. Van der Goes
Deze versie: spelling en zeer matige modernisering van het Nederlands
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?

Qr-MIA

       


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:


Verwant
Revolutie en democratie bij Marx en Engels
Parlementarisme, volkswetgeving en sociaaldemocratie
Kapitalisme en socialisme na de wereldoorlog

Voorbericht van de vertaler

Het boekje, waarvan de vertaling hier volgt, is het tweede deel van een reeks geschriften onder leiding van prof. Max Adler, te Wenen, uitgegeven. De algemene titel van de serie is Neue Menschen; het eerste, ook door Max Adler geschreven deel, in 1923 verschenen en in 1926 herdrukt, handelt over socialistische opvoeding. Verder werden reeds opgenomen: Prof. Anna Siemsen, Beruf und Erziehung en Dr. Richard Wagner, Der Klassenkampf um de Menschen.

Het algemene doel van deze uitgaven heeft de redactie als volgt aangeduid:

“De behandeling van de door het socialisme vereiste geestelijke vernieuwing op ieder gebied van het maatschappelijke leven: in partij en vakvereniging, economie en politiek, wetenschap en kunst, school en huis – om die door Karl Marx bedoelde hervorming van het bewustzijn voor te bereiden, welke alleen de politieke, zielkundige en zedelijke rijpheid van het proletariaat mogelijk maakt die voor de opbouw van de socialistische, klasseloze samenleving nodig is.”

***

Ter wille van de kortheid heeft de vertaler gemeend enige noten van de schrijver, voornamelijk handelende over van de zijne afwijkende meningen bij andere, hier te lande weinig bekende Duitse schrijvers, te mogen weglaten. Enkele polemische plaatsen in de tekst zijn om dezelfde reden overgeslagen; in één hoofdstukje, het 14e, wordt deze plaats, die een tiental bladzijden besloeg, aangeduid.

F.v.d.G.

Febr. ’28.

1. De democratie als vraagstuk

Over de democratie bestaan tal van vraagstukken: of het algemeen kiesrecht er een voldoende politieke vorm voor is, dan wel de directe wetgeving door het volk – welke plaats er het parlementarisme bij inneemt en of het parlement niet door zelfbestuur van de gemeenten en door de schepping van verschillende economische vertegenwoordigende instellingen moet worden aangevuld – of door de samentrekking (centralisatie) dan wel door verspreiding (federatie) van het gezag de beste bij haar passende organisatie van de staat kan worden verkregen – of het oude leerstuk van de scheiding der machten werkelijk democratisch moet heten, en of niet daarentegen de democratie tegelijk moet zijn: wetgever, uitvoerder van de wetten en rechter.

Dit alles zijn zeer belangrijke en tegenwoordig druk besproken kwesties, van welker beslissing niet alleen de tegenwoordige, maar ook de toekomstige inrichting van de democratie afhangt, zodat het begrijpelijk is dat die onderwerpen even sterk de aandacht trekken in de praktische politiek als bij de beoefening van de staatsrechtelijke theorie. Evenwel zijn dit vraagstukken die de nadere toepassing betreffen en pas opkomen wanneer men de democratie zelf als van onbetwiste en onbetwistbare waarde heeft erkend. Hier nu zal voorlopig niet over deze punten gesproken worden, maar over het vraagstuk van de democratie zelf.

Immers is dit het merkwaardige van ons algemeen als democratisch voorgesteld tijdvak: ten opzichte van de democratie zelf is een sterke twijfel gerezen. Die twijfel is niet alleen bij enkele denkers opgekomen – daar had de twijfel aan de democratie altijd bestaan – maar ook bij grote, politiek bewuste massa’s, die heden zonder geestdrift of zelfs met wantrouwen tegenover haar staan. Het oude vooroordeel ten gunste van de democratie is verdwenen. Vroeger immers, scheen het vanzelf te spreken, dat de democratie zowel het politieke als het maatschappelijke ideaal was, dat zij het welzijn van de Staten en de vrijheid der volkeren verzekerde. Democratie en vooruitgang schenen gelijkluidende begrippen te zijn. De grote overleveringen van de Franse revolutie en de Duitse bevrijdingsoorlogen tegen Napoleon omringden de democratie met een historische glans, zodat het iedereen verheugde ook democraat te zijn en deze roemrijke gezindheid te kunnen bevorderen. En vooral de proletarische massa’s van het socialisme voelden zich de eigenlijke dragers, ja, de enige ware vrienden van de democratie tegenover de lauwheid en de onbetrouwbaarheid van invloedrijke groepen bij de burgerlijke klasse.

Thans is deze houding tegenover de democratie juist in het proletariaat geheel anders geworden. Bij grote delen van die klasse welke onder de invloed van het bolsjewisme staan is het zover gekomen dat zij de democratie als niet minder dan een gevaarlijk wanbegrip beschouwen. Zij verschijnt hun als een groot bedrog, waar het streven van de volksmenigte naar vrijheid door wordt misleid en haar middelen aan de hand gedaan worden die volkomen onvoldoende blijken het proletariaat werkelijk te bevrijden.

Maar ook bij de socialisten bewijst het theoretisch streven om het eigen vasthouden aan de democratie in ieder geval van een opgaan in burgerlijke democratie scherp te scheiden, dat ook daar de oude, kinderlijke geestdrift “voor de democratie” verdwenen is.

Van waar is deze verandering gekomen? Zij hangt samen met de vreselijke teleurstellingen en gemoedsaandoeningen, die ten eerste de wereldoorlog, daarna de revolutietijd aan de massa’s van het arbeidende volk hebben toegebracht. Zodra eenmaal weer de verderfelijke begoocheling voorbij was, die bij het uitbreken van de oorlog en ook tijdens zijn duur maar al te veel arbeiders in de krijgszuchtige stemming meesleepte, zodra nadenken en overleg weer de overhand kregen, moest het ontzettende feit indruk maken, dat de oorlog niet slechts door die mogendheden werd gevoerd en als een middel voor hun imperialistische bedoelingen diende, die nooit enige werkelijke democratie hadden gekend, maar ook door de grote historische democratieën. Niet enkel de militair-despotische regeringen van Duitsland, Oostenrijk en Rusland, maar evenzeer ook die beroemde democratische staten als Frankrijk, Engeland en Amerika dreven hun volken naar de slachtvelden, zonder dat ergens die massa’s zelf gevraagd waren geworden of er ook maar een duidelijk begrip van hadden, waar zij voor moesten sterven, en of de “belangen van het vaderland” ook inderdaad de belangen van alle kinderen van dat vaderland waren. Dat de oorlog ook daar waar schijnbaar het volk heerste niet slechts als even onvermijdelijk, maar zelfs met evenveel geestdrift als een levensbelang werd voorgesteld, juist zoals in de landen waar hij doorgevoerd werd als het gehate werk van een dwangstelsel – dit moest de gemoederen die de democratie als een ideaal vereerden met een pijnlijke twijfel vervullen.

Bij deze eerste grote teleurstelling voegde zich na de revolutie een tweede: Midden-Europa had een van de geweldigste politieke omwentelingen doorstaan, waarvan ooit de geschiedenis melding maakte. Met de vorstenhuizen in Duitsland en Oostenrijk zijn tronen omvergeworpen, wier vastheid nog kort tevoren, aan de spits van een zegevierende en alomvattende militaire machtsontwikkeling, als onaantastbaar moest verschijnen, welke grote politieke hervormingen men overigens ook had mogen verwachten. Het Pruisische militair-despotisme was plotseling omgeslagen in een democratische republiek, de ontzaggelijke dwangstaat Oostenrijk-Hongarije, een tuchthuis voor volkeren, bestond niet meer en had eveneens voor een reeks van republieken en bevrijde nationaliteiten plaats gemaakt: een voorbeeldloze overwinning van de democratie juist in de Duitse landen. Maar bij al dat machtsbetoon van politieke volksbewegingen en massale krachten, bleef de sociale ellende van het volk aanhouden. Aan de loonslavernij en de uitbuiting van de arbeidersklasse, aan de verbitterende tegenstelling van rijk en arm, aan de economische nood van het ogenblik, had voor het overgrote deel van het arbeidende volk zelfs deze fabelachtige ommekeer tot de democratie niets veranderd. Integendeel, het gemak en de roekeloosheid waarmee de kapitalistische speculatie juist uit de nood van de dag, uit de nimmer geziene daling van de geldswaarde, uit de duizelingwekkende beweging van de prijzen steeds nieuwe rijkdommen wist te trekken, terwijl de arbeid in fabriek, werkplaats en kantoor nauwelijks het allernoodzakelijkst levensonderhoud machtig kon worden, dit alles deed de pas verkregen democratie bij velen doorgaan voor enkel een fraai klinkend woord, dat praktisch niets nieuws beduidde, terwijl het gehele oude wezen van het kapitalistische stelsel op de slechts al te bekende wijze bleef voortbestaan.

Aan de andere kant moest vooral in de beschouwing van het proletariaat de toestand zoals hij door de proletarische revolutie in Rusland geschapen scheen te zijn, een hoogst aantrekkelijk beeld opleveren. Nog waren immers geen nadere mededelingen doorgedrongen, welke de Russische wonderverhalen aan kritiek onderwierpen. Daar – zo werd het gezegd en zo geloofde men het gaarne – daar had met het middel van de gewelddadige verovering van de politieke macht de arbeidersklasse, ofschoon zij slechts een kleine minderheid van het Russische volk uitmaakte, een geheel nieuwe staatsinrichting voor de stichting van een socialistische gemeenschap tot stand gebracht. Het kapitalisme was vernietigd, en met het kapitalisme de uitbuiting en de jammerlijke armoede, en dit niet door de in Europa machteloos gebleken democratie maar door de geweldheerschappij van het proletariaat. De begrippen van de revolutionaire klassenstrijd en de dictatuur van het proletariaat, naar de leer van Marx en Engels, hoewel nog geen gemeengoed onder de arbeiders, waren toch niet onbekend gebleven. Nu schenen zij door de ontzaggelijke gebeurtenissen in Rusland hun grote historische bevestiging te ontvangen; men aanschouwde de slagvaardigheid van een methode welke van die van de democratie volkomen verschilde.

Aldus ontstond in de arbeiderswereld een nieuwe leus: dictatuur – geen democratie! Weg met het parlementarisme – Alle macht aan de arbeidersraden! – Dat was het aanvurende woord, dat nu de menigte alom in de ogen schitterde. Hier scheen thans een nieuwe weg, werkelijk en veelbelovend van de oude af te wijken. Uit de opvatting welke de democratie zag ontaarden tot een nieuwe vorm voor een oude inhoud en het schijnbaar onbeperkte welslagen van de proletarische dictatuur in Rusland, ontstond die sterke onverschilligheid bij het proletariaat voor de democratie, die ook niet is verdwenen nadat de eerst zo hoog opgeschroefde meningen en verwachtingen door de juistere berichten over de omstandigheden en het verloop van de bolsjewistische revolutie moesten worden herzien.

Want hoe weinig ook de werkelijkheid in Rusland aan de idealen van het socialisme en stellig evenmin aan de idealen van het bolsjewisme zelf mocht beantwoorden, zo lijdt het toch geen twijfel dat de theorie en praktijk van het bolsjewisme het vraagstuk van de democratie geplaatst heeft in het middelpunt der belangstelling, niet alleen van de politiek maar ook en vooral van de marxistische theorie. En het behoort tot de grote historische verrichtingen van Lenin met zijn geschrift Staat en Revolutie een beweging der geesten te hebben veroorzaakt, die gelijke tred houdt met de beweging van de massa’s in Rusland en haar historische vruchten nog zal zien rijpen.

2. De kritiek van de democratie

Echter zou het verkeerd zijn te menen, dat de twijfel aan de democratie pas met het bolsjewisme is begonnen. Hij is veeleer reeds oud, ja zo oud bijna als de democratie zelf.

In haar eerste bloeitijd in Europa onder de oude Griekse democratie, ontstond die twijfel en kritiek en gebruikte men argumenten die nog altijd verdedigers vinden. Bekend zijn de kritische opmerkingen door Socrates en Plato tegen de democratie aangevoerd, vooral tegen de bezetting van alle staatsambten door verkiezing of, erger nog, door loting. Altijd weer wordt de democratie belachelijk gemaakt met het verwijt dat men immers wel om bruikbare wapens te krijgen naar de wapensmid pleegt te gaan, en om veilig de zee te bevaren niet door de meerderheid zo maar iemand met het besturen van het schip laat belasten, maar de bekwaamste stuurman neemt. Daarentegen blijkt men te menen dat om de staatszaken te beheren iedereen precies even geschikt is, want anders zou men toch niet door het lot doen beslissen. Een diepzinnige oplossing van deze bezwaren, waarop teruggekomen moet worden, ondernam de sofist Protagoras. Hij bediende zich daarbij van een mythe volgens welke de mensen oorspronkelijk van elkaar afgezonderd zouden geleefd hebben, zonder recht en zeden, en daardoor waar zij elkaar aantroffen in strijd geraakten, totdat de goden medelijden met hen kregen en hun door Hermes twee hemelse giften zonden: “aidos” en “time”, rechts- en eergevoel. Deze giften heeft nu Hermes onder alle mensen gelijk verdeeld. Daarom is het mogelijk door democratische verkiezing of zelfs door loting, iedereen, onverschillig wie, in het staatsbestuur te plaatsen. Immers hebben de goden de zin voor burgerlijke eer en voor recht in het gemoed van ieder mens gelegd en met deze uitrusting zijn zij allen in dezelfde mate bekwaam gemaakt om deel te nemen aan de leiding van de openbare zaken. (Plato, Protagoras, II, 12, 13.)

Ook de nieuwere tijd ontmoet telkens wanneer de gedachten zich weer gaan bezig houden met onderwerpen van staat en maatschappij, de vraagstukken van de democratie.

Waarom moet datgene wat de meerderheid besluit ook gelden voor de minderheid? Deze vraag behoort tot de voornaamste punten van bespreking in de leer van het natuurrecht sedert de 17e eeuw, en zij wordt eigenlijk beantwoord door de opmerking dat zij enkel schijnbaar een vraagstuk is, want dat er tenslotte geen werkelijke, de minderheid overweldigende meerderheidsbesluiten bestaan. Deze merkwaardige oplossing die aan het doorhakken van de gordiaanse knoop herinnert, gaat nl. uit van de gedachte die in het natuurrecht steeds grotere betekenis krijgt en eindelijk haar geheel doordringt, de gedachte van een oorspronkelijk verdrag, waardoor alle staatkundige regeling pas mogelijk is geworden en het maatschappelijke leven zijn rechtsgronden heeft ontvangen. Nu kan dit oorspronkelijke verdrag uiteraard enkel eenstemmig zijn overeengekomen. Het bevat de eenstemmig aangenomen bepaling, dat wel niet het verdrag zelf, naar alle nodig geworden uitvoeringsmaatregelen door meerderheidsbesluit van alle stemgerechtigden gewijzigd kunnen worden. Op deze manier verklaart men de verplichting van de minderheid uit haar eigen oorspronkelijke wil: zij heeft reeds onmiddellijk toen zij de rechtsorde verlangde, tevens gewild en goedgekeurd dat zij bij gelegenheid overstemd zou worden.

Deze theorie van het natuurrecht beschouwt dus eigenlijk de echte democratie als gelijkluidend met eenstemmigheid en een meerderheidsbesluit als een tegenstrijdigheid, die opheldering vereist. En wij zullen verder zien dat hierin een zeer juiste gedachte steekt, die alleen daarom tot een zo kunstmatige uitlegging en rechtvaardiging van het meerderheidsbesluit moest komen, wijl de natuurrechtelijke bespiegeling nog niet de economische schifting van de samenleving en daarmee ook van de democratie opmerkte en kon opmerken. Maar dat werkelijk het besluiten bij meerderheid volstrekt niet, zoals men dat zo dikwijls meent, tot het wezen van de democratie behoort, en zelfs een schreeuwende tegenstrijdigheid moet heten, dit is altijd weer in het licht gesteld. Want al verenigde men zich met de gewaagde onderstelling van het natuurrecht, dat het maatschappelijke grondverdrag eerst bij voorbaat het besluiten bij meerderheid zou hebben goedgekeurd – was daarmee niet eigenlijk gezegd, dat men er reeds aanstonds van had afgezien de rechtsorde aan de eisen van de doelmatigheid, van redelijkheid en zedelijkheid te doen beantwoorden, en dit veeleer aan het toeval had overgelaten? De oude kritische vragen van Socrates komen hier weer op. Welke waarborg bestaat er voor dat de meerderheid ook werkelijk de verstandigste en beste of zelfs slechts de bekwaamste mensen zal bevatten? En heeft niet een van de hartstochtelijkste vereerders van volksrechten, Friedrich Schiller, als de droevigste ondervinding uit de ontzettende ervaringen van de revolutie in zijn tijd op de democratie deze grafrede gedicht:

De meerderheid?
De meerderheid – wat is zij? Enkel onzin.
Verstand was steeds het deel van weinigen slechts,
... Men moet de stemmen wegen en niet tellen;
Die Staat zal zeker eenmaal ondergaan,
Waar ’t aantal wint en onverstand beslist.

Ja, de ongerijmdheid van het meerderheidsbeginsel komt somtijds ook reeds bij zijn praktische toepassing te voorschijn. Dat 90 tegenover 10 gelijk hebben, schijnt voor velen vanzelf te spreken. Maar geldt dit ook wanneer 51 tegenover 49 staan? En als de stemmen staken en het lot beslist, ziet men dan niet duidelijk dat de gehele stemming alleen een soort van loterij was? Er ontstaat dus de onbehagelijke toestand dat de aanhangers van het meerderheidsbeginsel eigenlijk niet kunnen zeggen wanneer de minderheid begint het recht aan haar kant te krijgen.

Dit was de kritiek van de democratie reeds in de 18e eeuw en zoals zij nog van het burgerlijk standpunt wordt uitgeoefend. Echter is ook bij de socialisten de kritiek en zelfs het betwijfelen van de democratie zo oud als het socialisme zelf. Wij zullen nog zien hoe en waarom reeds de stamvaders van het moderne socialisme, de grote utopisten, de democratie zelfs hevig bestreden. En de met Proudhon opgetreden richting, die zich sedert Bakoenin het anarchisme noemt, doet een steeds scherpere kritiek op de politieke democratie horen, volgens welke haar vrijheden van het proletarische standpunt enkel waanbegrippen zouden zijn. Zo ook heeft in het jongste verleden het syndicalisme in Frankrijk en Italië de democratische oogmerken en eisen ver achtergesteld bij de directe massa-actie, als het enige bruikbare middel voor de politieke en economische bevrijding van het proletariaat. En tenslotte vindt men bij Marx en Engels zelf dikwijls opmerkingen, die heel wat afdingen op de waarde van de democratie.

Herhaaldelijk heeft Marx de kleinburgerlijke geest ontmaskerd die zich achter de algemeen gehuldigde democratische idealen verbergt. In de aantekeningen bij het programma van Gotha (1875) bespot hij de “laag-bij-de-grondse democratie, die in de democratische republiek het duizendjarige rijk wil zien en niet beseft dat juist in die laatste staatsvorm van de burgerlijke maatschappij de klassenstrijd moet worden uitgevochten.” Bekend is zijn bitter woord over het “parlementaire idiotisme”, als die opvatting van de proletarische klassenstrijd volgens welke de overwinning kan worden behaald in het parlement door een handig manoeuvreren en deelnemen aan stemmingen. En als de samenvatting van zijn jeugdindrukken uit het maatschappelijke en politieke leven in Engeland heeft Engels de regels neergeschreven die ook voortaan zouden gelden als een richtsnoer van het marxisme:

“De enkele democratie is niet bij machte het sociale kwaad te genezen. De democratische gelijkheid is een hersenschim, de strijd van de armen tegen de rijken kan niet op de grondslagen van de democratie en ook niet door de politiek als zodanig worden beslist.
Ook dit tijdvak is dus alleen een overgangstijd, het laatste zuiver politieke middel dat nog kan worden toegepast en waaruit zich dadelijk een nieuw element moet ontwikkelen, een boven het politieke wezen uitgaand beginsel. Dit beginsel is het beginsel van het socialisme.”

Niettemin hebben Marx en Engels het proletariaat altijd weer voorgehouden dat het de democratie in de staat te verwezenlijken had. Reeds in het Communistisch Manifest zeggen zij, “dat de eerste stap in de arbeidersrevolutie de verovering van de democratie is”. En Engels heeft de democratie als de vorm aangeduid waarin de dictatuur van het proletariaat zal worden uitgeoefend. Plaatst men deze verschillende uitspraken van de voornaamste vertegenwoordigers van het moderne socialisme tegenover elkaar, dan schijnen over de vraagstukken van de democratie deze mannen met zichzelf in sterke tegenspraak te zijn gekomen. En vooral het marxisme, dat de socialistische beweging haar theoretisch fundament wil gegeven hebben, schijnt hier niet alleen geen uitzondering te maken, maar juist door een scherpe tegenstelling tussen haar leer welke de democratie verklaart als een burgerlijke ideologie, en haar politieke praktijk die van deze “ideologie” een ijverig gebruik maakt. De aanwijzing van deze tegenspraak behoort dan ook tot de haast onwrikbare vastigheden van de burgerlijke kritiek van het marxisme. Wij zullen thans nagaan, of een tegenstelling tussen marxistische theorie en praktijk werkelijk bestaat.

3. De twee betekenissen van het woord democratie

Al deze aan de democratie verweten tegenstellingen, die in de meest verschillende tijden en historische toestanden steeds weer te voorschijn komen, hebben dezelfde oorsprong waar zoveel maatschappelijke vraagstukken ontstaan: nl. in de dubbele zin van het woord democratie, wat wederom alleen het gevolg is van de klassenverdeling in het historisch maatschappelijke leven.

Het begrip van de democratie, dat tevoren in zijn revolutionaire opkomst slechts één betekenis had – volksheerschappij tegenover de macht van een of meer bevoorrechte standen – is na zijn zegepraal overal dubbelzinnig geworden, zo dat zonder een duidelijk besef van deze toedracht het gedachteloze gebruik van dit woord onvermijdelijk tot onoplosbare moeilijkheden moest leiden, waarbij de ene betekenis van het woord met de andere in tegenspraak geraakt. Wij moeten dus bij het begin van iedere uiteenzetting “over democratie” onderscheiden tussen twee geheel verschillende betekenissen, die thans beide de naam van democratie dragen.

Aan de ene kant staat het woord democratie voor een historisch feit, een staatsregeling die ergens en op een gegeven ogenblik veroverd en ingevoerd werd en een werkelijke vooruitgang in de politieke ontwikkeling voorstelde. In deze zin is de democratie een historisch feit. De andere betekenis van het woord heeft echter betrekking op de toekomst, op iets dat tot stand moet komen. Zij behoort niet bij het verhaal van geschiedenis maar bij de inhoud van een program, zij bedoelt niet de bestaande, maar de toekomstige democratie. En dit verschil bestaat niet enkel in onze gedachten, als een logische splitsing van denkbeelden, maar is van groot belang uit maatschappelijk oogpunt en staat dus in direct verband met het praktische politieke leven.

Immers valt zoals wij zullen zien de eerste betekenis samen met de burgerlijke zin van het woord, en vertegenwoordigt zij de burgerlijke democratie, d.w.z. een begrip van de democratie dat in de politieke en economische ontwikkeling van de burgerlijke klasse tot werkelijkheid kan en zal worden. Het eerste begrip behoort volkomen tot het burgerlijke gedachtestelsel en is de hoogste uitdrukking van het daarin passende idealisme. Het tweede begrip voegt uiteraard in de socialistische ideologie zonder welke het niet kan worden uitgewerkt. Het eerste begrip vertoont daarom noodzakelijk een conservatief karakter, het tweede is even noodzakelijk van revolutionaire aard. De staat waarin naar het eerste begrip het “volk” moet heersen is de klassenstaat, naar de zin van het tweede, de samenleving zonder klassen.

Nu dus met dezelfde naam van democratie zulke verschillende voorstellingen worden bedoeld, is het wel niet vreemd, dat het begrip zelf tegenstellingen schijnt te bevatten. En dit vooral als men bedenkt dat inderdaad zodra over democratie wordt gesproken, men gewoonlijk de feitelijke democratie op het oog heeft, maar tegelijk ook de democratische idee. En zo hebben wij nu reeds een standpunt ingenomen, dat de beschouwing van de zaak sterk verheldert: de democratie, waaraan de voorbeelden van haar tegenstrijdig wezen zijn ontleend, ja zelfs de democratie die men gewoonlijk bedoelt, wanneer men de democratie bespreekt, is de burgerlijke democratie, de democratie in de klassenstaat, dat wil dus eigenlijk zeggen de democratie die geen democratie is en niet zijn kan omdat in de klassenstaat immers nooit het volk maar juist een klasse of een groep van klassen heerst.

4. Democratie als burgerlijk ideaal

Om de dubbele zin door het woord democratie gedekt in zijn betekenis volkomen te doorgronden moet men zich rekenschap geven van een ding dat noch van burgerlijke, noch van proletarische kant duidelijk genoeg in het oog wordt gehouden: dat nl. de democratie een uiteraard burgerlijk ideaal is en slechts een burgerlijke democratie, wanneer zij geen andere inhoud heeft dan de gelijkheid voor de wet, het gelijke recht van alle mensen. Het beginsel van de rechtsgelijkheid is een volstrekt burgerlijk beginsel. Laten wij zien wat dit wil zeggen.

Het beginsel van de burgerlijke democratie dat haar verkondigers met de geestdrift voor een ideaal vervulde, was de gedachte dat alle mensen van nature vrij en gelijk geboren zijn en dus ook gelijk moeten zijn voor de wet. De gedachte van de rechtsgelijkheid werd daarom tot haar eigenlijke strijdleus. Voor ons schijnt deze gedachte thans vanzelf te spreken. Wij weten wel uit de geschiedenis dat er eens een wereld met standsverschillen heeft bestaan, waar deze rechtsgelijkheid mankeerde. Maar tegenwoordig is het voor ons bijna onmogelijk ons in de psychologische gesteldheid van een tijd te verplaatsen, toen de idee van rechtsgelijkheid niet slechts niet algemeen erkend, maar integendeel beschouwd werd als iets verkeerds, omdat de ongelijkheid van rechten, waarin geslachten bij geslachten sedert ondenkbare tijden waren opgegroeid en geleefd hadden als de natuurlijke orde verscheen. Zo zal ook later waarschijnlijk onze tegenwoordige tijd van economische ongelijkheid als iets geheel onbegrijpelijks worden beschouwd, waar men zich eerst door historisch onderzoek mee bekend moet maken. Immers zullen toekomstige generaties het evenzeer natuurlijk vinden dat de levensbehoeften voor alle levenden verkrijgbaar zullen zijn zoals de lucht vrij beschikbaar is voor het ademen, en onze nakomelingen zullen niet zonder meer verstaan wat het zeggen wilde dat een groot deel van de mensen niet eenvoudig konden leven, maar hun leven “verdienen” moesten. Wij denken altijd allen te schematisch en doorvoelen te weinig onze overigens voortreffelijk uitgewerkte begrippen, en zo komen wij bij de meest alledaagse voorstellingen en inzichten, of daarbij juist, er dikwijls niet toe ons rekenschap te geven van de niet zelden diepgaande veranderingen, die zij in het gevoelsleven en onze gehele wereldbeschouwing betekenen.

Zo ook hier, als wij nu over de tot een gemeenplaats geworden “idee der gelijkheid voor de wet” spreken. Al is zij zelfs tegenwoordig nog lang geen werkelijkheid geworden, schijnt het ons toch volkomen overbodig nog een woord aan de verdediging te verliezen. Daarom is het dubbel nodig eens met onze gedachten terug te gaan naar de tijd van de voorstelling dat alle mensen naar hun geboorte gelijk zouden zijn, als een onwaarheid werd beschouwd – indien al die voorstelling toen kon opkomen – omdat immers een oeroude ondervinding haar weersprak. Zo weinig was dit een algemeen aangenomen waarheid, dat zij pas op de barricaden van de Franse Revolutie bevochten worden moest en dat een aantal hoofden, die er volstrekt ontoegankelijk voor bleken, eenvoudig afgeslagen moesten worden om haar ruimte van beweging te geven.

Tot dusver was de samenleving op de instelling van standen gevestigd en bij deze instelling behoorde de tegenovergestelde gedachte, nl. dat de mensen krachtens hun geboorte niet gelijk zijn, omdat zij van het begin af in een bepaalde stand ter wereld komen, die hun voor hun geheel verder leven zekere rechten en plichten aanwijst. Het wezen van de standenmaatschappij bestond in het feit, dat de aangenomen verschillende waardeschatting van de mensen als staatsburgers rechtsverschillen waren. En deze rechtsverschillen waren aan de geboorte verbonden, met de enkele uitzondering van de geestelijke stand, welke althans theoretisch ofschoon niet steeds in de praktijk, die opvatting uitsloot. Reeds in de wieg was het kind de maat van zijn rechten – en wat feitelijk van meer gewicht was – van zijn plichten toebedeeld. Slechts bij uitzondering, meestal langs de weg van een kerkelijke loopbaan, kon een uit boeren- of uit burgerlijke ouders geboren kind zijn door de geboorte voorgeschreven rechtspositie veranderen. En juist deze omstandigheid, dat het kind van aanzienlijke huize een ander recht bezat, als het ware een andere en betere soort van mens was, alleen nog te evenaren door degenen die krachtens priesterlijke wijding uit de groten mensenstroom afgescheiden waren, juist dit leefde als een rechtsgevoel ook bij de lagere standen, als een voor hen onbetwijfelbare, vanzelfsprekende waarheid – evenals heden vele armen het niet meer dan natuurlijk vinden dat er rijken en armen zijn, “wat immers altijd zo is geweest”.

Het is bekend hoe deze overtuiging, de heersende stemming in de standenmaatschappij, door de economische en geestelijke ontwikkeling van haar derden stand, de burgerlijke klasse, steeds meer aangetast werd. Reeds voor de politieke revolutie had zich de omwenteling in haar denken voltrokken. De rationele wijsbegeerte en de natuurwetenschap hadden in een groots ontwikkelingsproces sedert de 17e eeuw bewerkt, dat in de voortdurend radicaler optredende eis van de uitsluitende heerschappij van het verstand een beginsel doordrong, het welk geen hemelse en nog minder enige aardse macht boven zich duidde. En wijl dit beginsel bovendien kon worden toegepast door ieder die vernuft genoeg bezat om het te doen gelden, betoonde het zich als het krachtigste middel in de strijd tegen alle standsvoorrechten. In het denken was een kamerdienaar bij machte zijn pronkende meester te overtreffen. En toen zelfs een gehele stand, de stand van de productieve arbeid, begon te denken, toen moest de instelling van standsvoorrechten de ideale mantel van het recht allengs afleggen en in zijn ware gedaante te voorschijn treden als de naakte macht. Vervolgens ging de gedachte over in de daad. De burgerij stelde tenslotte tegenover die macht haar eigen macht, schafte de standsverschillen af en vestigde een nieuwe rechtsorde, waarin nu alle mensen plechtiglijk gelijk werden verklaard.

“Vrijheid, gelijkheid en broederschap” – dit was het nieuwe drie-gesternte, welks schitterende opgang niet slechts ver over Frankrijks grenzen heen bewondering en geestdrift wekte, maar ook het aanbreken van het lang begeerde zedelijk rijk van de mensheid scheen te betekenen, dat tevens het rijk was van de democratie. “Gelijk recht voor allen!” – “Voor de wet zijn alle mensen gelijk!” – “Alle mensen, vrij geboren, zijn één adellijk geslacht!” – aldus luidde de nieuwe rechts- en staatsgedachte van de maatschappij, de triomf van de democratie, op welker grondslagen men nu inderdaad geloofde al de overoude maatschappelijke ongelijkheden en onrechtvaardigheden onder de mensen voor altijd te hebben overwonnen.

5. Standsverschil en klassentegenstelling

Maar dit tijdvak van de volledige overwinning van de democratische idee was tevens het eerste tijdvak van de grondigste moderne kritiek. En het is geen toeval dat deze kritiek van de democratie tegelijk optrad als de eerste revolutionaire maatschappijkritiek, die tegenover de burgerlijke beschouwing de eerste uitingen van een nieuwe socialistische opvatting bepleitte. Het zijn de geschriften van die drie grote denkers over maatschappelijke dingen, die wij sedert het Communistisch Manifest als de voornaamste utopisten en voorlopers van het moderne socialisme beschouwen, het zijn de geschriften van Saint-Simon, Charles Fourier en Robert Owen, die tegelijk met een verstrekkende kritiek van de zich pas ontwikkelende kapitalistische volkshuishouding ook haar politieke kant, de democratie, onderwierpen aan een scherpzinnig onderzoek. En het is nog veel te weinig bekend, dat al degenen die wapens zoeken tegen de overschatting van de democratie en van de enkel politieke vormen in het algemeen, in de werken van de genoemde denkers, vooral bij Fourier, een waar arsenaal zouden kunnen vinden.

Dit felle optreden van ongeloof in de democratie zo spoedig na de zegepraal van haar beginselen in de Franse Revolutie, is evenmin een toeval maar veeleer het directe gevolg van die zegepraal zelf. Het komt voort uit de ontzettende teleurstelling welke na die revolutie juist die gemoederen het zwaarste moest treffen, die tevoren haar met de grootste verrukking hadden aanschouwd. Want nu was toch gebleken dat de overwinning van de mensenrechten volstrekt niet ook de overwinning van vrijheid, gelijkheid en broederschap was geweest en dat van het gedroomde rijk van een nieuwe menselijkheid ongeveer niets in vervulling gegaan was. Integendeel: thans, na opheffing van de standsongelijkheden, bleek des te duidelijker dat dit geenszins de enige of belangrijkste maatschappelijke ongelijkheden geweest waren, maar dat er wel degelijk nog andere en zulke diepe tegenstellingen van dien aard bestonden, dat zij door een rechtsgelijkheid niet konden worden aangetast en dus ook zeker niet weggenomen konden worden. Dat waren de ongelijkheden van het bezit en daarmee van de economische macht. Ja, deze ongelijkheden deden zich nog veel scherper gevoelen, aangezien krachtens de toepassing van het beginsel van de persoonlijke vrijheid thans alle boeien meer en meer vervielen, welke uit de oude middeleeuwse- en gildetijd zowel als van de staats bemoeiingen met handel en nijverheid en allerlei politievoorschriften afkomstig waren. Een onbeteugelde inspanning van het door zelfzucht gedreven bedrijfsleven, die zich bovendien door het politieke vrijheidsbeginsel daartoe gerechtigd achtte, maakte de rijken nog rijker en de armen nog armer. Zo erkende men spoedig dat de vrijheid geschreven in de boven de revolutiebarricaden wapperende vlag, voor de overgrote massa der bezitslozen niets anders betekende dan de vrijheid om te verhongeren, en de gelijkheid niets anders dan de gelijkheid van de uitbuiting, terwijl de broederlijkheid aan de beide kanten, bij de vermogenden en de onvermogenden, overging in een felle en niets ontziende strijd om winst aan de ene en om het nodigste levensonderhoud aan de andere kant. Dit nieuwe feit, dat wij thans zo goed kennen, was tot dusver verborgen onder de door niets verhulde onrechtvaardigheden van de standsvoorrechten, die men als de eigenlijke oorzaken van het maatschappelijk kwaad beschouwde. Maar omdat na de Revolutie het maatschappelijk kwaad voortduurde, ja nog erger werd, moest voor iedere nadenkende geest de juist veroverde democratie als een onwezenlijke d.w.z. voor het wezen van de samenleving onverschillige vorm verschijnen. En deze vorm moest men zelfs voor bedrieglijk houden, omdat zij de massa’s zulk een wezenlijke verandering voorspiegelde.

Zo lezen wij dan ook bij Saint-Simon:

“Wij hechten te veel waarde aan de regeringsvorm... De wet die de vormen en de bevoegdheden van de regering bepaalt, is niet van zoveel belang en heeft niet zoveel invloed op het welzijn der volken als de wet, die de eigendomsrechten omschrijft en hun uitoefening regelt. De wijze van de parlementaire regering is enkel een vorm, en de eigendom is de kern. Het is dus de vaststelling van de eigendom, welke waarlijk de grondslag uitmaakt van het maatschappelijk gebouw.”

Volgens deze opvatting heeft ook, zoals bekend is, Saint-Simon niets verwacht van de bemoeiingen van enkel politieke partijen en van de wetgeving die uit de partijenstrijd voortkwam. Van de “wettenmakers”, zoals hij de aanhangers van politieke hervormingen placht te noemen, heeft hij steeds met verachting gesproken en hen als een soort van maatschappelijke wonderdokters beschouwd. Immers was hij van mening dat het alleen de voortbrengende arbeid is “waarin alle werkelijke krachten van de maatschappij wortelen”, en dat daarom alleen de vooruitgang in de organisatie van de arbeid voor het menselijke leven als vooruitgang betekenis heeft. Niet van het parlementarisme, maar van het “industriële stelsel”, van de “nieuwe bedrijfswereld” verwachtte hij de werkelijke bevrijding van de maatschappij.

Bij Charles Fourier vindt men soortgelijke gedachten nog veel scherper uitgedrukt. Zo vraagt hij ergens wat het toch voor een gelijkheid en een vrijheid is, onder een grondwet te leven. En het antwoord dat hij gaf is geschikt om ook thans zo menige gedachteloze dweper met enkel politieke vrijheid tot enig nadenken te brengen.

“Een hongerlijder helpt het weinig – zegt Fourier – dat hij in plaats van een goede maaltijd te nuttigen, de grondwet kan opslaan; het is hem in zijn ellende beledigen wanneer men hem zo’n schadeloosstelling aanbiedt”

En op een andere plaats leest men:

“Wat is de persoonlijke vrijheid waard, zonder de maatschappelijke? De bedelaar heeft een inkomen waarvan hij nauwelijks leven kan, toch geniet hij een grotere vrijheid dan de arbeider, die om te kunnen leven aan de arbeid gebonden is. Maar zijn wensen blijven onbevredigd. Hij wil naar de schouwburg gaan, en hij heeft bijna niet genoeg om zich te voeden...
De kleine tevreden minderheid bestaat uit lediggangers of uit de bezitters van bevoorrechte plaatsen. Kan men dus beweren dat er maatschappelijke vrijheid bestaat? Evenals de gelijkheid en de broederschap is zij een hersenschim. De broederschap zond haar ene pleitbezorger na de anderen naar de valbijl, de gelijkheid versierde het volk met de titel van soeverein, maar bezorgde het arbeid noch brood. Het verkoopt zijn leven voor vijf stuivers daags (als soldaat) en men sleept hem geboeid naar de slachtplaats. Zo zijn vrijheid, gelijkheid en broederschap slechts droombeelden.”

Met deze aanmerkingen op de Franse Revolutie heeft Fourier reeds de kerngedachte van alle kritiek op de enkel politieke democratie uitgesproken: met politieke rechten alleen kan het volk zich niet verzadigen. Politieke rechten alleen kunnen geen werkelijke maatschappelijke vrijheid en geen werkelijke maatschappelijke orde vestigen. Zij zijn daarom ook geen afdoend middel om het proletariaat te bevrijden, ze zijn niet in staat om de maatschappelijke ongelijkheid, nl. armoede en economische afhankelijkheid, uit de wereld te helpen.

Geheel hetzelfde standpunt heeft eindelijk ook die grote maatschappelijke revolutionair ingenomen, die met zijn eisen van economische zelfhulp het dichtste staat bij het moderne socialisme: Robert Owen. Ook hij bleef steeds onverschillig bij de leuzen van de enkel politieke democratie en de daarmee samenhangende methoden van de politieke revolutie. Met name heeft hij bij de eerste grote politieke arbeidersbeweging, het chartisme, niet alleen zich niet aangesloten, maar er nooit iets van verwacht tot verbetering van de toestand van de lijdende volksmassa’s.

“Duizenden – schrijft hij – versmachten in ellende en sterven dagelijks bij gebrek aan levensmiddelen, die zij gemakkelijk zouden verkrijgen als het onverstand ze hun niet onthield. En wanneer de eisen van het charter ingewilligd zijn, wat dan? Zal een democratisch verkozen, kortzichtig parlement meer doen voor het volk dan het congres van Amerika voor onze broeders aan de andere zijde van de oceaan?”

Het was inderdaad een nieuwe ontdekking op sociaalwetenschappelijk gebied, die in deze opmerkingen van de grote utopisten, maar ook bij andere denkers van die tijd, o.a. bij Carlyle en Sismondi, tot uitdrukking kwam – een ontdekking, waarvan wij de machtige betekenis alleen daarom niet meer bespeuren, omdat de inhoud ons volkomen vertrouwd is geworden, ja als vanzelfsprekend voorkomt: de ontdekking dat met de tegenstelling van de standen nog niet alle maatschappelijke tegenstellingen waren opgeruimd, maar dat onder die oude thans een nieuwe verscheen, een die wel altijd had bestaan, doch enkel niet was opgemerkt, de tegenstelling van de klassen. Het standenstelsel met zijn voorrechten en beperkingen lag als het ware als een sluier over de eigenlijke structuur van de samenleving, gelijk zij krachtens haar economische inrichting bestond.

Zo kon het schijnen, dat de met het verstand strijdige ongelijkheid der mensen, de politieke rechteloosheid van de massa’s en daarmee het onrecht in de staatsregeling slechts opgeheven behoefden te worden om aan allen een bestaan te verschaffen in vrijheid, gelijkheid en eendracht. Uit de politieke gebrekkigheid van de staat scheen aldus de bron van alle kwaad in de maatschappij te ontspruiten.

Nu was echter deze bron drooggelegd, het standenstelsel was in Frankrijk weggevaagd en nu toonde zich op een schrikwekkende wijs dat de standelijke ongelijkheden maar de verschijningsvormen van een veel dieper zetelende ongelijkheid waren, een ongelijkheid welke in de economische levensvoorwaarden van de mensen zelf gelegen was. In de samenleving openbaarde zich een tegenstelling, door het denken van de mensen hopeloos aangestaard, terwijl er het beginsel van de rechtsgelijkheid hoegenaamd geen vat op had. De rechtsgelijkheid kon alleen beschikken dat allen dezelfde rechten zouden bezitten, maar zij kon niet bewerken, dat zij ook in hun levenswijze gelijk werden gesteld. De rechtsgelijkheid kon bv. slechts bepalen dat het eigendom van iedere burger dezelfde bescherming zou genieten, maar zij kon niet maken, dat iedere burger ook een eigendom zou hebben. Tot de niet-bezitters kon zij enkel zeggen: “het spijt mij voor u, mijn vriend, dat gij niets bezit, maar wanneer gij iets het uwe mag noemen, wat niet van mij afhangt, dan zal ik u precies zo beschermen als iedereen anders”... De rechtsgelijkheid kon verder alleen voorschrijven dat bv. het huisrecht van iedere burger heilig was. Maar dit bezorgde de dakloze nog geen eigen woning om er zijn hoofd neer te leggen.

Aldus moest men erkennen dat de economische ongelijkheid, de verschillende bedeling van de staatsburgers met de middelen om te leven, een tegenstelling uitmaakt, welke door de rechtsregeling van de burgerlijke democratie in het geheel niet kan worden getroffen. Er trok thans een factor de aandacht, die het standenwezen tevoren volkomen had bedekt: de factor van het bezit. En men kan het nog heden in het beroemde boek van Lorenz von Stein over Het socialisme en communisme in het hedendaagse Frankrijk nalezen, welk een machtige stoot deze opmerking aan het sociaalwetenschappelijk denken van die tijd gegeven heeft. Nu komt in de plaats van het standsverschil de nieuwe opvatting van de klassentegenstelling en in de plaats van revoluties, welke enkel op de politieke omvorming van de staat zijn gericht, treedt de verwachting van bewegingen, die zich daarmee niet tevreden kunnen stellen, omdat hun doel langs deze weg volstrekt niet bereikbaar is. Zo lezen wij bij Von Stein reeds dadelijk in het begin van zijn beroemd boek de volgende woorden, die voor ons niets bijzonders bevatten, maar hem zelf nog een gewaagde voorspelling moesten toeschijnen:

“Ik aarzel niet een bewering uit te spreken welke menigeen misschien vermetel zal achten. De tijd van zuiver politieke bewegingen in Frankrijk is voorbij. Een andere tijd is in aantocht, niet minder ernstig en groots. Zoals aan het eind van de vorige eeuw een stand van het volk tegen de staat in opstand kwam, zo is thans een klasse des volks er op bedacht de maatschappij om te wentelen en de eerstvolgende revolutie kan thans reeds enkel nog een sociale zijn.”

6. Politieke en sociale democratie

Thans is de tweeledige betekenis welke het begrip van de democratie tegenwoordig omvat, en waarvan wij uitgegaan zijn, volkomen duidelijk geworden.

Het woord democratie betekent nu eens een enkel politieke gesteldheid, nl. de gelijkheid van politieke rechten in de staat en in de gemeenschap. Dan weer betekent het een ideële gesteldheid, nl. de maatschappelijke gelijkheid van alle burgers in de gemeenschap. De verwarring door deze dubbele zin werkt des te verderfelijker, omdat deze laatste betekenis zo innig mogelijk gehecht is aan de zin waarin wij tegenwoordig het woord democratie opvatten. Tegenwoordig verstaan wij daaronder de volksheerschappij waarbij het volk steeds als een geestelijke en zedelijke gemeenschap is gedacht. Daarom verbindt zich ook met het begrip van de democratie onmiddellijk de voorstelling van het ideaal, terwijl men met dat begrip zich als het ware vanzelf op de grondslag van het algemeen welzijn geplaatst ziet. Wanneer men dus zo gewoonlijk van democratie spreekt, dan worden dadelijk de gedachten en gemoederen naar dit ideaal van de volksgemeenschap gestemd; de staat onder de heerschappij van de democratie verschijnt dan als een volksstaat, als een instelling van het gehele volk en als een orgaan voor het algemeen belang.

In werkelijkheid is overal de democratie die wij thans bezitten niets van dit alles en kan het ook niet zijn. Want zolang de samenleving door economische klassentegenstellingen gespleten is, is zij zelf nog niet een onverdeeld geheel en kan hij haar nog geen gemeenschap van levens- en ontwikkelingsvoorwaarden bestaan. Op deze grondslag wordt veeleer de democratie zelf bij de strijd der klassenbelangen betrokken. Wel ver van het middel tot verzekering van het algemeen belang te zijn, werkt zij omgekeerd als het gewichtigste middel in de dienst van de bijzondere belangen van de afzonderlijke klassen. De beslissing in die strijd kan zij niet anders trachten te behalen dan door het verkrijgen van de meerderheid. En zo verschijnt het meerderheidsbeginsel als de ziel van de democratie ofschoon het de democratische idee, als de hoedster van het algemeen belang weerspreekt, dat het belang van de meerderheid aan het belang van de minderheid wordt opgedrongen.

De waarheid is, dat onder het woord democratie twee geheel verschillende en tegenstrijdige begrippen elkaar kruisen: een vredesidee, uitgegaan van de belangengemeenschap van een onverdeelde maatschappij berustende op de vrije medezegging van al haar leden, en een strijdgedachte, voortgekomen uit de belangentegenstelling in de maatschappij, waarvan men de beslissing door de politieke rechtsgelijkheid verkrijgen wil. Deze laatste vorm van de democratie is de enig bestaanbare in de burgerlijke maatschappij of de klassenstaat. De andere vorm daarentegen wordt pas mogelijk in een gemeenschappelijke of klasseloze samenleving. Nu bedoelt men gewoonlijk wanneer men van democratie spreekt de tegenwoordig mogelijke democratie, maar denkt daarbij tegelijk aan de idee der democratie, waarvan men de verheven zin niet wil opgeven. Derhalve is het nodig dat men in ieder geval waar van democratie wordt gesproken, eer men hals over kop in de discussie springt, vooraf te vragen: welke democratie wordt hier bedoeld? Betreft het de democratie in een maatschappij met of zonder klassenverdeling? Alleen zo is het mogelijk de voortdurende misverstanden en verplaatsingen van het standpunt te vermijden en niet slechts over het wezen der democratie maar, zoals wij spoedig zullen zien, over een aantal daarmee samenhangende vraagstukken van de socialistische politiek, tot een helder begrip te komen. Want dan zal in de eerste plaats de beslissende waarheid komen vast te staan, dat de democratie die wij hebben, volstrekt geen democratie in de zin van de democratische idee is, en het ook nooit, door generlei politieke verbeteringen en hervormingen, kan worden en dat daarentegen de echte democratie nog in het geheel niet bestaat.

Kortom, wij komen tot de erkenning: de democratie die wij hebben is geen democratie en de democratie die democratie is, hebben wij nog niet.

Om nu voor het onderscheiden van deze twee sterk verschillende begrippen gemakkelijke benamingen te krijgen, heb ik al eens voorgesteld de democratie, die wij bezitten en die alleen in de klassenstaat kan bestaan, de politieke democratie, en daarentegen die democratie, die wij verlangen en die eerst in de socialistische maatschappij mogelijk zal zijn, de sociale democratie ie noemen.

De politieke democratie zou men ook de formele democratie kunnen noemen, omdat bij haar de gehele gelijkheid van de democratische idee tot de enkele vorm van de rechtsgelijkheid is beperkt. Dat ik toch de uitdrukking “politieke democratie” gebruikt heb, is daarom dat tegelijk ook een engere samenhang van de formele democratie met de staat als de niet-solidaire vorm van het maatschappelijk leven wordt uitgedrukt. Uitgedrukt wordt dus dat de overwinning van de formele democratie ook de overwinning van de staat d.w.z. van de op de klassenheerschappij gevestigde politieke inrichting van de maatschappij onderstelt. En op deze manier zal reeds onmiddellijk de mening worden voorkomen dat de democratie haar enkel formeel wezen reeds tijdens de klassenstaat zou kunnen afleggen, als zij bv. een economische inhoud in zich opnam en zo tot “economische democratie” overging. Maar hierover zullen wij nog uitvoeriger moeten spreken.

Aan de andere kant zal men misschien verwacht hebben dat in plaats van de benaming “politieke democratie” het zeer gebruikelijke en ook zeer bepaalde begrip van de “burgerlijke democratie” zou komen. Maar dit zou de eigenlijke zin van het begrip van de politieke democratie niet volledig weergeven. Want dit begrip omvat, zoals wij nog zullen zien, ook die vorm van de democratie in de klassenstaat waarin het proletariaat de democratie veroveren zal en met haar de staat beheersen. Want ook deze democratie is nog steeds democratie in de klassenstaat en dus geen sociale democratie. En wijl zij niet alleen ons naaste doel is, maar ook historisch een min of meer langdurige ontwikkelingstijd op de weg naar de socialistische maatschappij zal betekenen, is het nodig bij het onderscheiden van de dubbele zin in het woord democratie, de aanduiding van de ene, formele zin van het woord, zo te kiezen, dat zij ook deze belangrijke historische gedaante van de formele democratie omvatten kan. Anders zouden nogmaals nieuwe vergissingen kunnen ontstaan door de verwarring tussen proletarische en sociale democratie. De proletarische democratie is de noodzakelijke overgang tot de sociale democratie maar zij is die nog niet zelf.

Het door onze benamingen voortaan verduidelijkte onderscheid tussen de beide betekenissen van het woord democratie moeten wij nu verder uitwerken. Daarbij zal het eigenlijke wezen van de democratie zich pas volledig kunnen ontvouwen en voortdurend beter blijken dat sociale democratie en socialistische maatschappij evenzeer gelijkluidende begrippen zijn als politieke democratie en klassenstaat.

7. De eigenlijke zin van de democratie is socialisme

Gewoonlijk houdt men voor het beginsel van de democratie het meerderheidsbeginsel. In het alledaagse spraakgebruik en ook volgens het heersende staatsrecht beduidt democratische regering zoveel als meerderheidsregering op grond van het algemeen kiesrecht. Wij hebben reeds gezien hoe deze beschouwing aanleiding tot veel kritiek op de democratie heeft gegeven. En het ontbreekt ook in latere tijd niet aan pogingen om deze kritiek te beantwoorden. Zo heeft in het bijzonder Prof. Hans Kelsen in een hoogst degelijk geschrift het meerderheidsbeginsel verdedigd door het betoog dat dit de manier is om een zo klein mogelijk aantal staatsburgers enige dwang aan te doen. Want omdat de staatsorde niet zonder dwang tegen het plegen van verzet gehandhaafd kan worden, komt het blijkbaar meer overeen met de idee van vrijheid, dat de meerderheid de minderheid dwingt dan dat omgekeerd de minderheid de meerderheid beheerst.

Maar juist dit uiterst scherpzinnige pleidooi voor een op meerderheid steunende democratie doet ons het gebrek van dit beginsel duidelijk erkennen en bevestigt voor ons het gewicht van de onderscheiding tussen de beide soorten van democratie. Want de democratie welke niet bloot formeel is, kent volgens haar begrip geen heerschappij van mensen over mensen en dus ook niet die van een meerderheid over een minderheid. In het begrip democratie ligt immers juist de gedachte van vrijheid en gelijkheid en de onderwerping van de eigen wil alleen aan het zelfgenomen besluit, niet aan de besluiten van anderen. Daarom is democratie en orde door zelfbeschikking één en hetzelfde. Democratie en zelfbestuur zijn gelijkluidende begrippen. Dit zelfbestuur is enkel door de inlijving van de individuen bij een geheel bestaanbaar, omdat immers het individu slechts als een maatschappelijk wezen bestaat. Democratie betekent daarom ook geenszins de vrijheid en gelijkheid van ieder persoon als afzonderlijk individu. Indien dit het geval zou zijn dan zou zeker de democratie een onoplosbare tegenstrijdigheid wezen daar de vrijheid van het individu volstrekt niet noodzakelijk beperkt zou behoeven te zijn door de vrijheid van een ander individu, maar iedere zulke beperking altijd als een beperking van het eigen recht zou worden gevoeld. Zulk een alleen voor zichzelf bestaand individu is echter een maatschappelijke onmogelijkheid. En wij zien nu duidelijk dat de voorstelling alsof door de meerderheid de vrijheid althans van velen boven die van weinigen zou gaan en dit de zin van de democratie zijn zou, de individualistische opvatting is. Zij neemt de schijn van het afzonderlijk bestaande individu voor een werkelijkheid en komt zo tot een volkomen individualistische uitlegging van de democratie. Doch die opvatting is met het maatschappelijk wezen van de democratie niet verenigbaar. Zij betekent veeleer de vrijheid en gelijkheid van de persoon altijd slechts als een lid van enige gemeenschap, dus van een geheel, zonder welk de persoon in geheel niet bestaanbaar is. En het is dus geen toeval dat een van de voornaamste vertegenwoordigers van de democratische idee, Jean Jacques Rousseau, die gedachte slechts in samenhang met zijn beroemd begrip van de “Algemene Wil” ontwikkeld heeft. En inderdaad: niet het meerderheidsbeginsel is het beginsel van de democratie, maar de gedachte van het algemeen belang, van het gemeenschappelijk welzijn, waaraan allen gelijkelijk deelnemen en dat allen gelijkelijk bevoegd en verplicht zijn te verwezenlijken.

Daaruit volgt echter dadelijk een gewichtige aanwijzing voor die samenstelling van de gemeenschap, welke in de democratie, genomen in de eigenlijke zin van het woord, mogelijk kan zijn. Hoe moet een samenleving er uit zien, opdat alle leden van die gemeenschap een gemeenschappelijk belang kunnen hebben en ieders afzonderlijke wil het onderdeel kan worden van de gezamenlijke wil? Dat is alleen mogelijk als in de maatschappelijke inrichting waartoe zij behoren solidariteit van belangen heerst, als in de levensvoorwaarden van de afzonderlijke leden geen zodanige tegenstellingen voorkomen welke tegenstellingen wekken ook in hun levenswijze. De beschouwing van de oude natuurrechtstheorie dat de democratie de eenstemmigheid van alle besluiten vereist, was derhalve niet geheel onjuist. Zij betekent wel niet zoals wij nog zullen zien, dat in de ware democratie de besluiten onveranderlijk eenstemmig moeten zijn, maar dat toch eenvormigheid in de levenswijze van allen moet bestaan die in de zelfde zin betrokken zijn bij het belang van het geheel. Onder deze voorwaarden zijn dan ook meerderheidsbesluiten mogelijk zonder het wezen van de democratie te schenden, want zij betekenen niet meer stemmingen over levens- of ontwikkelingsbelangen, die aan weerskanten verschillend zijn, zodat zich dan de minderheid in haar bestaan of haar toekomst door de meerderheid gehinderd ziet, maar enkel bestuursregelingen binnen de grens van de voor allen evenzeer gewaarborgde levensbelangen en ontwikkelingskansen. Op dit punt zullen wij later nog terugkomen, maar vinden hier reeds de zeer belangrijke waarheid, dat het begrip van de democratie eigenlijk slechts het maatschappelijk begrip van de mens als lid van een gemeenschap, door Marx ons aangewezen als het grondbegrip van het sociale leven, als politiek begrip weerspiegelt. De individualistische staats- en maatschappijopvatting van de burgerlijke klasse, welke in maatschappij en staat alleen een vereniging van afzonderlijk bestaande personen aanschouwde en die van mening was dat de vrijheid van het individu zich liet betogen zonder te letten op een boven de personen geplaatst geheel – die opvatting kwam van deze theorie van het liberalisme ook slechts tot de individualistische vorm van de rechtsvrijheid en rechtsgelijkheid, of tot de politieke democratie. Aan het feit, daarentegen, van de menselijke vermaatschappelijking, d.w.z. aan het feit, dat geen individu op zichzelf kan bestaan, maar reeds sedert het eerste ogenblik van zijn leven in een geheel stelsel van maatschappelijke arbeidsverhoudingen en medemenselijke invloeden is opgenomen, die over zijn geheel aanzijn en worden beslissen – aan dit feit beantwoordt ook het denkbeeld van de politieke inlijving van de enkeling bij een groter geheel waardoor uit de op zichzelf staande mens het lid van een gemeenschap wordt. En zo zien wij dat de verscheidenheid van de twee begrippen van democratie ook met een verschil tussen de betrokken maatschappijopvattingen overeenkomt. De politieke democratie als de leer van de enkele rechtsgelijkheid berust op de sociale theorie van het liberalisme, wier grondfout, dat zij de maatschappij van het individuele standpunt opvatte, reeds duidelijk zichtbaar is. De sociale democratie, aan de andere kant, als het begrip dat het individu in zijn onverbreekbare sociale gebondenheid aan anderen of slechts als het lid van een gemeenschap beschouwt, is in de theorie van het socialisme, het maatschappelijk maken van het menselijk leven, evenzeer gegrondvest als zij praktisch leidt tot de verwezenlijking van het socialisme, het bewuste streven naar de socialisatie van het menselijk leven.

8. Waarom in de Staat geen echte democratie mogelijk is

En thans is het ook volkomen begrijpelijk wanneer wij zeggen, dat echte democratie in de staat niet mogelijk is.

Sedert Marx hechten wij aan het begrip staat een vaste betekenis waarmee de zaak zelf duidelijk is geworden. Met staat bedoelen wij die organisatie van de maatschappij die op economische klassentegenstellingen berust en bestaat uit de heerschappij van een of meer klassen over de andere. In een zodanige maatschappelijke organisatie is de regeling van de maatschappij onvermijdelijk een machtsorganisatie. De regerende klassen schrijven hun wil aan de andere als staatswetten voor. In een zodanige klasse-organisatie geeft niet het algemeen belang de doorslag maar het belang van de machthebbers en bezitters. Het algemeen belang wordt in de staat door de heersende groepen slechts zover in acht genomen als mogelijk is voor de beveiliging van hun leven en welzijn of de zekerheid van hun bezit. Zo bv. bekommert de burgerlijke staat er zich geheel niet om, hoe het volk woont, of de behuizingen van de armen schadelijk voor de gezondheid zijn of niet. Eerst wanneer een besmettelijke ziekte het land bezoekt, bv. de cholera, ontstaat een ijverige belangstelling voor de “volksgezondheid”, dan slaat de rijken in hun prachtige wijken de schrik om het hart dat uit de krotten van de ellende de pestwalm zou kunnen overslaan. Bekend is ook dat de bemoeiing van de staten met de beperking van de arbeidstijd in de fabrieken pas begonnen is toen tengevolge van de toenemende kindersterfte en het lichamelijk verval van de mannelijke jeugd de keuringen voor het leger steeds slechtere uitkomsten vertoonden, waarbij nog kwam dat de doffe, stijgende wrok in de arbeidersmassa’s als een bedreiging van de kapitalistische winstmakerij werd aangezien. Denkt men aan het gebrekkige van de volksscholen, die terecht “armenscholen” werden genoemd, aan de tekortkomingen van de openbare ziekenhuizen, aan het uitsluiten van de meerderheid van de bevolking van alle hogere beschaving, zover dit afhing van de staatsbemoeiing, dan zal men duidelijk inzien dat alles wat de arbeiders tegenwoordig bezitten aan wettelijke bescherming, aan sociaal-politieke wetten en inrichtingen, aan verbeteringen voor de volksgezondheid en de volksbeschaving, de burgerlijke staat door de strijd van de arbeidersklasse is afgedwongen en door haar eigen strijd tot stand gebracht. En daarom is het werkelijk geen overdrijving, maar de naakte waarheid, nl. de waarheid die de huichelachtige officiële beweringen over de staat als beschermer van het algemeen welzijn heeft, als wij zeggen, dat in de klassenstaat geen ander algemeen belang aanwezig is dan bv. de passagier eerste klasse in zijn weelderige hut gemeen heeft met de in de benauwende volte meereizende bewoners van het tussendekverblijf nl. dat de stoomboot niet onderweg vergaat.

De heersende burgerlijke staatsleer bedoelt weliswaar met het woord staat het feit dat het maatschappelijke leven onder een machtsorganisatie is geplaatst. Maar dit is een geheel formeel begrip dat de meest verschillende maatschappelijke inhoud hebben kan en historisch ook gehad heeft. Is de staat de opperste machtsorganisatie in een bepaald gebied, dan worden het aartsvaderlijke despotisme, de middeleeuwse standenstaat, de absolute monarchie, het grondwettelijke koningschap, de aristocratische en de democratische republiek – dan worden al deze regelingen steeds aangeduid met één en dezelfde naam. Doch wat bewijst dit anders dan dat het formele staatsbegrip, dat in zoveel verschillend gedaanten optreedt, geen diensten kan bewijzen. Ja, meer nog: aangezien ook de socialistische maatschappij zonder klassen een opperste machtsorganisatie moet bezitten, zou ook zij volgens die formele beschouwing een staat zijn te noemen. Maar wat zal men uitrichten met een begrip dat geldt zowel voor de klassenstaat als voor de klasseloze samenleving? Slechts de grootste verwarring kan het gevolg zijn. In het woord staat worden dan precies zoals wij dat bij het woord democratie hebben opgemerkt, twee betekenissen verbonden die niets met elkaar gemeen hebben en die integendeel scherp gescheiden moeten worden. De ene betekenis, die van de klassenstaat, beduidt een niet-gemeenschappelijke vorm van de samenleving. De andere betekenis, die van de samenleving zonder klassen, heeft betrekking op de gemeenschapsvorm. En zo als de idee van de democratie op deze gemeenschapsmaatschappij wijst, geldt dit ook van de staatsgedachte. Alle glans, alle warmte van het ideaal, welke de idee van de staat omgeeft, is daaraan te danken, dat ook dit begrip doet denken aan een gemeenschap, een algemeen welzijn, een echt gemenebest. De dubbelzinnigheid van de naam veroorlooft dan met schone en hoogdravende woorden van de staatsidee te spreken, voor haar de deelneming en de geestdrift voor een ideale gezindheid te vorderen, terwijl men in werkelijkheid slechts de klassenstaat bedoelt en kent.

Daarom hebben ook Marx en Engels steeds geweigerd de socialistische maatschappij een staat te noemen en die uitdrukking willen beperken tot de klassenstaat. In het bijzonder was het begrip van een “volksstaat” dat in onze tijd weer door vele socialisten voor een doel wordt gehouden dat reeds door de politieke democratie te bereiken is, zowel voor Marx als voor Engels een voorwerp van bittere spot. En inderdaad: van een volksstaat kan in de klassenmaatschappij nog geen sprake zijn omdat in haar nog geen volk als een in geestelijke en zedelijke zin, nog minder in stoffelijke zin, solidaire gemeenschap bestaanbaar is. De begrippen volk, natie, vaderland en dergelijke, vertonen alle dezelfde dubbelzinnigheid in hun betekenis. De verwoestende uitwerking van een nationale, patriottische ideologie is alleen daardoor mogelijk geworden, dat zij de idealistische gezindheid vooral van de jeugd voor de algemene strekking van begrippen in beweging kon brengen, die met de werkelijkheid van de klassenstaat niet overeenkomen. Daarom moesten deze begrippen in sociaaldemocratische geschriften en redevoeringen vooral bij gelegenheden die de opvoeding van de jeugd of de voorlichting van volwassenen betreffen, vermeden worden. Al deze begrippen passen in de burgerlijke woordenkraam. De maatschappijwetenschap kan er wegens hun onbepaaldheid niets meer mee beginnen, en althans de op die wetenschap steunende geestesrichting van het socialisme dient hen in het belang van juiste maatschappelijke en politieke inzichten onvoorwaardelijk af te wijzen.

Ook de volksstaat dus is, op welke democratische grondslag ook, geen staat van het volk: want de verschillen van bezit en de daaruit voortkomende verschillende economische machtsbetrekkingen, welke de ene in afhankelijkheid van de anderen houden – en wel de velen van die van de weinigen – blijven alle onaangetast, een beslissend punt waarop wij bij de bespreking van het in de laatste tijden zo geliefd geworden begrip van het evenwicht van de klassenkrachten nog moeten terugkomen.

Blijkt reeds uit al deze omstandigheden dat eigenlijke democratie in de staat niet denkbaar is, volkomen bewezen wordt het door de overweging dat de regeling in de staat onvermijdelijk anders is dan in de samenleving van de volle gemeenschap. Op dit punt heb ik reeds herhaaldelijk gewezen, maar het is nodig op deze nog te weinig bedachte grondwaarheid altijd weer aan te dringen. Zij doet ons tevens nogmaals zien hoe ondoelmatig het is, klassenstaat en klasseloze maatschappij met dezelfden naam van staat aan te duiden – enkel omdat beide het natuurlijk niet zonder een opperste machtsorganisatie kunnen stellen.

9. Over het verschil tussen dwangregeling en overheersing

Het komt er nl. zeer op aan hoe deze machts- of dwangregeling inwendig is samengesteld. Geen maatschappij kan zonder dwang bestaan. Maar het maatschappelijk karakter van die machtsuitoefening is geheel verschillend, naargelang zij behoort bij een solidaire of bij een niet-solidaire samenleving. In een niet-solidaire samenleving, dus in een maatschappij met klassentegenstellingen, wordt de dwang door een of meer lagen van die maatschappij tegen de andere uitgeoefend. Deze laatste worden dus door de eerste overheerst, de dwangregeling bestaat slechts voor een deel van de leden van de maatschappij als de uitdrukking van hun wil, daarentegen voor het andere deel als een hun voorgeschreven wet, bij de instelling waarvan zij niet betrokken zijn. In één woord, deze dwangregeling is een overheersing; zij en zij alleen kent leden die enkel heersen en andere leden, die alleen beheerst worden.

Men werpe niet tegen dat deze overheersing wel volgens haar ontstaan de wilsuitoefening van de heersers is, maar zodra zij eenmaal bestaat ook voor hen geldt, zodat ook zij aan de wet zijn onderworpen. Zodoende zou men uit de maatschappelijke beschouwing die de werkelijkheden doorgronden wil, tot het formalisme van de rechtsgeleerden vervallen, voor wie de enkele rechtsvorm alles is. Dat deze rechtsvorm zelfs de ongelijkheid van de feitelijke machtsuitoefening mogelijk maakt, raakt dan ook de juristen niet. Reeds Fichte heeft op dit gebrek van het formele recht gewezen, toen hij eens zei dat het er niet op aan kwam door het recht de eigendom algemeen te beschermen, maar er ook ieder zijn deel van te geven. Doch ook afgezien daarvan, doet het er niet toe, dat het individu natuurlijk steeds aan een bestaande rechtsregeling moet gehoorzamen, maar de vraag is of deze ondergeschiktheid aan de wet ook werkelijk gelijkmatig is.

In een rechtsregeling die slechts de bestaande klassentegenstellingen weerspiegelt en bevestigt, zal het lid van de heersende groepen niet alleen vele reeds in die regeling zelf gelegen voordelen aantreffen, maar ook krachtens bezit of sociale macht het recht zich veel beter ten nutte kunnen maken. Op deze wijze moet voor de aldus begunstigden de rechtsregeling veel meer het karakter dragen van een bevoorrechting of tenminste van een bevoordeling dan van een gelijkmatige verbintenis voor allen. De rechters en overheidspersonen zullen, ook zonder opzettelijke rechtsverkrachting, enkel volgens de geest van de heersende klasse waarmee zij zich één gevoelen, de wetten tegen leden van de heersende groepen anders toepassen dan tegen de bezitsloze massa. Wie de rechtspraak van meer nabij kent, en dat niet enkel in de opzienbarende gevallen van politieke processen, maar in de dagelijkse burgerlijke en strafrechtelijke praktijk, die weet dat het begrip klassenjustitie eigenlijk slechts de naam is voor de enige soort van recht, welke in een klassenmaatschappij mogelijk is.

De dwangregeling in een niet-solidaire maatschappij is dus onvermijdelijk een overheersing. Geheel anders is het daarmee gesteld in de solidaire maatschappij. Hier berust de dwang op het gemeenschappelijk belang en de eensgezinde wil van allen. Er is dus geen deel dat over het andere heerst en geen wil die aan anderen wordt opgelegd. De wetten in een zodanige samenleving komen voort uit de besluiten van allen die daarbij gelijkelijk betrokken zijn en vertegenwoordigen daarom de zelfbeschikking van die gemeenschap. Hier is derhalve de dwangregeling niet een overheersing maar een regeling krachtens zelfbeschikking, een zelfbestuur. Hier heerst niet een deel over een ander deel, maar indien men al van heerschappij wil spreken, heersen allen over allen. De dwang, die hier wordt uitgeoefend is eenvoudig een noodzakelijkheid, voortgekomen uit de levens- en arbeidsvoorwaarden van allen, en om die reden ook door hen niet als een overmacht gevoeld, maar als de regeling van iedere afzonderlijke arbeids- en levensomstandigheid in deze maatschappij. Even weinig als de schrijver aan de schrijfmachine, die zich vrijwillig aan deze arbeid begeeft, het als een dwang ondervindt, zo weinig zullen de zelf bepaalde regels voor de arbeids- en levensverhoudingen in een solidaire maatschappij als dwang worden aangemerkt.

Tegen deze uiteenzetting van het verschil tussen een regeling door overheersing en door zelfbeschikking worden gewoonlijk de twee volgende bezwaren aangevoerd. Ten eerste zegt men dat ook in een gemeenschapssamenleving toch altijd elementen te vinden zullen zijn die de maatschappelijke orde niet erkennen, zodat tegenover hen eveneens een dwang moet worden gebruikt, precies zoals bij de overheersing. Van nog meer betekenis schijnt de tweede aanmerking, nl. dat ook in een solidaire maatschappij zeer gewichtige meningsverschillen over de waarde of de noodzakelijkheid van bepaalde wetten kunnen ontstaan, zodat dan ook daar een minderheid zou ontstaan die door de meerderheid zou worden genoodzaakt.

Wat het eerste bezwaar betreft, geloof ik niet dat zij van veel gewicht is. Het verzet van enkelingen tegen de solidaire regeling kan in haar karakter geen verandering brengen. Omgekeerd: het bevestigt juist het wezenlijke verschil van dit karakter tegenover de aard van de niet-solidaire maatschappij. Want bij deze laatste behoort het tot haar aard, niet alleen dat in het algemeen haar regeling verzet ontmoet, – daarin ligt juist het niet-solidaire van die regeling – naar dat de plegers van zulk verzet gehele maatschappelijke klassen van die samenleving uitmaken. Daarentegen kan de ongehoorzaamheid in de solidaire maatschappij steeds enkel als een op zich zelfstaande geval, als een uitzondering voorkomen, die niet haar oorzaak heeft in de samenstelling van de maatschappij, maar in een persoonlijke gesteldheid, bv. wanneer iemand uit een gemoedsbeweging of onverstand of ziekelijke aanleg zich aan een orde vergrijpt, welke hij onder normale omstandigheden ondersteunt omdat zij ook voor hem nuttig is. Echter is het waar, dat de solidaire machtsregeling die voor al haar leden zolang zij zich solidair gedragen, zelfbeschikking is, tegen degenen die de solidariteit verbreken als een organisatie van overheersing optreedt.

Maar dit verandert niets aan haar wezenlijk karakter, zolang men niet kan aantonen dat uit haar aard zelf belangenverschillen kunnen ontstaan, die de solidariteit verbreken.

Nu wordt juist dit laatste met het tweede bezwaar beweerd.

Men bedoelt daar eigenlijk mee, gelijk bv. Prof. H. Kelsen heeft betoogd, dat het verkeerd is te menen dat alleen economische tegenstellingen tot tegenstellingen in de levenshouding kunnen leiden. Men zou zelfs moeten aannemen, dat zodra eenmaal de economische vraagstukken praktisch verdwenen zullen zijn, dan de verschillen in wereldbeschouwing of over andere geestelijke onderwerpen machtig verscherpt zullen worden, omdat immers de meerderheid tevens ook over de economische middelen van de maatschappij beschikt.

Ongetwijfeld zullen ook in de klasseloze samenleving sterke tegenstellingen in de meningen over de meest verschillende vragen bestaan en even waarschijnlijk zal het tussen de aanhangers van de uiteenlopende gevoelens tot heftige strijd komen. De voorstelling dat in de socialistische maatschappij als het ware een toestand van de hoogste volmaaktheid bereikt zou zijn, zodat voor de mensen niets anders overbleef dan te verzinken in een staat van paradijsachtige werkloosheid en gevoelloosheid, is immers slechts een “geestige” aanmerking van burgerlijke tegenstanders van het marxisme, maar was nooit de voorstelling van een marxist. De marxist maakt uit zijn grondstelling dat de gedachtewereld zich met de economische samenstelling van de maatschappij wezenlijk wijzigt, de gevolgtrekking dat in de socialistische maatschappij waar de economische samenstelling het allergrootste deel van de levenstijd voor de geestelijke behoeften van de mensen beschikbaar stelt, en tevens de middelen om die behoeften te bevredigen in veel ruimere mate dan thans zelfs voor de begunstigden mogelijk is, ook een veel grotere en rijkere verscheidenheid in het leven en een sterk verhoogde geestelijke belangstelling in ieder opzicht zich zal ontwikkelen.

Maar als men deze hogere geestelijke en zedelijke gesteldheid van een solidaire gemeenschap in het oog houdt, bemerkt men, dat die nieuwe verschillen in een toekomstige tijd hoegenaamd niet gelijk aan de strijd kunnen worden geacht, die uit de stoffelijke belangentegenstellingen ontstaat. De opmerking over de beweerde mogelijkheid dat geestelijke verschillen tot nieuwe levensverschillen zullen voeren, ontleent haar bij oppervlakkige beschouwing geduchte kracht alleen aan de omstandigheid dat zij de tegenwoordige geestesgesteldheid van de mensen eenvoudig op een toekomstige situatie overdraagt. De gehele opmerking is echt burgerlijk gedacht en bewijst dat men zich van de burgerlijke wereld niet meer geestelijk kan losmaken en daarom de burgerlijke mensen van deze tijd zonder meer in de socialistische maatschappij van later verplaatst. Deze denkwijze begaat de duidelijke misgreep van buiten rekening te laten dat de radicale verandering van de economische grondslagen noodzakelijk vergezeld moet gaan van een overeenkomstige omwenteling in het gedachteleven. Zoals de solidaire maatschappij niet de tegenwoordig bestaande is, zo zijn ook de mensen in die maatschappij niet de tegenwoordig levende mensen. Men moet bovendien in acht nemen, dat wanneer wij over de tegenstelling tussen de solidaire en niet-solidaire samenleving spreken, dan natuurlijk moeten denken aan de volledige economisch solidaire, dus niet aan een samenleving, die nog slechts een overgangsvorm is, die zoals Marx eens zei, de eierschalen van de kapitalistische wereld waaruit zij is voortgekomen nog met zich draagt. De solidaire maatschappij is het product van een ontwikkeling, welke stellig gelijk Marx eveneens gezegd heeft “een langdurig historisch proces heeft door te maken, waarin zowel de omstandigheden als de mensen veranderen”.

En dit is geenszins iets als een voorspelling dat de menselijke natuur veranderen zal, zoals men gewoonlijk meent, waarbij men zich niet genoeg verwonderen kan, hetzij over het “klasse-utopisme” dan wel over het “kinderlijke optimisme” van de marxisten. Maar als hier iets verwonderlijk mag heten, dan is dit alleen de mening dat het hersenschimmig en lichtgelovig is, de geestelijke gesteldheid van de burgerlijke klasse als niet onveranderlijk te beschouwen en te onderstellen dat een totale, in de loop van mensengeslachten zich voltrekkende verandering van de uiterlijke levensomstandigheden van de mensen hen ook innerlijk zal veranderen. Ook de tegenwoordige mensen met de door de gerevolutioneerde techniek en kapitalistische ontwikkeling van onze tijd volkomen veranderde bewegingssnelheid van ons leven, met nieuwe afmetingen en mogelijkheden van het leven zelfs in de onderste lagen en met de omwentelde gevoelens in politiek-sociaal opzicht – de tegenwoordige mensen zijn geheel anders dan zij bv. waren 150 jaar geleden, in de bloeitijd van de klassieke letteren en wijsbegeerte. Juist de mening die zich voor zo kritisch en zo “nuchter” houdt, dat men “de mensen nemen moet zoals ze zijn”, is onkritisch en onwetenschappelijk wanneer zij zo kinderlijk mogelijk aanneemt dat de mensen in latere en radicaal gewijzigde levensomstandigheden bevangen zullen blijven in dezelfde geestelijke toestand waarvan onze bestrijders zich niet kunnen losmaken. Het is daarom volstrekt geen utopisme of wondergeloof aan een bovenaardse vervolmaking van het menselijk geslacht, als men aanneemt dat in een klasseloze maatschappij de uitkomst van een maatschappelijk opvoedingsproces over verscheidene mensenleeftijden verdeeld, het geestelijk peil van haar leden algemeen gestegen en een versterkte gemeenschapszin gevestigd zal zijn.

10. Het vraagstuk van de meerderheid

Blijkens al het voorafgaande is het dus een ongeoorloofde en onverstandige schatting van de toekomst, wanneer men, naar de maatstaf van de tegenwoordige wanbeschaving en klassenzelfzucht, gelooft dat in een solidaire samenleving dezelfde waarschijnlijkheid kan bestaan dat de meerderheid even weinig als in onze tijd geleid zal worden door overwegingen van redelijkheid, van zedelijkheid en algemeen belang. Kan men, ronduit gesproken” werkelijk menen dat in een economisch solidaire en geestelijk verbroederde volksgemeenschap juist de dommen en slechten de overhand zullen hebben?

Al zulke voorbeelden die ten bewijze dat ook in een sociale democratie overheersing van de minderheid kan plaats vinden, een zo onverstandig mogelijk uitgedacht meerderheidsbesluit verzinnen, mogen voor een ogenblik aannemelijk schijnen. Echter zal dit enkel een ogenblik van geheel onkritisch denken kunnen zijn – tenzij men voor altijd zich heeft overgeleverd aan de tegenwoordige beschouwingen en uitzichten.

Hoewel het wegens de geheel verschillend geaarde levensomstandigheden en mentaliteit van de toekomst ongetwijfeld bedenkelijk kan schijnen nu zelf met een voorbeeld te komen, zou ik toch willen pogen tenminste enigszins aanschouwelijk voor te stellen hoe anders de maatschappelijke werking van een meerderheidsbesluit in een formele en in een echte democratie is. Nemen wij aan dat later wetenschappelijk bewezen zou zijn, dat vleesvoeding niet alleen niet nodig is voor het menselijk lichaam, maar dat zij integendeel de mens ontijdig doet verouderen, ook afbreuk doet aan het meer verfijnde geestes- en gemoedsleven, zo onmisbaar voor een volgend geslacht, en de onmaatschappelijke instincten, de neiging tot strijd en bloedvergieten, levendig houdt. Verder onderstellen wij dat dit wetenschappelijke inzicht evenzeer deel is geworden van de overtuiging van de meest beschaafde elementen van de bevolking als thans het besef van de verkeerdheid van alcoholgebruik en het ook reeds behoort tot de opvoeding der jeugd. Is het dan niet duidelijk dat een meerderheidsbesluit tegen het eten van vlees door de mensen van die tijd volstrekt niet anders zal worden opgevat dan als een wet tegen de sterke dranken of een wet op de bestrijding van geslachtsziekten (waardoor bv. ook de mannen verplicht zullen worden zich regelmatig geneeskundig te laten onderzoeken) door ons nu wordt opgevat. Als een maatschappelijke doelmatigheidsregel kan men zulke wetten verschillend beoordelen, maar toch niet een overheersing of overweldiging van andersdenkenden er in zien. Wel vindt men in onze tijd nog zeer veel mensen die over beperking van de persoonlijke vrijheid schreeuwen wanneer zij zich niet kunnen bedrinken of anderen met syfilis besmetten. Maar dat men dit slag van lieden tot een toetssteen van echte democratie moet gebruiken en er voor zorgen dat hun “vrijheid” niet wordt versmald, zal toch wel niemand in ernst willen beweren. Het is iets anders of ik een zodanige wet afwijs omdat ik geloof dat zij niet zal helpen, of dat zij andere nadelige gevolgen zal hebben, dan dat ik haar afwijs omdat ik het doel van de wet: de bevordering van het algemeen welzijn, de solidariteit van de gemeenschap, niet goedkeur. In het laatste geval heb ik mij zodoende buiten die solidariteit geplaatst. Ik behoor niet meer tot de solidaire maatschappij en zover het van mij zelf afhangt heb ik haar opgeheven. Blijkens het tevoren opgemerkte over de geestelijke en zedelijke gesteldheid van de toekomstige samenleving kan naar ons tegenwoordig inzicht dit enkel een op zich zelf staand geval zijn, abnormaal en ziekelijk en dus geenszins leiden tot tegenstellingen van levensbelangen. Zelfs tegenwoordig beschouwen wij reeds zulk een denkwijze als eigenlijk tot een ziekenhuis te behoren. De afwijzing om praktische redenen betwist niet het doel van de wet, door de minderheid evenzeer aanvaard als door de meerderheid. Derhalve blijft de solidaire gemeenschap ook door het meerderheidsbesluit volkomen ongeschonden.[1]

Treffend blijkt nu ook dat meerderheidsbeslissing geenszins tot het wezen van de democratie behoort en zelfs eigenlijk daarmee strijdig is. En slechts de algemene toepassing van die beslissing heeft gemaakt dat men meent als met een vanzelfsprekende methode te doen te hebben. In waarheid is evenwel niets minder natuurlijk dan de eis dat de minderheid doen moet wat de meerderheid wil. Om aan dit meerderheidsbeginsel een sterke uitdrukking te geven, zou men kunnen vragen: waarom moet ik doen wat anderen willen, enkel omdat zij twee tegen een zijn? Dan ziet men dadelijk dat dit volstrekt niet vanzelf spreekt, maar dat er enkel twee manieren zijn voor het gehoorzamen van de minderheid: hetzij ze zich vrijwillig schikt, hetzij de meerderheid haar dwingt. Het eerste zal alleen dan het geval zijn als de minderheid bij het in stand houden van de gemeenschap een belang heeft, dat voor haar boven het meningsverschil gaat – en dat is dan het geval van de solidaire gemeenschap. In alle andere gevallen zal de minderheid, indien zij niet door de meerderheid gedwongen wordt, zich eenvoudig van de meerderheid afscheiden. Deze dwang behoeft men natuurlijk niet alleen zo te verstaan dat de meerderheid haar rechtstreeks geweld aandoet maar ook dat de minderheid zich niet van de anderen kan losmaken, omdat zij de bestaansmiddelen van de minderheid in hun macht heeft.

Nemen wij aan dat een wandelgezelschap aan een punt komt waar de wegen uit elkaar lopen, de ene weg leidt met een bocht naar het uitgangspunt terug, de andere gaat nog een berg op. De meerderheid is er voor de berg nog te beklimmen. In dit besluit is niets gelegen wat de anderen uit het democratisch beginsel zou moeten bewegen de bergtocht mee te maken. Ondanks hun afwijkende mening zullen zij het doen als hun het genoegen van het gezelschap met de anderen meer waard is dan het toegeven aan hun vermoeidheid. Zij zullen daarentegen hun weg alleen vervolgen wanneer zij geen lust of geen kracht meer hebben om bij de anderen te blijven. Maar als het te doen is om een ontdekkingsreis, waar het toezicht op de voorraad bij de leider berust, dan zou het kunnen gebeuren dat hij met goedvinden van de meerderheid van de expeditie aan de minderheid, die niet langer wil meewerken, het verstrekken van voedsel weigerde, omdat hij haar medewerking niet kon missen. In dat geval zullen de leden van de minderheid, goed- of kwaadschiks, wel verder moeten gaan, hoewel zij geen belang meer stellen in de door hen als nutteloos of schadelijk beschouwde voortzetting. Aan het zuivere begrip van de democratie beantwoordt dus in het geheel niet de onderwerping van de minderheid maar omgekeerd dat de minderheid vrij blijft om zich van de meerderheid af te scheiden. En alleen omdat in een solidaire gemeenschap een meningsverschil op zichzelf nog geen reden is om uit elkaar te gaan, aangezien de minderheid hier meestal om stoffelijke of om zedelijke redenen bij de meerderheid zal willen blijven, krijgt het de schijn alsof voor de democratie de meerderheidsbeslissing onmisbaar zou zijn. in werkelijkheid beslist hier echter nooit de meerderheid over de minderheid maar deze beslist voor zichzelf om zich naar de meerderheid te schikken, omdat de gemeenschap met de meerderheid van grotere waarde voor haar is dan haar eigen verschillende mening.

De meerderheidsbeslissing heeft dus in de solidaire maatschappij een andere sociale betekenis dan in de klassenmaatschappij. In deze laatste werkt zij als de beslissing van een klassenbelang tegen het andere, in de eerste enkel als de beslissing over verschillende manieren om het gezamenlijke belang te dienen. In het eerste geval draagt zij derhalve het karakter van een regeringsdaad, in het andere alleen van een bestuursmaatregel. Dit is het grote onderscheid reeds door Saint-Simon uitgesproken toen hij eiste dat de regering zich van een heerschappij over mensen veranderen zou in het beheer van zaken. Deze eis heeft Marx niet slechts overgenomen, maar hij heeft er de mogelijkheid van aangetoond in de noodzakelijke omzetting van de economische klassenstaat in de socialistische maatschappij.

Thans lost zich ook de reeds in de kritiek van de Oudheid aangeduide schijnbare tegenstrijdigheid op, dat het toch onzinnig zou zijn juist in staatsaangelegenheden de blote meerderheid te laten beslissen, terwijl men voor alle andere zaken altijd de meest beproefde deskundigen raadpleegt. Want nu is het klaar dat een zodanige tegenstrijdigheid enkel in een niet-solidaire wereld bestaat, waar bij gebrek aan een gezamenlijk doel ook geen gemeenschappelijk belang en het daaruit afgeleide besef van de stemmende leden is te vinden. Hier is dan werkelijk aan de zelfzucht van persoonlijke belangen en aan het toeval, wie het gemis aan oordeel en de opwinding van de massa’s het beste voor zijn standpunt gebruiken kan, een grote vrijheid van beweging gelaten. Immers leert ons de geschiedenis dat juist de democratie in deze onechte gedaante een machtig middel in de hand van grote demagogen was om door zogenaamde volksstemmingen haar eigen macht te vestigen. Alle “plebiscieten” van de soort zoals zij het keizerschap van Napoleon III of het gezag van Mussolini versterken, zijn daarvan indrukwekkende voorbeelden.

Aan de andere kant kweekt de sociale democratie door haar solidariteit van belangen een algemene, innige deelneming aan de orde en aan de lotgevallen van de gemeenschap. Dit temeer omdat hier immers alle besluiten rechtstreeks betrekking hebben op de eigen werkzaamheid in het productie- en verdelingsproces van het maatschappelijke leven. Men bedenke verder dat de sociale democratie geenszins de vorm van een staatsbestuur met een sterk gecentraliseerd gezag kan hebben, maar opgebouwd zal zijn als een stelsel van zelfstandige schoon onderling verbonden instellingen van beheer, te organiseren overeenkomstig de verschillende stoffelijke en geestelijke behoeften van de bevolking. Zoals gemakkelijk te begrijpen is, zal binnen de grenzen van ieder van zulke arbeids- en gemeenschapskringen zich een innige verstandhouding tussen de leden ontwikkelen als het noodzakelijk gevolg van het gelijke belang en de overeenkomst in zaakkennis. Zoals de sociale democratie het begrip van de menselijke vermaatschappelijking voor het eerst tot een volledige werkelijkheid maakt, zo schept zij ook krachtens haar eigen bestaansvoorwaarden, ondersteund door de vereiste opvoeding van de jeugd, de sociale gedachten: belangstelling in de gemeenschap en besef van haar behoeften en eisen.

11. Inleiding tot het begrip der dictatuur

De strikte afscheiding tussen beide betekenissen van het woord democratie heeft ons dus getoond dat dit niet maar een theoretisch verschil, doch een geheel verschillende maatschappelijke structuur van de democratie betreft. En dat zal nog duidelijker worden, en in het bijzonder zullen wij het karakter van de politieke democratie nog scherper zien uitkomen als wij overgaan tot de bespreking van een vooral in de laatste tijden veel omstreden begrip, het begrip van de dictatuur en haar betrekking tot de democratie.

Dit begrip is door het bolsjewisme in Rusland[2] tot een zaak van groot praktisch belang gemaakt. De dictatuur van het proletariaat of wat in Rusland zo heet, hoe hoog ook verheerlijkt aan de ene en sterk gesmaad aan de andere kant, heeft toch thans reeds een wereldhistorisch werk volbracht dat de Russische Februarirevolutie nooit zo uitgebreid, zo grondig en zo snel tot stand had kunnen brengen: de volkomen vernietiging van het tsaristisch Rusland. Geen wonder dat het wezen en de methode van de dictatuur politiek en theoretisch druk besproken is geworden. Men heeft daarbij een zonderlinge rolverdeling tussen verdedigers en bestrijders kunnen waarnemen. In het begin vervulde de van het bolsjewisme uitgaande sterke internationale beweging van de geesten het proletariaat in zijn meest gevorderde, vastberaden en idealistische groepen met geestdrift voor de Russische Revolutie en de proletarische dictatuur. Zoals reeds tevoren opgemerkt, scheen het uitroepen van de dictatuur en de leus: “alle macht aan de arbeidersraden!” overal als de enige naar het doel van de arbeidersbeweging voerende weg en verleende zij aan die beweging een ongekende spankracht. Van haar kant staarde de burgerij vol ontzetting naar het schrikbeeld van de dictatuur als het toppunt van afschuwelijkheid en zedelijk bederf. Onophoudelijk keerde in haar organen de bewering terug dat de dictatuur in de onverzoenlijkste tegenspraak stond met de democratie, omdat zij was een stelsel van overweldiging tegenover de minderheid.

Toen echter naderhand de zaken voor het proletariaat een hoogst ongunstige wending namen, zodat de kracht van de beweging juist op de vraag van de dictatuur verliep, veranderde ook de houding tegenover dit begrip. De arbeiders buiten Rusland, die nergens gebruik konden maken van de geheel enige omstandigheden welke in Rusland de overwinning van een proletarische partij in de hand hadden gewerkt, moesten voor een groot deel noodzakelijk in verzet komen tegen de pogingen van de communisten om de bolsjewistische methoden van de klassenstrijd op hun gebied over te brengen. De tactiek van gewelddadige verovering van de staatsmachine door het proletariaat, was in Rusland mogelijk geworden, waar de arbeiders konden steunen op de overgrote meerderheid van de bevolking, de boeren, die door de omwenteling slechts konden winnen. Tegenover het proletariaat buiten Rusland stond de boerenstand als een juist door de oorlog rijk geworden, vijandig gezinde klasse, en de poging om een dictatuur te vestigen zou slechts een burgeroorlog hebben veroorzaakt die noodlottig voor het proletariaat zou zijn geworden. Tot de afwijzing van de bolsjewistische tactiek heeft stellig ook sterk meegewerkt dat grote groepen van het proletariaat wel nog in naam sociaaldemocraten waren, maar in hun gedachten reeds lang het beginsel van de revolutionaire klassenstrijd voor een zuiver radicale stoffelijke belangenpolitiek hadden verwisseld. En zo kwam het dat de strijd tegen de communisten en vooral tegen hun methode van gewelddadige aanslagen, waarop bij hen ten slotte het begrip van de proletarische dictatuur uitliep, dit begrip zelfs bij de sociaaldemocraten verdacht maakte. De droevige begripsverwarring ontstond die ook thans nog bij al te veel socialisten is achtergebleven, dat de dictatuur van het proletariaat iets “communistisch” was en daarom reeds als iets verkeerds moest worden beschouwd. Men vergat dat Marx en Engels in het Communistisch Manifest haar als het doel van de proletarische klassenstrijd hadden aangewezen. Ja, de vroeger op haar betiteling zo trotse “revolutionaire sociaaldemocratie” nam thans van de burgerlijke kritiek de theorie over dat democratie en dictatuur in scherpe tegenstelling met elkaar zouden staan.

Vooral in Duitsland zag men veel sociaaldemocraten een ontzaggelijke geestdrift voor de democratie als zodanig aan de dag leggen en op de hatelijkste wijze de Russische Revolutie afkeuren, zodat als de arbeiders alleen door de mededelingen van die kant over Rusland worden ingelicht, zij zich volstrekt geen voorstelling kunnen vormen van de historische grootsheid van de Russische proletarische omwenteling en van de betekenis van het werk van hun eigen klasse in Rusland voor de bevordering van het socialisme.

Daarentegen ontwaakte in de burgerlijke wereld, waar de splitsing van de arbeidersbeweging en het ontbreken van revolutionair klassenbesef bij zo vele arbeiders spoedig weer de moed deed herleven, een grote praktische belangstelling voor de dictatuur. De bourgeoisie, zelfs in haar beschaafdste kringen, die in de moeilijkste dagen van de ineenstorting zich plotseling van haar maatschappelijke voorrechten beroofd zag, die bij gewone arbeiders in hun arbeidersraad moest aankloppen om levensmiddelen te krijgen, die van haar ruime woningen gedeelten moest afstaan, deze bourgeoisie die de angst voor zulke toestanden nog niet heeft vergeten, begint thans overal te dwepen met de “sterke hand”. Zij zingt alom de lof van de grote staatsman “waar de tijd om roept” en is reeds zo ver heen dat zij haar eigen politieke schepping, het democratisch parlement, wil prijs geven. Want daarin hebben slechts al te veel vertegenwoordigers van het proletariaat zitting, en de tijd moet als tamelijk nabij worden beschouwd, dat zij in het parlement de meerderheid zullen uitmaken. Met dat vooruitzicht heeft het parlementarisme voor de burgerij zijn bekoring verloren. Het parlementarisme en de democratie zelf beginnen voor haar van twijfelachtige waarde te worden, zij kijkt reeds uit naar andere vormen van vertegenwoordiging, welke haar overwicht zouden kunnen verzekeren, en heeft bij dit onderzoek genegenheid opgevat voor het herstel van een vertegenwoordiging van standsbelangen, die zij als een nieuw tijdperk van de democratie, als economische democratie gelieft aan te prijzen. Vooral dweept evenwel de bourgeoisie nu zelf met de dictatuur van de “machtige vuist”, die de “uitspattingen van de democratie” zou hebben te bedwingen en de “begerigheid” van de massa’s weet te betomen en zo de “heilige orde” weer kan herstellen. Mussolini in Italië, Horty in Hongarije en huns gelijken, ziedaar voortaan de beschermheiligen van de burgerlijke wereld. En zo beleven wij het droevig-kluchtige schouwspel dat de heersende klassen zich met het begrip dictatuur volledig verzoend hebben, terwijl menige arbeider zelfs het woord niet kan uitstaan. Terwijl zij heftig strijden over de verenigbaarheid van dictatuur en democratie, gebruiken de anderen de dictatuur tegen de arbeiders met steeds grotere vastberadenheid waar die reeds is ingevoerd, of bereiden haar voor waar zij nog geduld moeten oefenen.

Deze verderfelijke verwarring van het socialistisch bewustzijn neemt een einde als wij de dubbelzinnigheid van het begrip van de democratie indachtig blijven en in dat besef het begrip van de dictatuur nader beschouwen. Dan zien wij dat de bewering van de onverenigbaarheid van de beide begrippen geen zin heeft, zolang men niet bepaalt wat men onder democratie verstaat. Zodra dit echter geschiedt, ontdekt men dat dictatuur alleen met de sociale democratie in tegenspraak verkeert, maar zo weinig met de politieke democratie dat zij juist de vorm is waarin die democratie wordt uitgeoefend. Indien dus dictatuur onverenigbaar is met democratie, dan toch enkel met een democratie die wij nog niet hebben, zodat de democratie, die thans bestaat op zich zelf geen beletsel voor de invoering van de proletarische dictatuur zou zijn als dit overigens mogelijk en wenselijk werd geacht. Dit moeten wij nu nog verder uiteenzetten.

Wij weten reeds dat het wezen van de politieke democratie alleen in de formele rechtsgelijkheid bestaat. Dit moet in een niet-solidaire maatschappij als de tegenwoordige klassenstaat noodzakelijk ten gevolge hebben, dat besluiten over levensvragen van de staat altijd tevens beslissingen zijn van een strijd waar bij om de heerschappij over de staat door tegenovergestelde belangen van verschillende klassen gestreden wordt. En tenslotte loopt altijd de strijd in de burgerlijke democratie tussen de handhaving van de burgerlijke eigendoms- en staatsregeling en het streven van de proletarische democratie om deze regeling af te schaffen. Derhalve bezit de rechtsorde in de burgerlijke staat van huis uit het karakter van de dictatuur der bezittende klassen over de bezitsloze. Dit wordt slechts door de vorm van de politieke democratie bemanteld, daar de wetsbesluiten uiterlijk als meerderheidsbesluiten van een volksvertegenwoordiging verschijnen welke in het beste geval uit het vrije en gelijke kiesrecht van alle burgers en burgeressen is voortgekomen en waarvan alle leden gelijke rechten hebben. Maar dit is juist de instelling waarmee in een klassenmaatschappij het ene deel van de bevolking het andere deel democratisch beheerst. De minderheid is hier niet maar, zoals in een solidaire samenleving, een deel dat over de behartiging van een gemeenschappelijk belang een andere mening is toegedaan, doch een volksgroep, die een ander, niet tot behartiging gekomen belang heeft, die, in één woord, onderdrukt en overheerst wordt. Dat dit werkelijk het eigenlijke karakter van alle “democratische” wetgeving is, zodra de grondslagen van de burgerlijke orde of ook slechts van de bevoorrechte positie van de heersende groepen in het geding komen, ziet men dadelijk wanneer de burgerlijke democratie min of meer bedreigd wordt en zij met enig sterk verzet van het proletariaat of met ontevredenheid van grote massa’s in het algemeen te doen krijgt. Dan worden onmiddellijk alle machtsmiddelen van de staat in beweging gebracht, om de wil van de regeerders te versterken en door te zetten. Dan worden organen van de oppositie vervolgd, sprekers en schrijvers van die richting aangeklaagd en gevangen genomen, haar vergaderingen bemoeilijkt of verboden. En als de gewone rechtsorde niet geheel bruikbaar mocht zijn voor zulke maatregelen, dan bevat iedere grondwet, ook de meest democratische, een bepaling over dictatuur, welke de ogenblikkelijke meerderheid in staat stelt de democratische rechten van de burgers sterk te beperken of zelfs op te heffen. Dan wordt de staat van beleg afgekondigd of zelfs de krijgswet uitgeroepen, dan wordt de persvrijheid ingetrokken, evenals het recht van vereniging en vergadering, dan werken buitengewone rechtbanken en zo nodig voltrekken politie en militairen op de openbare weg de wil van de meerderheid. Men ziet te gemakkelijk voorbij dat deze toestand niet enkel een instelling van de niet-democratische monarchie was, maar even goed voorzien is in de wetten van de democratische republiek. Bovendien behoort tot het wezen van de politieke democratie dat een regering, steunende op de meerderheid van het parlement, iedere dictatuur door meerderheidsbesluit kan doen wettigen. En juist de moderne dwepers met de democratie kunnen niets aan te merken hebben op de onderdrukking van politieke partijen in de burgerlijke staat, als dit door een parlementaire meerderheid besloten wordt, aangezien zij immers in de meerderheid het wezen en de zin van de democratie vereren.

12. Het onderscheid tussen dictatuur en schrikbewind

Misschien meent men echter, dat de meerderheid in het parlement niet noodzakelijk ook de meerderheid in het volk moet zijn, of niet steeds de ware uitdrukking van de werkelijke maatschappelijke machtsverhoudingen behoeft te wezen. Dit is stellig een zeer juiste opmerking, die wij zelf later nog zullen moeten beschouwen. Maar voorlopig kan van deze waarheid worden afgezien. Want men stelt het vraagstuk van de verhouding van dictatuur tot politieke democratie verkeerd, wanneer men, wat toch gewoonlijk gebeurt, aan de heerschappij van een minderheid over de meerderheid denkt. Dit laatste geval is nl. iets geheel anders dan dictatuur. De dictatuur berust, zoals wij gezien hebben, op de politieke democratie, d.w.z. op de overmacht van de meerderheid en daarom bestaat tussen formele democratie en dictatuur geen tegenspraak. Omgekeerd betekent de overmacht van een minderheid een volmaakte tegenstelling met de democratie.

In de geschiedenis verschijnt zij onder twee gedaanten. De ene gedaante, welke het verreweg grootste gedeelte van de geschiedenis vervult, is die van de ondemocratische klassenheerschappij waar een kleine groep van bezitters en maatschappelijke machthebbers de overgrote van de anderen beveelt. Deze machtsverhouding is als het ware een slepende toestand, zodat zelfs de overheersten er lange tijd niets anders dan een zeer natuurlijke zaak in zagen. En wel erg moest het machtsmisbruik door de weinigen worden, eer het de velen uit hun lijdzame gehoorzaamheid opschrikte. De andere gedaante zou men kunnen noemen de plotselinge overrompeling van een meerderheid door een zich opdringende minderheid in revolutionaire tijden. Voor deze gebeurtenis, waarbij de overweldiging door een minderheid bijzonder in het oog valt, heeft men de uitdrukking van “schrikbewind” (terrorisme) in omloop gebracht. Maar ook de andere, slepende vorm, is volgens zijn gehele aard niet minder terroristisch, ook al treft dit niet altijd zo sterk, zodat het woord gewoonlijk alleen voor de uiterste toepassing wordt gebruikt. Toch behoren de staatsgevangenissen (Bastille, Schlüsselberg, Spielberg, enz.) geheel en al tot die gewone middelen voor de handhaving van deze minderheidsmaatschappij, evenals de Franse “lettres de cachet” of de Pruisische Verordeningen of de verbanningen naar Siberië en zijn niet geringere instrumenten van het terrorisme geweest, omdat zij in de duurzame en om zo te zeggen “wettelijke” uitoefening van het onbeperkte gezag pasten, gelijk de guillotine van het Parijse schrikbewind in 1793 of de Solovetski-eilanden van de zogenaamde bolsjewistische dictatuur. Telkens is het een georganiseerde minderheid die in het terrorisme de macht aan zich heeft getrokken en haar ook in uitdrukkelijk ondemocratische vormen aanwendt. Heeft het woord van Lodewijk XIV: “de staat ben ik” deze toestand zo treffend gekenmerkt, niet minder duidelijk spreekt de leer van het Russische bolsjewisme dat op de ontwikkeling van het Russische volk, ja zelfs van het proletariaat, vooruitlopend, de wil van een minderheid, de communistische partij, met die van de maatschappij gelijk stelt, zeggende: “de maatschappij zijn wij”.

Het zou aanbeveling verdienen deze benaming van “schrikbewind” ter onderscheiding van het woord “dictatuur” te blijven gebruiken. De verwarring die anders uit de gelijkstelling van beide begrippen volgt zou daarmee opgehelderd worden. Zeker zijn ze in zover aan elkaar verwant, als zij de overweldiging van anderen betekenen. Maar bij het terrorisme is het de meerderheid aan wie geweld wordt gepleegd, bij de dictatuur alleen de minderheid. Bij het terrorisme zijn enkel de weinigen de bevoordeelden, bij de dictatuur de velen: het terrorisme in een woord regeert “aristocratisch”, de dictatuur “democratisch”.

Uit het bovenstaande volgt dat trouwens ook de burgerlijke klassenheerschappij, ofschoon zij tenslotte de belangen van een minderheid vertegenwoordigt en ook lang genoeg een min of meer bedekte vorm van schrikbewind was, toch een democratische dictatuur kon zijn en in onze tijd zijn kan, zodra en zolang zij steunen kan op de meerderheid in een democratische staatsregeling. Tot het bedrog van de bloot formele democratie behoort dat zij het mogelijk maakt de politieke onkunde of kerkelijke en nationale vooroordelen (bv. bij de vrouwen, geestelijke arbeiders, kleine burgers en boeren) zo te exploiteren dat zij wegens vermeend eigenbelang hun stem aan die machtsgroepen in de staat geven die hen beheersen en uitbuiten.

13. Dictatuur en democratie

Zien wij van de gevallen van terrorisme af, omdat deze gevallen voor de bepaling van de verhouding van dictatuur en democratie niet in aanmerking komen, dan is nu duidelijk kunnen worden dat van het gewoonlijk bedoelde democratische standpunt – namelijk van de politieke democratie – in het geheel geen tegenstelling tussen beide begrippen bestaat. En het weerspiegelt alleen de zwakte van de tegenwoordige socialistische beweging wanneer wij moeten zien dat de dictatuur overal eerder theoretisch begrepen wordt en een praktische toepassing vindt dan juist bij het proletariaat. Daarom dient in de eerste plaats onze sociaaldemocratie er zich van te doordringen dat de dictatuur van de arbeidersklasse niet alleen niets “ondemocratisch” in de zin van de politieke democratie heeft, maar dat zij niets minder dan de onvermijdelijke toepassing is van de democratie wanneer het proletariaat tot de macht is gekomen.

Reeds in het Communistisch Manifest treedt de proletarische dictatuur op als de leidende gedachte welke het doel en de betekenis van de proletarische klassenstrijd bepaalt. Hoewel het woord dictatuur nog niet voorkomt, vindt men wezen en inhoud van de dictatuur zeer treffend omschreven, waar het Manifest het volgende zegt:

“De arbeidersklasse zal haar politieke macht gebruiken om de bourgeoisie geleidelijk al het kapitaal af te nemen, alle productiemiddelen in de handen van de staat, te weten van het als heersende klasse georganiseerde proletariaat, samen te trekken en zoveel mogelijk de productieve krachten te vermeerderen.”

En dit is voortdurend de zin van de verovering van de politieke macht bij Marx en Engels, dat het geschiedt met het doel, zoals Marx het al in zijn geschrift De Achttiende Brumaire uitdrukte en later nog met klem herhaalde, de instellingen van de klassenstaat te vernietigen. Het grijpen van de politieke macht door het proletariaat is bij Marx en Engels niet een daad om in de staat te heersen, maar om de staat, ofschoon niet van vandaag op morgen maar wel in afzienbare tijd met alle beschikbare middelen af te schaffen, en daarmee de economische klassentegenstelling op te heffen. Deze verdwijning van de klassenstaat kan niet zo geschieden dat reeds met de overwinning van het proletariaat nu plotseling de socialistische maatschappij in de plaats van de kapitalistische treedt. Veeleer duurt dan ook nog zowel de klassenstaat als de klassenmaatschappij voort, alleen is de heersende klasse een andere geworden: deze is niet meer de bourgeoisie met haar aanhang uit andere maatschappelijke lagen, maar de arbeidersklasse en haar bondgenoten. En juist thans zal het een langdurige en krachtig gevoerde proletarische heerschappij vereisen om zowel de instellingen van de oude maatschappij te doen verdwijnen als het verzet en de vijandelijke invloeden van de van haar overmacht beroofde maatschappelijke groepen te bestrijden en krachteloos te maken. Deze heerschappij van de arbeiders over de staat en tegen de klassenmaatschappij is de dictatuur van het proletariaat. Zo noemt haar Marx als hij schrijft:

“Tussen de kapitalistische en de communistische samenleving ligt het tijdsverloop van de revolutionaire overgang van de ene naar de andere. Daarbij behoort ook een politieke overgangsperiode, gedurende welke de staat niets anders kan zijn dan de revolutionaire dictatuur van het proletariaat.”

Welke middelen deze dictatuur zal gebruiken om haar doel te bereiken zullen redenen van doelmatigheid moeten beslissen, en zal o.a. afhangen van de aard en de kracht en de gevaarlijkheid van de weerstand die zij te bestrijden heeft. Maar zelfs wanneer zij er toe moest overgaan de politieke rechten van haar vijanden, dus hun kiesrecht, hun vrijheid van schrijven, van vereniging en vergadering te beperken, zou men toch twee dingen daarbij niet mogen vergeten: ten eerste dat de dictatuur van het proletariaat een revolutionair tijdperk is, een overgangstijd, dus, naar een normale toestand van rust en geenszins zulk een toestand zelf, en ten tweede dat de dictatuur uitgeoefend wordt op de grondslag van een democratie die, zoals wij thans duidelijk opmerken, slechts de politieke democratie is.

Nu zal men ook kunnen goedkeuren dat bij het onderscheiden tussen de dubbele betekenis van het begrip democratie wij niet spraken van sociale en burgerlijke democratie, maar dit laatste begrip als formele of politieke democratie hebben aangeduid. Want wat maar al te dikwijls wordt voorbijgezien – ook de proletarische democratie is nog een vorm van de politieke democratie. Zij is geen sociale democratie maar ze moet haar nog pas vestigen. En door dit doel verschilt de proletarische van de burgerlijke dictatuur. Maar beiden zijn vormen van meerderheidsregering, dus van politieke democratie.

Want dit is het beslissende bij Marx en Engels, dat zij zich die dictatuur altijd slechts als het werk van de overgrote volksmassa voorstellen, omdat zij menen dat de ontwikkeling van de kapitalistische maatschappij het proletariaat met al de krachtens gelijke belangen bij hen behorende groepen, als landarbeiders, kleine boeren, geestelijke beroepen en een groot deel van de kleine burgerij, op het ogenblik van de revolutie tot een meerderheid zal doen aangroeien. Zo leest men dan ook reeds in het Communistisch Manifest”:

“Alle politieke bewegingen waren tot dusver bewegingen van minderheden en bedoelden het belang van minderheden. De proletarische beweging is de zelfstandige beweging van de overgrote meerderheid voor het belang van die meerderheid.”

En daar waar Marx en Engels de dictatuur van het proletariaat aan het voorbeeld van de Parijse Commune toelichten, doen zij uitkomen dat zij op het algemeen kiesrecht berustte. Nu begrijpt men hoe Marx in het Communistisch Manifest kon schrijven “dat de eerste stap in de arbeidersrevolutie de verheffing van het proletariaat tot heersende klasse, de verovering van de democratie is”. Met die woorden is niet bedoeld, zoals uit de betekenis van deze plaats in haar gehele samenhang duidelijk blijkt, de enkele gelijkheid van rechten in de staat, maar integendeel de onderwerping van de staat aan de meerderheid des volks. Het woord democratie heeft hier, zoals wij reeds vroeger deden opmerken, zijn oorspronkelijke letterlijke betekenis, nl. heerschappij van de volksmassa (demos) over de vroeger bevoorrechten, heerschappij van de velen over de weinigen. En nu is het ook begrijpelijk hoe de veel omstreden stelling van Engels zich laat verklaren, dat de vorm waarin de proletarische dictatuur verwezenlijkt zou worden, de democratie is. Hier is wederom niet gedacht aan de formele gelijkheid van allen maar aan de regering van de meerderheid in de staat.

Het zou kunnen schijnen dat deze opvatting van de betrekking tussen democratie en dictatuur aan een tegenspraak lijdt, omdat immers de politieke democratie juist op het beginsel van de rechtsgelijkheid berust dat de dictatuur verwerpt. Toch is dit niet een tegenspraak van de politieke democratie, maar alleen een blijk van haar tegenstrijdige inhoud. Want juist is dit de gewichtige waarheid waarop hier de aandacht moet vallen en die men eindelijk goed dient te begrijpen, dat de politieke democratie juist de democratische vorm schept, waardoor een minderheid “democratisch” overweldigd kan worden. In een wetgevend lichaam op grond van algemeen kiesrecht kan zowel een reactionaire als een revolutionaire minderheid een deel van de maatschappij in zijn rechtsgelijkheid beperken, of de hoofdtrekken van de staatsregeling veranderen. Zo zal bv. een parlement van een algemeen kiesrecht van mannen en vrouwen het vrouwenkiesrecht kunnen afschaffen of de monarchie herstellen in plaats van de republiek. De veel voorkomende mening dat de democratie in haar op algemeen kiesrecht gebaseerde vorm noodzakelijk de vrijheid van allen tengevolge moet hebben, heeft Otto Bauer in zijn werk over de Oostenrijkse revolutie terecht een kleinburgerlijke dwaling genoemd en zeer juist schrijft hij:

“De rechtsorde welke regering en parlement uit algemene volksverkiezingen doet voorkomen, verhindert niet dat die verkiezingen zelf de regering en het parlement aan een bepaalde klasse uitleveren en het maken tot de instrumenten van haar heerschappij over de andere klasse. De parlementaire democratie van het algemeen kiesrecht heft de klassenheerschappij niet op, veeleer verleent zij aan de klassenheerschappij de wijding van de bevestiging door het gezamenlijke volk.” (Die Oesterreichische Revolution, blz. 245.)

Noemt men zulke besluiten ondemocratisch, dan wil dit zeggen dat de inhoud strijdig is met de gedachte van de volkomen formele rechtsgelijkheid, maar de daad van het besluit zelf is uit zulk een formele rechtsgelijkheid voortgekomen, en in zover is het ongetwijfeld een democratisch besluit. Men kan de democratie niet van te voren gebieden wat zij besluiten moet; hoogstens kan men door voorschriften over het nemen van bepaalde besluiten, bv. met algemene stemmen of met een aangewezen sterke meerderheid, de beslissing in dit opzicht bemoeilijken. Alleen indien de uitkomst zou zijn dat voortaan de rechtsgelijkheid tot een minderheid beperkt wordt, zou de democratie zijn opgeheven en wel langs democratische weg. Toch treft nu de beperking van de rechtsgelijkheid bij een minderheid zover zij in democratische vormen tot stand is gekomen, de inhoud van de democratie geenszins. Alle tegenstrijdigheid die zich daarbij voelbaar maakt en ons zou willen beletten dit alles democratisch te noemen, bewijst enkel dat wij weer eens vergeten hier alleen met de politieke democratie te doen te hebben, en dat wij onwillekeurig de gedachte van de sociale democratie in haar plaats hadden gesteld.

Nu zou men nog kunnen tegenwerpen dat hierbij gelijk wij hebben uiteengezet, ondersteld is dat de dictatuur van het proletariaat met parlementaire middelen tot stand komt, een niet onmogelijke maar geen zeer waarschijnlijke verwachting. Men zal bij nadere overweging moeten erkennen dat het feit van een mogelijke buitenparlementaire oprichting van de proletarische dictatuur aan het wezen van de verhouding van dictatuur en politieke democratie niets verandert. Want wat betekent het feit van een zodanige verwerving van de politieke macht door de arbeiders? Het betekent dat de heersende klassen noch de economische noch de politieke kracht bezitten om hun heerschappij staande te houden, dat evenwel de machtsverdeling in het parlement met deze werkelijkheid niet overeenkomt. Er gebeurt dan eigenlijk buiten het parlement niets anders dan wat bij een parlementaire gesteldheid volgens de werkelijke machtsverhoudingen met parlementaire middelen te bereiken zou zijn geweest – het is, om een bekend woord te wijzigen, de voortzetting van het parlementarisme met andere middelen.

Uit dit alles blijkt ten slotte dat ook door de overwinning door de arbeidersklasse behaald, het karakter van de staat als organisatie van een klassenheerschappij voorlopig niet verandert. Ook de proletarische staat is een klassenstaat, nog niet de klasseloze gemeenschap, alleen is zij die gedaante van de klassenstaat waarin de tot dusver overheerste klasse de macht heeft gegrepen. En daarom is ook in de proletarische staat nog geen werkelijke democratie mogelijk, maar juist enkel de dictatuur. Eerst naarmate die dictatuur de economische klassentegenstellingen van de oude samenleving wegneemt en hen vervangt door de elementen van de nieuwe solidaire maatschappij, zal zich de politieke democratie van de proletarische staat omzetten in de sociale democratie van de socialistische maatschappij. Eerst dan zal de politieke dictatuur kunnen eindigen, met de vestiging van het socialisme, waar naar het woord van Karl Marx, “geen klassen en geen klassenregering meer bestaan, waar de maatschappelijke bewegingen ophouden politieke omwentelingen te zijn”. (Das Elend der Philosophie)

Op dit punt blijkt nu ook de juistheid bijzonder helder van het marxistische staatsbegrip dat de staat als het vormsel van de in klassen verdeelde samenleving voorstelt, en dus iedere staat, ook de proletarische, als een organisatie van klassenovermacht. Daaraan kan de democratie hoegenaamd niets veranderen, zolang zij niet meer is dan politieke democratie. Om die reden heeft ook Engels in zijn beroemde kritiek van het Gotha program van de Duitse sociaaldemocratie (1875) er reeds op gewezen dat dit karakter van klassenheerschappij niet aangetast kan worden door uitsluitend democratische hervormingen: een waarheid waarop men juist thans niet genoeg kan aandringen.

“Daar de staat – schrijft Engels – toch slechts een voorbijgaand verschijnsel is, een instelling die men gebruikt in de strijd, in de revolutie, om zijn tegenstanders met geweld in bedwang te houden, is het zuiver onzin van de vrije volksstaat te spreken. Zolang het proletariaat de staat nog nodig heeft gebruikt het hem niet in het belang van de vrijheid maar om zijn vijanden onschadelijk te maken, en zodra van vrijheid kan worden gesproken, houdt de staat als zodanig op te bestaan. Wij zouden daarom voorstellen overal in de plaats van staat “gemeenschap” te zetten.”

Wij zien dat Engels hier bij de beoordeling van de inhoud en de mogelijkheid van een echte democratie hetzelfde onderscheid tussen solidaire en niet-solidaire samenleving maakt als waarvan onze begripsbepaling van de democratie is uitgegaan. In dit licht gezien, verschijnt de voorstelling van een tegenspraak tussen democratie en dictatuur als hetgeen zij in waarheid is: een schadelijke verwarring van gedachten, welke tot een nog verderfelijker verzwakking van proletarisch klassebewustzijn en proletarische strijdvaardigheid moet leiden. In haar plaats moge weer het klare inzicht van de oude marxistische opvatting komen dat er geen andere weg tot de verwezenlijking van de eigenlijke democratie denkbaar is dan – om nogmaals met Engels te spreken – “de beschouwing van het wetenschappelijk socialisme over de politieke actie van de arbeidersklasse en haar dictatuur als de overgang tot de afschaffing van de klassen en daarmee van de staat.”

14. Het evenwicht van de klassenkrachten

De marxistische leer van de staat en van de democratie, in de vorige bladzijden uiteengezet, heeft in de laatste jaren een nieuwe bestrijding gevonden volgens welke zij als verouderd is te beschouwen. Men wil nl. dat zij door de moderne politieke ontwikkeling is weerlegd, aangezien de arbeidersklasse een steeds groteren invloed op de staat zou hebben verkregen. Deze op zich zelf juiste waarneming wordt met een verzwakking en zelfs met de noodzakelijkheid van het overbruggen van de klassentegenstelling gelijkgesteld. En deze opvatting ziet zich nu ook versterkt door een belangrijke theorie, de theorie van het evenwicht van de klassenkrachten, waarmede zij evenwel niet dan ten onrechte kan worden verbonden.

De hoofdgedachte van deze leer bestaat in de overweging dat de staat niet in ieder tijdvak van zijn historische ontwikkeling het instrument van de heerschappij van een klasse is, maar dat gedurende een langere of kortere tijd de macht van twee of meer klassen zo sterk kan groeien dat zij geen van alle de staat alleen kunnen beheersen. Hun krachten houden elkaar dan in evenwicht en het gevolg is, dat hetzij de uitvoerende macht van de staat er in slaagt zich tegenover alle klassen zelfstandig te maken en hen allen evenzeer in bedwang te houden, of wel dat de even sterke klassen onder elkaar de staatsmacht verdelen. Het eerste was bv. het geval met het onbeperkte koningschap van de 17e en 18e eeuw, het laatste in de verdeling van de macht tussen de landheren en de burgerij na de revolutie van 1688 in Engeland. Ook de tegenwoordige tijd vertoont nogmaals, na de revolutie van 1918 ofwel na afloop van de wereldoorlog in alle landen meer en meer een toestand, waarbij de krachten van bourgeoisie en proletariaat tegen elkaar zijn opgewassen. In een zodanige toestand kan een enkele klasse de staat niet geheel en uitsluitend beheersen. Hieruit komen bepaalde nieuwe staatsvormen voort en ook nieuwe bemoeiingen voor de arbeiderspolitiek.

Alvorens op deze voorstelling nader in te gaan, is het nodig al de onzin en onverstand af te doen, die zich in de bij het grote publiek gangbare opvatting van de leer heeft ingedrongen. Wij kunnen hier nogmaals zien hoe het prijsgeven van de proletarisch-revolutionaire zin van de marxistische staatsleer de noodlottige uitwerking heeft van onmiddellijk haar in haar onderdelen te vervlakken en van haar eigenlijke waarde te ontdoen.

Het is vooral een dubbel misverstand dat de leer van het klassenevenwicht rechtstreeks in zijn tegendeel doet omslaan: dat het evenwicht de vereffening van de klassentegenstellingen meebrengt en dat de periode van dit evenwicht een blijvende toestand zou zijn, die slechts het hoogtepunt van democratische ontwikkeling zou vertonen. En uit deze opmerking leidt men vervolgens af dat dit tijdvak zich meer en meer als een periode van maatschappelijke eenswillendheid zou doen gevoelen en op die wijze de overgang tot het socialisme uitmaken.

Wat nu het eerste misverstand aangaat, volgt zowel uit het logische begrip van het evenwicht als uit de historische beschouwing van de afzonderlijke gevallen, dat het een erge vergissing is te menen dat het evenwicht ooit of immer een vereffening van de maatschappelijke tegenstellingen betekende en nog minder een wederzijdse toenadering of verzoening van de klassen. Immers komt het evenwicht van de klassenkrachten juist enkel hierdoor tot stand dat iedere klasse haar belangen en haar wil doet gelden – evenals het evenwicht bij de gelijke belasting van een weegschaal te kennen geeft, niet dat de gewichten hun zwaarte hebben verloren, maar eenvoudig dat zij met gelijke zwaarte drukken. Zo ook betekent de evenwichtstoestand van de maatschappelijke klassen geenszins tot ophouden van de klassenstrijd, en zelfs niet eens een verzwakking van de strijd maar integendeel de sterkst mogelijke voortzetting. Want op hetzelfde ogenblik dat een klasse voor haar belangen met minder kracht zou opkomen, zou het evenwicht onmiddellijk zijn verbroken en de andere klasse het overwicht krijgen.

Men kan daarom niet eens beweren dat in dit tijdperk de klassenstrijd sluimert. Hij leeft en werkt voort in het klassenbewuste verzet, in de georganiseerde opmars en in de waakzame werkzaamheid van iedere klasse. Voor het proletariaat betekent dit dat het evenwicht van de klassenkrachten alleen bestaanbaar is bij de revolutionaire slagvaardigheid van zijn beweging, zowel de uit- als de inwendige slagvaardigheid. Dit evenwicht, ofschoon het in de politiek tot overeenkomsten kan voeren, is zelf toch geen overeenkomst van de klassen, geen toenadering naar een toestand van de uiterste spanning, zoals iedere evenwichtsverhouding in de natuur een toestand van spanning is. Men zou dus beter, in plaats van te spreken over evenwicht, de uitdrukking gebruiken kunnen van gelijke spanning van de klassenkrachten. Deze uitdrukking die geheel beantwoordt aan hetgeen Friedrich Engels en Otto Bauer eigenlijk bedoelen, zou onmiddellijk alle verderfelijke misvattingen van de leer hebben voorkomen. En bovenal zou zij beletten dat zich aan haar had kunnen vastknopen de voor het proletariaat zo schadelijke gedachte van een tijdperk van overleg tussen de klassen te beschouwen als de eigenlijke vrucht van de democratie.

De toestand van het klassenevenwicht is geen blijvende verhouding en dus reeds zeker niet iets wat het proletariaat heeft te bevorderen of te behoeden, maar enkel een gesteldheid waarin het proletariaat buiten zijn wil door de beweegkrachten van de maatschappelijke ontwikkeling kan terechtkomen. Onder die omstandigheden zijn de klassenkrachten wel tegen elkaar opgewassen en verkeren zij dus tijdelijk in een staat van rust; dit wil echter niet zeggen dat ook de klassengeest van de arbeiders tot een dergelijke rust zal moeten komen. Daarom is in de evenwichtstoestand het revolutioneren van de massa’s door socialistische opvoeding en voorlichting minder dan ooit onmisbaar, om hun de enkele tijdelijke waarde van de voor het ogenblik nodige politieke middelen goed te doen begrijpen. Zeker is dit een moeilijke taak, maar zij is enkel moeilijk zonder socialistische gezindheid, zonder de vorming van het revolutionaire klassenbesef. Wordt dit bewustzijn behouden en versterkt, dan is het zeer wel mogelijk de krachten van de arbeidersbeweging voor het werk van iedere dag machtig in beweging te brengen en tevens daarmee het besef te verbinden dat dit niet ons eigenlijke werk is en dat wij het slechts op ons nemen om voor het eigenlijke werk de weg vrij te maken. Alleen op deze manier wordt het proletariaat bekwaam het evenwicht van de klassenkrachten in zijn geest te boven te komen. Voor dit geval moet het evenwel zijn toegerust. Want, schrijft Otto Bauer:

“Want omdat het economische proces zelf de machtsverhouding tussen de klassen telkens weer wijzigt, komt onvermijdelijk eens het ogenblik waarin het evenwicht opgeheven wordt en slechts de keus overblijft tussen het terugvallen onder de heerschappij van de bourgeoisie en de verovering van de politieke macht door de arbeidersklasse.”

Geen twijfel lijdt het dus, hoe de leer van het klassenevenwicht moet worden verstaan. Kan zij niettemin verkeerd worden opgevat, dan ligt dit vooral aan die denkwijze die het revolutionaire klassenstandpunt van de marxistische staatsleer toch reeds heeft verlaten en haar neiging tot het opgeven van de klassenstrijd en de internationale gedachte de beschouwing van deze dingen laat beheersen.

- - - - - - - - - - - - - - - - - - - - -

Tenslotte is dit het beslissende: wat het juist opgevatte wezen van de evenwichtstoestand van de klassenkrachten uitmaakt is de erkenning dat het geen duurzame gesteldheid kan zijn, maar bestendig door de krachten die elkaar in toom houden naar de ene of de andere kant kan worden verstoord. Aldus schrijft Otto Bauer terecht:

“Inderdaad kan zulk een toestand geen klasse voor goed bevredigen. Iedere klasse streeft naar een toestand die haar in staat zal stellen de heerschappij aan zich te trekken.”

Inderdaad: iedere evenwichtstoestand van de klassen heeft dus de strekking tot behoud van het bestaande en leidt onvermijdelijk tot reactie indien niet tevens een strijdvaardige revolutionaire strekking aanwezig is. Als het evenwicht van de klassenkrachten door het proletariaat zo werd opgevat dat het tot onverschilligheid voor de klassenstrijd leidde, dan zou reeds op hetzelfde ogenblik dit evenwicht ten nadele van het proletariaat zijn verbroken.

Met deze uiteenzetting hebben wij nu ook reeds de tweede bewering beantwoord, dat het evenwicht van de klassenkrachten een bijzondere functie en zelfs de hoogste vorm van de democratie zou zijn. Wij zagen dat het juist omgekeerd de tekortkomingen van de enkel politieke democratie aan het licht brengt. De gedachte van het klassenevenwicht kan de formele democratie niet van aard doen veranderen. Maar wel kan zij, mits goed opgevat, de overschatting van de formele democratie helpen overwinnen en de aandacht vestigen op datgene wat voor de arbeidersklasse altijd de hoofdzaak moet blijven: de strijd om de macht met alle beschikbare wapens, ook met buitenparlementaire en niet-democratische middelen.

15. Over economische democratie

Als een krachtig middel om het enkel formele karakter van de politieke democratie te bestrijden of zelfs het te overwinnen, is in de laatste tijd een streven opgekomen waarvan men de verschillende uitingen onder de naam van economische democratie samenvat. Al deze uitingen hebben met elkaar gemeen dat zij de organisatie van de bloot politieke vertegenwoordigers van de staatsburgers in de wetgevende lichamen door de schepping van democratische instellingen voor economische belangen willen aanvullen. Verschillende oorzaken hebben samengewerkt om juist nu de eis van economische organisaties met zoveel kracht te doen optreden en als de meest algemene oorzaak moet stellig de thans heersende twijfel aan de waarde van de enkel politieke democratie worden aangemerkt.

Het voornaamste daarbij gevoelde bezwaar ligt in de erkenning dat de beperking van de democratie tot de wetgeving haar noodzakelijk onvolledig moet maken. Het eerwaardige leerstuk van de liberale leer van de verdeling van de machten, dat de voornaamste steun van de grondwettelijke democratie was geweest en mogelijk maakte, dat wel de burgerij in het parlement heerste, maar de koning met de aristocratie in het leger en de uitvoerende macht, dit leerstuk is sedert lang in aanzien sterk gedaald. En feitelijk kan dan ook de democratie niet enkel bestaan uit de gelijkberechtigde deelneming van alle burgers aan de wetgeving, terwijl zij op de toepassing van de wetten met een evenredige invloed bezit. Ook de uitvoerende en de rechterlijke macht moeten onder de wil van geheel het volk worden gesteld. En dat is direct mogelijk als de democratie ook de organen van het bestuur en van de rechtspraak beheerst en aldus het gehele staatsleven op democratische grondslagen wordt geplaatst. Zo ontstaat de eis dat de bureaucratie ver van of dikwijls ook tegenover het volk gesteld, in Rijk, provincie en gemeente vervangen wordt door lichamen voor zelfbestuur met democratische grondslagen. En in deze vormen van zelfbestuur moeten dan de economische belangen beter tot hun recht komen, aangezien zowel in die bestuurslichamen zelf alsook en vooral bij de aanwijzing van beambten, zaakkennis en vakkundige belangstelling van grotere invloed zullen zijn.

Ongetwijfeld verdient dit streven om de verdeling van de machten als een voor de democratie schadelijk beginsel te doen vervallen, alle waardering, het ligt in de ontwikkelingslijn van de enkel formele tot de volledige, sociale democratie. Deze laatste onderstelt dat dezelfde gemeenschap welke haar wetten maakt, ook de uitvoering in de hand heeft. Tot de echte democratie behoort niet alleen democratische wetgeving, maar ook democratische regering. Maar toch zal men dit doel niet kunnen bereiken door naast het parlement, als de vertegenwoordiging van de politieke belangen, bijzondere economische lichamen te plaatsen. Volgens deze opvatting moeten de afzonderlijke beroeps- en belangengroepen hun eigen bestuursorganisaties scheppen, waardoor zij zich kunnen doen gelden bij de wetgeving en de uitvoerende macht. In de richting van deze gedachte ligt tenslotte de stichting van publiekrechtelijke organisaties van alle beroepen en bedrijven in kamers van arbeid, van handel en nijverheid, van landbouw en andere dergelijke lichamen, uit welke een economisch parlement zou worden samengesteld dat met wetgevende bevoegdheid in alle economische aangelegenheden naast het parlement zou optreden.

Intussen zullen wij ons met deze richting niet verder hebben bezig te houden daar zij juist van het standpunt van de volledige democratie een gevaarlijke dwaalweg is. Zij leidt niet tot de samenvoeging van de openbare machten tot een democratische eenheid, maar omgekeerd tot een nog verder doorgevoerde splitsing, omdat zij de economische belangengroepen slechts schijnbaar naast het parlement, maar in werkelijkheid tegen de politieke democratie wil organiseren. En dit gebeurt niet, zoals voorgewend wordt, in het belang van “de volksnijverheid”, maar voornamelijk in het belang van bepaalde groepen – nl. van diegenen die vroeger de staat beheerst hebben en nu hun invloed door de politieke democratie bedreigd zien. Het is geen toeval dat de gedachte van de vertegenwoordiging van de groepen en het economische parlement juist in reactionaire en antiproletarische kringen thans veel steun vindt. Want het is alleen de vrees voor het groeiend stemmenaantal van de socialistische arbeiders die in het streven optreedt de politieke democratie door economische vertegenwoordigende lichamen aan te vullen. Het is niet te doen om een verbetering van de enkel politieke democratie maar om haar te verzwakken.

En men menen niet dat met zulke pogingen slechts een kleinburgerlijke hersenschim gemoeid is, die de thans overal zegevierende grootkapitalistische ontwikkeling vanzelf te niet zal doen. Integendeel heeft de verschijning van de machtige ondernemersorganisaties aan de eis tot economische aanvulling van de instrumenten van de staatswil een geheel nieuwe zin gegeven. Zoals meer en meer blijkt is het hier te doen om de beslissende strijd, wie de staat beheersen zal, het parlement van het algemeen kiesrecht of de georganiseerde economische invloed van de industriële kartellen en het bankkapitaal.

Het woord economische democratie wordt nog in een andere betekenis gebruikt, die daarentegen wel in de ontwikkelingslijn van de politieke democratie gelegen is – nl. als het begrip van een organisatie van de economische volkskrachten tegen stoffelijke overmacht van het kapitaal, om zodoende de met de democratie onverenigbare ongelijkheid van levensstaat weg te nemen. Evenals het politieke voorrecht en onrecht van een heersende stand door de opkomst van een tot dusver rechteloze massa werd opgeheven, zo meent men nu de geldheerschappij van het georganiseerde grootkapitaal door het ontnemen van het monopolie van de arbeidsleiding en door het democratiseren van die leiding, onschadelijk te kunnen maken. En dit vraagstuk trekt te meer de aandacht nu, zoals Hilferding reeds in zijn grondleggend werk over het bankkapitaal heeft aangetoond, de ontwikkeling van het kapitalisme zelf zijn oplossing dringend eist. Terwijl namelijk de vorige periode van het kapitalisme door een onbeperkte concurrentie in productie en handel is gekenmerkt, zodat zij het door alle socialistische bestrijders steeds weer in het licht gestelde karakter van volledige anarchie van het economisch leven draagt, verandert dit in deze tijd van grootkapitalisme zeer sterk. De latere periode vertoont het teken van de voortdurend toenemende samentrekking van de productie, hetzij in de zin van vereniging van gelijksoortige bedrijven tot ontzaglijke kartellen, hetzij door de samenvatting van verschillende elkaar ondersteunende en aanvullende bedrijven in één hand. Het gevolg is een steeds nauwere verbinding van de vroeger elkaar bestrijdende bedrijven, waarbij nog de versmelting van bedrijven met de banken komt.

“De vrije concurrentie – zo beschreef Hilferding de strekking van dit verschijnsel – werd in toenemende mate beperkt door de vorming van het kapitalistisch monopolie, en de anarchie van de kapitalistische productiewijze door de neiging tot organisatie van het kapitaal zelf overwonnen.”

Dit is dus het nieuwe in de gesteldheid van het grootkapitalisme dat reeds voor de wereldoorlog opkwam en door de handelspolitiek van de beschermende rechten werd bevorderd: de kapitalistische productie is niet meer onvermijdelijk anarchistisch – integendeel, zij schept door concentratie een samenvatting van de bedrijven, zowel in de lengte en breedte als in de diepte, zij sticht door haar kartellen, productie- en distributiebureaus enz., een economische orde, welke niet alleen op de behandeling van de goederen, maar ook op de positie en de behandeling van de arbeiders en bedienden betrekking heeft. Wat Charles Fourier in een van zijn vele geniale voorspellingen reeds als het noodzakelijk gevolg van de kapitalistische ontwikkeling heeft aangeduid, dat zij een nieuw tijdvak in de onderworpenheid van de massa’s zou betekenen, nl. een nieuwe vorm van gebondenheid aan de werkplaats, dat is thans in zeer duidelijke voorbereiding, ja reeds voor geen klein deel verwezenlijkt. Want zover de macht van een trust of andere belangenvereniging van grote ondernemers reikt, is de vrijheid van beweging voor het personeel feitelijk al afgeschaft. En het ligt in de strekking van het georganiseerd kapitaal, deze invloedsfeer voortdurend uit te breiden, zowel door versterking van de ondernemersbonden als door “vriendschappelijke” verstandhouding tussen die bonden onderling.

Hier ligt nu de kern van het gehele vraagstuk: zal de organisatie van het bedrijfsleven, welke het moderne kapitalisme ongetwijfeld meer en meer moet doorvoeren, een organisatie ten voordele van de geldmacht of van het algemeen zijn? Van de beslissing hangt niet alleen het levenslot van het arbeidende volk af, maar ook de verbreiding van een vrije beschaving. Immers moet men scherp in het oog houden dat de organisatie van het kapitalisme ten gunste van de ondernemers, volstrekt niet onvermijdelijk met een ellendige toestand van het proletariaat verbonden behoeft te zijn. Het is zelfs zeer waarschijnlijk dat het georganiseerd kapitalisme voor “zijn” werklieden en bedienden belangrijke verbeteringen van arbeidsvoorwaarden, goedkope levensmiddelen, behoorlijke woningen, en meer nog, allerlei nuttige inrichtingen (bibliotheken, schouwburgen, vakantieoorden, kinderbewaarplaatsen enz.) zal kunnen bezorgen. Dit alles zou in de “tevredenheid” van de ondergeschikten een hoge rente kunnen afwerpen. Voegt men daarbij nog een stelsel van sociale verzekering, waarvan de verenigde kapitalisten ook zonder staatshulp de kosten des te beter zouden kunnen bestrijden, naarmate zij door verbetering van de arbeids- en levensvoorwaarden het risico verminderden, dan zouden werklieden en bedienden ook tegen ziekte en ongevallen, tegen invaliditeit en ouderdom voldoende beschermd zijn en in het algemeen een veilig ambtenaarsbestaan leiden. Zeer zeker zou dit alles met het volkomen verlies van zijn vrije zelfbeschikking betaald worden, de arbeider zou kunnen leven als een goed verzorgde lakei en waarschijnlijk ook zo denken. Ik houd het niet voor waarschijnlijk dat het georganiseerde kapitalisme deze uitkomst werkelijk zal opleveren. Dit zou de internationale vereniging van de verschillende nationale bedrijfstakken vereisen. Het streven naar uitbreiding van ieder bedrijfsgebied is evenwel zo sterk dat het de “Volkenbond” van de kapitalistische staten altijd weer zou splijten. Reeds op die grond, dat de strekking tot organisatie van het grootkapitaal niet bij machte zal wezen, zijn staven ook de vrede te waarborgen en daarmee het bestaan te waarborgen van een goed gevoed en behandeld werkdier, verschijnt de voorstelling van een zo volmaakte industriële inrichting – de herhaling van de middeleeuwse toestand met de middelen van onze tijd – slechts als een schrikbeeld. Toch zou het tot zekere hoogte verwezenlijkt kunnen worden, als de strekking tot organisatie van het kapitalisme zich ongehinderd kon voltrekken.

En op dit punt ziet men thans dat het socialisme van het proletariaat zich niet richt op de enkele broodvraag, dat het niet is een bloot stoffelijke belangenstrijd, zoals de tegenstanders zo gretig beweren. Het wonderbare woord van de Bijbel: “de mens leeft niet bij brood alleen”, is gelijk zo menig ander Bijbelwoord, ook een leuze van het revolutionaire proletarische socialisme. En de zucht naar vrijheid, het ideaal van de vrije persoonlijkheid is van oudsher de drijfkracht van het socialistisch verzet geweest. Zo zegt dan ook het Communistisch Manifest van het aan de arbeidersbeweging gestelde doel:

“In de plaats van de oude burgerlijke maatschappij treedt een samenwerking waarbij de vrije ontwikkeling van een ieder de voorwaarde tot de vrije ontwikkeling van allen is.”

Waren het in de tijd van een nog geheel onkundig en in grote ellende levend proletariaat bovenal de wensen naar materiële verbeteringen, waarin voor hem de idee van de gelijkheid van alle mensen zich uitdrukte, het economisch gestegen en zelfbewust geworden proletariaat tracht naar volkomen vrijheid en naar zelfbeschikking. Zeer terecht heeft Otto Bauer doen opmerken dat juist in het hoger ontwikkeld proletariaat aan de vrijheidsidee de meeste waarde wordt gehecht.

“De drang naar vrijheid – schrijft Bauer – voert tegenwoordig de tot een persoonlijkheid gerijpte arbeider naar het socialisme.”

Deze vrijheid te grondvesten, ziedaar nu de zin van de economische democratie. In Engeland, het oude vaderland van het zelfbestuur, is ook de proletarische eis tot zelfbestuur van de industrie ontstaan. Democratie in de productie, fabrieksdemocratie, komen thans als nieuwe uitdrukkingen voor de oude gedachte van de democratie die voor het eerst haar volle betekenis zullen verwezenlijken: medezeggenschap bij de leiding van de voortbrenging en verdeling door de producenten en consumenten zelf; ja tenslotte de overneming van die werkzaamheden door zelfbesturende lichamen, voor deze taak nieuw te scheppen. Een zeer merkwaardige theoretische uitdrukking en praktische toepassing van deze gedachte is het Engelse gildesocialisme.

Zien wij echter voorlopig nog van deze vorm af om ons eerst bezig te houden met die vormen waarin de idee van de economische democratie wel geen volle verwezenlijking heeft gevonden, maar toch reeds een grote afstand op de weg daarheen afgelegd heeft. Ik bedoel de instelling van bedrijfsraden op wettelijke grondslag. Met de wetgeving voor die instelling, waarmee in 1919 Oostenrijk door de revolutionaire daadkracht van Otto Bauer voorging, is feitelijk een ernstig begin gemaakt met de omwenteling van het kapitalistisch stelsel, waarvan de gehele betekenis door de arbeiders ongelukkig nog niet wordt begrepen. Voor de eerste keer is het kapitalisme op zijn meest eigen gebied, in zijn economische heersersrechten in de fabriek, beperkt en aan de wettelijke medewerking van de arbeiders en bedienden gebonden geworden. Voortaan kunnen de werklieden betreffende de arbeidsovereenkomst en de lonen, enigermate zelfs in ontslagkwesties meespreken. Ook de gelegenheid om invloed uit te oefenen op de bedrijfsleiding en bedrijfsberekening is aan bekwame en energieke en van hun plaats bewuste leden van de bedrijfsraad niet onthouden. Tot zelfs in het heiligdom van het kapitalisme, in de raad van beheer van de naamloze vennootschappen, hebben zij als gelijkberechtigde leden toegang.

Maar juist aan deze instelling laat zich het duidelijkst de waarheid aantonen, dat ieder begrip van democratie, ook dus van de economische, in verdrukking komt als men zich gaat verbeelden dat het binnen de grenzen van de kapitalistische orde vervuld zou kunnen worden in de zin van grotere vrijheid en rechtvaardigheid. Ook de economische democratie is in de klassenmaatschappij niet bestaanbaar, zij overschrijdt vanzelf de grenzen en kan daarom ook alleen geleid worden door een beweging die zich reeds geestelijk van de klassenmaatschappij heeft losgemaakt en vijandig tegenover haar staat. Het is daarom begrijpelijk dat de eerste algemene poging om de idee van de democratie op economisch gebied te verwezenlijken, uitgelopen is op een revolutionaire gezindheid tegen de klassenstaat en een nieuwe vorm van socialisme, het gildesocialisme. Economische democratie en opheffing van de kapitalistische staat zijn daarom slechts twee kanten van één en dezelfde zaak.

En inderdaad: buiten deze principiële antikapitalistische en proletarische opvatting veranderen onmiddellijk alle instellingen van de economische democratie in hun tegendeel, in ouderwetse gildegeest, standsegoïsme, bevoordeling van zekere groepen ten koste van anderen en tenslotte in een bekrompen streven naar kapitalistische bevoordeling. Dit kan men bijzonder goed waarnemen aan de instelling van de bedrijfsraden. De taak van de bedrijfsraad in zijn eigenlijke betekenis, die niet zo zeer in de wetsartikelen als in de geest van de revolutionaire arbeidersbeweging ligt, kan alleen begrepen en uitgevoerd worden door een bedrijfsraad die van deze geest is doordrongen. Zo heeft ook reeds Ferdinand Hanusch, de medestichter van de wet, eens geschreven dat de eigenlijke draagkracht van de bedrijfsraden voor de maatschappelijke verheffing van het proletariaat wel degelijk hiervan afhangt “of de afgevaardigden van de werklieden tegen hun hoge roeping zedelijk zijn opgewassen”. Dikwijls wordt evenwel terecht geklaagd dat noch de arbeidersmassa noch de gekozen raadsleden van het stuk economische macht dat zij wisten te verwerven, het nodige gebruik maken. Op het afbreken van de alleenheerschappij van het kapitaal in de productie is de instelling van de bedrijfsraden gericht, en tevens op de geestelijke voorbereiding van het proletariaat tot de socialisering van de maatschappij, krachtens de bekendheid met de productie-inrichtingen en met de gang van de bedrijfsleiding door de arbeidersleden te verkrijgen. Door de onderlinge bespreking van hun ondervindingen in de bedrijfsvergaderingen en de lering daarbij door de vertegenwoordigers van het personeel opgedaan, komt de gehele klasse tot betere inzichten en maakt zij zich voor haar historische taak, de overneming van de productie, geschikt.

Waar het proletarische en revolutionaire klassenbewustzijn ontbreekt, daar kunnen leden van de bedrijfsraad slechts al te gemakkelijk bezwijken voor de verleiding aan hun plaats verbonden, en dit des te eerder naarmate zij eenvoudige en argeloze mensen zijn. De proletariër die niet in zijn revolutionaire opvoeding en zijn marxistische beginselvastheid een stevige steun en daardoor een haast instinctmatige afkeer van het ondernemersdom bezit, is door al het nieuwere dat thans op hem aandringt spoedig in de war te brengen en tenslotte ook van de weg af, die zijn klassebeweging moet volgen. Hij ziet zich boven zijns gelijken geplaatst, dikwijls ook door de werkzaamheden van zijn ambt van de dagelijkse arbeidsdwang verlost; hij verkeert met overheidspersonen en hooggeplaatste lieden, wier vaak opzettelijk betoonde gemoedelijkheid en welwillendheid tegenover de arbeiders hem vleit en van de wijs brengt. Hij ondervindt de vaak grote voorkomendheid en de niet door hem doorziene, berekende vriendelijkheid van de patroons en treedt een maatschappelijke sfeer binnen die door haar beschaving en weelde indruk op hem maakt. Hij wordt somtijds voor economische en technische uiteenzettingen gesteld die hij niet kan begrijpen of althans niet controleren kan, waarbij nog komt dat de onnozele opvatting van de vereenzelviging van het welzijn van de werklieden met het bedrijfsbelang zijn oordeel van huis uit in een voor de ondernemer gunstige zin beïnvloedt. Immers heeft de denkwijze in de wereldoorlog het inzicht van de proletarische massa’s schromelijk vervalst, toen zij tot verdediging van de “eigen broodwinning” de wapens opvatten, wat toch enkel de verdediging van de eigen uitbuiter was. Dit alles werkt samen om maar al te dikwijls van de bedrijfsraad een instelling te maken, welke niet het toezicht door de arbeiders, maar de bemiddeling door de patroons dient: een instelling die het bedrijfsbelang van de ondernemer tegen het klassenbelang van het personeel nu in een door de “democratie” gewijde vorm en dus des te zekerder in bescherming neemt. Onderneming en bedrijfsraad trekken dezelfde partij, in plaats dat zij in de spanning blijven die vereist wordt als de bedrijfsraad niet een instelling van de kapitalistische economie maar een van de machtsmiddelen tot haar omverwerping zal zijn.

Het zijn bovendien niet alleen deze omstandigheden, waar men van zou kunnen zeggen dat zij enkel met de menselijke zwakheden en niet met de instelling als zodanig samenhangen, die de zin van de economische democratie doen verloren gaan. Veel gewichtiger is dat ook de krachtige, zelfbewuste uitvoering van de taak der bedrijfsraden al spoedig een beperking en bedreiging van haar revolutionair karakter ondervindt, die het gevolg is van het eenvoudige feit dat men immers te doen heeft niet met een socialistische, maar met een kapitalistische bedrijfsvorm. Het behoort natuurlijk tot de eerste beginselen van het werk van de bedrijfsraden dat zij de belangen waarnemen van de arbeiders. Maar juist dit brengt mee dat zeer dikwijls ook kapitalistische belangen en opvattingen gesteund moeten worden, iets dat vanzelf spreekt bij een productiewijze, waarvan het bestaan en het voortbestaan afhangen van de onbelemmerde of zelfs bevorderde mogelijkheid om winst te maken. Al deze maatschappelijke tegenstrijdigheden en zedelijke bezwaren, eigen aan de kapitalistische productie, herhalen zich op het engere gebied van het afzonderlijk bedrijf. Verbeteringen in de techniek worden met instemming of zelfs onder de druk van de bedrijfsraad afgewezen, omdat men anders werklieden moet ontslaan. Maatregelen voor de gezondheid worden niet geëist, omdat de bedrijfseigenaar anders dreigt met sluiting van de zaak. Onbeperkte overuren worden ook in tijden van werkloosheid toegestaan. Daarmee gaan samen het streven naar begunstiging voor de eigen bedrijfstak en het optreden van een met het klassenbesef onverenigbare weerzin tegen de pogingen van andere arbeidsgroepen om hun toestand te verbeteren, zodra daardoor de belangen van de eigen bedrijfstak worden benadeeld.

Aldus kunnen ook de bedrijfsraden op dat hellende vlak geraken waarop naar de treffende schildering van Hilferding de vakverenigingen in de tijd voor de oorlog waren gekomen, het hellende vlak van “aanpassing bij het kapitalisme” enkel met een nog verder van het socialisme en daarmee van de verwezenlijking van de democratie voerende strekking. Want de vakverenigingen bleven ook bij dit uitsluitend op het tegenwoordige gerichte werk, een van het ondernemersdom afgescheiden en zelfs scherp tegenover hem gestelde organisatie, die dus ook aan de socialistische gedachten kon vasthouden. De bedrijfsraden geloven echter juist krachtens de aard van hun organisatie in een arbeidsgemeenschap met de patroons te komen, wanneer zij eenmaal begonnen zijn het bedrijfsbelang boven het klassenbelang te plaatsen. En zo kan een ontaarding intreden van deze schijnbare economische democratie, die met de naam van bedrijfspatriottisme en vaksolidariteit zeer goed getekend wordt en die de ergste vijand is van de klassensolidariteit van de arbeiders. Het kan op die manier gebeuren dat het gehele proletariaat tegen beschermende rechten de heftigste strijd voert en tegelijkertijd afvaardigingen van bedrijfsraden bij de vertegenwoordigers van de arbeiders in het parlement op uitzonderingen voor hun ondernemingen aandringen. Dat is dan ook de verste verwijdering van iedere werkelijke democratie en deze bemoeiing van de bedrijfsraden loopt uit op de door ons te voren aangewezen ontaarding, waar het woord van democratie slechts een bemanteling voor het najagen van de nietigste economische vakbelangen is.

De grote en historische taak van de bedrijfsraden kan daarom niet bestaan in het “democratiseren” van het kapitalisme, maar het door hun toezicht met alle vastberadenheid te bestrijden. Evenals de politieke democratie van het proletariaat de echte democratie alleen kan bevorderen als zij gewild is de klassenstaat op te heffen en niet slechts te “democratiseren”, zo kan ook de economische democratie alleen dan nuttig zijn voor de vestiging van echte democratie als zij het proletariaat in staat stelt zich sterk en bekwaam te maken om het kapitalisme ten val te brengen. Tot deze onmisbare economische voorbereiding zullen overigens de bedrijfsraden niet het enige middel opleveren; ook de organisatie van de verbruikers door de coöperatie, wanneer zij eerst meer een kweekplaats van socialistische economie en socialistische gezindheid zal zijn geworden, kan van grote betekenis zijn. Of dan de vereniging van deze twee richtingen meer op de wijze van het gildesocialisme of wel door de vorming van gemeenschapsbedrijven geschieden zal, dan wel of nog geheel andere vormen zullen ontstaan, is voor ons betoog van minder belang. In ieder geval zal de zogenoemde economische democratie alleen dan een overgang tot de werkelijke democratie zijn als zij tegelijkertijd een weg is naar het socialisme.

16. De functionele democratie

Behalve over economische, wordt tegenwoordig meer en meer gesproken over functionele democratie. En ook van haar of zelfs van haar in het bijzonder meent men dat zij een geschikt middel zal zijn om de enkel formele democratie te overwinnen. Wij zullen zien dat dit ook werkelijk zou kunnen, maar alleen op dezelfde manier als de economische democratie het vermag, nl. niet als aanvulling en nog minder als verbetering van de politieke democratie, maar alleen door haar op te heffen.

Met functionele democratie bedoelt men die bepaalde wijziging van het parlementaire staatkundige leven, waarbij de staatswil niet uitsluitend meer door parlementsbesluiten tot stand komt, maar bij deze wilsvorming in overleg wordt getreden met de organisaties van de grote stoffelijke belangengroepen en voornamelijk met die van de arbeiders en bedienden. Dit is een verschijnsel dat zich reeds tijdens de oorlog heeft voorgedaan, toen de regering zich verplicht gevoelde aan de oorlogspolitiek een zo algemeen mogelijke grondslag in het volk te geven, en derhalve gezind was aan de wensen van de vakverenigingen ruimschoots tegemoet te komen. Nog meer is dit stelsel gevolgd geworden in de eerste tijd na de revolutie en heeft werkelijk een tijdlang een geheel nieuwe regeringsvorm uitgemaakt. Onder die regeling was geen wet over arbeidsverhoudingen of over aangelegenheden van ambtenaren of van de volkswelvaart mogelijk zonder dat de organisaties van arbeiders en bedienden tevoren over de ontwerpen geraadpleegd geworden en de hoofdzaken in overleg met hen waren vastgesteld.

En wat is nu deze functionele democratie? Zij mag niet zo worden begrepen, dat zij in de medewerking van de economische machtsorganisaties aan de wetgeving en regering bestaat. Want dit zou immers alleen op de herhaling van de voorstelling neerkomen, volgens welke de openbare machten tussen parlement en economische verenigingen verdeeld zouden worden, en ondernemersbonden, boerenbonden, vakverenigingen enz. invloed krijgen zouden op de wetgeving en het bestuur. Wij zouden daarmee langs een omweg weer aanlanden bij het reeds besproken reactionaire plan van een vertegenwoordiging van de beroepsstanden. Maar dat is niet de betekenis van het begrip “functionele” democratie dat iets nieuws en iets van revolutionaire aard betekent.

Dat de ondernemers- of de boerenbonden invloed op de staatswetgeving en regering uitoefenen, zou trouwens volstrekt niet nieuw zijn. Altijd hebben zij dat gedaan en niemand zou er aan denken dit functionele democratie of zelfs een aanloop in die richting te noemen. Het nieuwe en revolutionaire is daarentegen dit, dat tegenover de minderheden welke in die belangenverenigingen optreden, thans de grote meerderheid van de arbeiders enz. de poging doet door hun organisaties niet slechts mee te spreken, maar de vaststelling van de staatswil in haar zin en overeenkomstig haar belang door te zetten. Gelijk in het algemeen de wilsvorming in de democratie bij meerderheid plaats vindt, zo is het kenmerkende ook in de functionele democratie dat in haar die maatschappelijke functies de doorslag geven, die de grootste belangengroep vertegenwoordigen in de staat. De democratie kan daarom alleen ten voordele van de arbeiders werken maar dit toch ook enkel als zij een zo grote maatschappelijke macht bezitten dat zij het overwicht op de macht van de bezitters verkrijgen, of ten minste het evenwicht van de klassenkrachten bereiken dat hen in staat stelt de inwilliging van hun eisen gemakkelijker af te dwingen. De functionele democratie is dus niets anders dan een uitdrukking voor de vastberaden klassenbewuste strijdvaardigheid van het proletariaat tegen de klassenstaat en de kapitalistische maatschappij. Zij heeft niets uit te staan met de geheel misleidende voorstelling die de uitdrukking functionele democratie zou kunnen wekken, alsof zij bedoelde een harmonie van de functies in de tegenwoordige samenleving te scheppen en zo van haar een “gezond” organisme te maken. De benaming “functioneel” betekent hier niets anders dan de tegenstelling tot “formeel” en wil zeggen dat tegenover de parlementaire democratie, waarin de betekenis zowel als de macht van grootte groepen niet evenredig tot uitdrukking kunnen komen, dit gebrek door de buitenparlementaire politieke functie van deze machtsgroepen moet worden verholpen. Daarom heeft ook Otto Bauer zeer terecht de functionele democratie aangeduid als “een begrenzing en verbetering van de parlementaire democratie”.

De functionele democratie is dus het oproepen en in beweging brengen van de georganiseerde macht van de arbeidende massa’s naast en vooral tegen de politieke democratie. Volgens haar gehele aard is zij een revolutionair middel en kan dan ook alleen haar doel bereiken, of haar “functie” vervullen als die massa’s revolutionair gezind zijn en over een strijdvaardige organisatie beschikken. De functionele democratie is derhalve het middel waarmee het beginsel van de enkele getalsmeerderheid van de politieke democratie, dus datgene wat de al te goedgelovige aanhangers van de democratie als haar heiligste wil vereren, ten voordele van een betere inachtneming van de maatschappelijke machtsverhoudingen gewijzigd worden. Op voortreffelijk heldere wijze heeft Otto Bauer dit eens in een politieke rede voor arbeiders aangetoond en de zin van de functionele democratie blootgelegd:

“Het meerderheidsbeginsel heeft zijn grenzen. In de oude Engelse parlementen, waar de regeermacht afwisselend de “Whigs” en de “Tories” toekwam, wortelden beide partijen in dezelfde maatschappelijke klasse. Het meerderheidsbeginsel betekende toen niets anders dan dat de regeermacht altijd aan die groep van de heersende klasse kwam die juist over de meerderheid beschikte. En de meerderheid van het ogenblik kon dit beginsel niet misbruiken, zij moest altijd de rechten van de minderheid erkennen, omdat zij wist dat over enige jaren zij zelf weer minderheid kon zijn. Heden betekent het meerderheidsbeginsel iets geheel anders. Want het betreft nu niet een strijd van verschillende groepen binnen één en dezelfde klasse, maar de strijd van verschillende klassen tegen elkaar. De meerderheid, dat zijn de vertegenwoordigers van de ondernemersklassen in stad en land; de oppositie komt voort uit de massa van de arbeiders enz. De onbeperkte geldigheid van het meerderheidsbeginsel zou daarom nu betekenen dat de ondernemersklasse onbeperkt heerste over de arbeidersklasse... Daarom moeten wij ons tegen de onbeperkte geldigheid van dat beginsel onder deze omstandigheden verzetten. De strijd voor een grotere invloed van de minderheid tegen de meerderheidsregering is de strijd tegen de klassenheerschappij van de bourgeoisie in de staat, de strijd voor het ware volksbelang tegen de onbeperkte heerschappij van de partijbelangen van de bourgeoisie.”

Aldus betekent functionele democratie, mits goed opgevat, geen vreedzaam begrip, geen politiek pacifisme en geen ontwapening van de revolutionaire proletarische klassenstrijd. Veeleer betekent zij die strijd zelf, nu enkel met de bijzondere, in het oog vallende strekking dat de strijd om de volle sociale democratie geenszins gebonden is aan vormen van de politieke democratie en toch democratisch blijft zelfs wanneer zij die vormen verbreekt. Want in werkelijkheid zijn de laatste en sterkste argumenten van de functionele democratie de “argumenten van de straat” – wanneer dus de massa’s van het arbeidende volk een directe functie in de staat op zich nemen om de democratie te redden. De opperste, historisch vereiste verrichting van de functionele democratie is de sociale revolutie die zij geestelijk en stoffelijk heeft voor te bereiden.

17. Sociale democratie en socialistische opvoeding

Uit verschillende oogpunten heeft onze beschouwing van het begrip en de verschijningsvormen van de democratie de inleidende opmerking bevestigd dat alle tegenstrijdigheid en alle onduidelijkheid die zich op het terrein van dit fel omstreden vraagstuk voordoen, slechts ontstaan door het grondverschil tussen politieke en sociale democratie of geheel voorbij te zien of tenminste niet consequent in het oog te houden.

En dat dit niet geschiedt, is niet alleen het gevolg van gebrekkig inzicht, hoewel het ook dikwijls daaraan ligt, maar vooral aan het feit dat dit verschil immers niet een enkel theoretische onderscheiding is, maar tevens een politieke tegenstelling bevat van de verst strekkende tegenstelling tussen vrienden en vijanden van de bestaande orde in staat en maatschappij. Want omdat gelijk wij zagen, de politieke democratie nooit de democratie werkelijk tot uitvoering kan brengen en bovendien de echte democratie alleen in een klasseloze maatschappij mogelijk is, betekent het maken van dat verschil eigenlijk tegelijkertijd dat men zich verklaren moet voor of tegen het socialisme. En dit is de reden waarom de theoretische opheldering van de democratie slechts zeer moeilijk ingang kan vinden tot de burgerlijke gedachte- en gevoelswereld, zelfs in haar wetenschappelijke kringen. Maar van de marxistische staatsleer geldt hetzelfde wat Marx over de revolutionaire filosofie van zijn jeugd schreef:

“Als sommige mensen de moderne filosofie niet kunnen verteren en aan filosofische ingewandsziekte doodgaan, dan bewijst dit niet meer tegen de filosofie dan het tegen de werktuigkunde bewijst als hier of daar een stoomketel enige passagiers in de lucht doet vliegen.”

Zo is het onderscheid tussen politieke en sociale democratie niet een eenvoudig politieke kwestie maar de tegenstelling tussen vormen van samenleving; tussen twee werelden: de oude wereld van eigenbaat en verdrukking, en de nieuwe van gemeenschapszin en vrijheid. Uit dit feit volgt echter ook voor ieder die uit klassenbelang of persoonlijk medegevoel voor de verovering van de sociale democratie partij heeft gekozen, dat daarmee niet enkel een toekomstige maatschappelijke omwenteling wordt aangeduid, maar een reeds thans nodige herziening van zijn eigen denkwijze, een volledige bevrijding uit de banden van burgerlijke opvattingen, een radicale breuk met oude inzichten en gevoelens. Deze eis geldt in het bijzonder voor de politieke leider. De juist opgevatte zin der democratie verlangt ook van de politieke leider de nieuwe mens, zonder wiens geestesaard de socialistische maatschappij niet voorbereid en nog minder opgebouwd kan worden. De burgerlijke politicus leeft geheel en al in de burgerlijke democratie, voor zijn oog verdwijnt achter haar vormen de samenleving zelve. De houding van de regering, de verschillende betrekkingen waarin de politieke partijen tot haar staan, de partijvorming in het parlement, de gebeurtenissen in de partijgroepen en soms zelfs achter de schermen van het parlementaire toneel, de hoofdartikelen in de grote bladen – dat alles is zijn eigenlijke wereld. Buiten haar bestaat zijn eigen belangengroep, zijn partij, voor hem alleen in de gedaante van het kiezerskorps waarmee men zich bij verkiezingen wel ijverig moet bezighouden, maar dat anders op de politiek slechts weinig invloed heeft en ook slechts mag hebben: want om aan politiek te doen heeft men immers de volksvertegenwoordigers. Zo wordt de burgerlijke democratie ook reeds praktisch tot een hoogst twijfelachtig geval – want eigenlijk treedt zij enkel bij de parlementsverkiezingen in actie. Bovendien en dit is zeer merkwaardig voor de burgerlijke politiek, hebben de kiezers ook werkelijk alleen belang bij de verkiezingen. Want de voornaamste taak van de burgerlijke politiek is het handhaven en verzekeren van de afzonderlijke belangen van de bezittende klasse, die, hoe verschillend zij in haar bepaalde richtingen als kapitalistische, agrarische of kleinburgerlijke mogen zijn, toch alle daarin overeenkomen dat voor hen de politiek te beschouwen is als een stelsel van maatregelen, welke voor de ongestoorde uitoefening en het welslagen van hun zaken vereist worden. Juist daardoor komt men tot de arbeidsverdeling van politiek en bedrijf, waarbij trouwens ook de politiek een bedrijf moet worden.

Politiek – dat is voor ondernemers en bankiers, voor industriëlen en kooplieden wel een zeer nodig ding, maar geen van allen hebben zij daar “tijd voor”: het is de zaak van hun afgevaardigde die daarvoor als het ware is aangenomen. En de afgevaardigden maken van de politiek nu hun eigen bedrijf: de vertegenwoordiging van de belangen van hun groep wordt ook voor hen het middel om hun eigen machtspositie te vestigen. Daarom is het streven naar ministerportefeuilles het opperste belang, ja de ziel van deze politiek. Deelneming aan de regering, of nog beter de uitsluitende beschikking over de regering door de eigen partij – dat betekent hier niet iets als een algemene maatschappelijke taak, maar een uitsluitend gebruik maken ten voordele van eigen bijzondere belangen. Zo verandert op deze bodem de politiek in de oorlogskunst van de partijenstrijd, en de macht waarmee die strijd gevoerd wordt hangt veel minder af van de ideeën van de partij dan van de tactiek van de leiders. Geheel bevangen in de overgeleverde vooroordelen en de tijdelijke belangen van de tegenwoordige maatschappij, en enkel bedacht op een voorsprong in de strijd om verdrukking en uitbuiting van anderen, blijven deze politieke mannen, hoe modern en democratisch velen hunner in eigen oog zich ook mogen voorkomen, de oude mensen die het eeuwenheugend stelsel van een maatschappij met overmacht in plaats van gemeenschapsleven voortdurend hernieuwen.

Toch is niets anders dan dit de zin van een werkelijke democratische en dat betekent gelijk wij nu weten van een socialistische politiek, dat zij die oude levensvorm van de maatschappij geheel te niet moet doen. Deze eis is des te dringender daar de socialistische politiek zich in een omgeving moet bewegen die haar altijd weer van haar eigen karakter poogt af te brengen. De innige aanraking van de socialistische politiek met de burgerlijke bij de dagelijkse strijd en vooral bij het werk in het parlement, levert het gevaar op van besmetting met de zielloze sleur van haar tegenstanders. En dat zij voor dit gevaar somtijds al te zeer is bezweken, dat ook in haar de benauwende beoefening van parlementaire tactiek en clubgeest in de plaats van het levenwekkende samengaan met de maatschappelijke massakrachten van het revolutionaire proletariaat is gekomen, zodat met een verderfelijke terugwerking de arbeidersbeweging zelf verzwakt is en onverschillig geworden – dit is slechts een van de vele ontaardingsverschijnselen die de tegenwoordige crisis uitmaken van het internationale socialisme. Om die crisis te boven te komen is het onttrekken van de gemoederen aan de gedachtesfeer van de enkel formele democratie een gewichtig en onmisbaar middel. Daarmee wordt de enge horizon verbroken die in de politiek alleen de vormen en mogelijkheden van het parlementaire stelsel veroorlooft te zien, en al het andere als “ondemocratisch” geweld doet beschouwen.

De gehele uitgestrektheid van het maatschappelijk en historisch vergezicht openbaart zich thans, dat als het doel van het democratisch streven niet meer de deelneming aan de macht in de staat doet ontdekken, maar de verovering van die macht tegen de staat, d.w.z. tegen de klassenmaatschappij. Daarmee verplaatst zich dit doel, dat vooral het oogmerk behoort te zijn van de praktisch denkende socialistische politicus, die immers van het socialisme een zaak van praktijk moet willen maken en niet maar enkel een feestelijke gedachte, van het heden naar de toekomst. En dit baart een nieuwe, zijn gehele wezen vervullende en nooit missende geestesgesteldheid, die ieder vraagstuk van de dag doet beschouwen uit het oogpunt van de omvorming van de maatschappij. Met deze beschouwing komt men dan ook tot een geheel andere leiding van de massa’s, zelfs daar waar een actie moet worden gevoerd die het zuivere proletarische klassenbewustzijn zou kunnen verwarren. Zo is het bv. geheel iets anders of men in de Volkenbond gaat en deze instelling steunt met alle “democratische” en pacifistische waanbegrippen van de burgerlijke wereld, dan of men de innerlijke tegenstrijdigheid en de onmogelijkheid van een Volkenbondpolitiek in het stelsel van het kapitalisme aantoont, waar enkel verenigingen van staten en nooit van volken bestaan kunnen. Toch kan men met het heldere besef van de waardeloosheid en zelfs het gevaarlijke van deze instelling tot haar toetreden om er toezicht op uit te oefenen en haar als een agitatiemiddel tegen het militarisme en imperialisme van de Volkenbondheersers te gebruiken. De eerste politiek voert tot misleiding en verzwakking van het proletariaat, ook al zaten “zijn” vertegenwoordigers in de Volkenbond. Want zover zij geen innerlijke tegenstanders zijn van de Volkenbond, maar hem willen “verbeteren” en democratiseren, handhaven zij het standpunt dat slechts met staatsregeringen en niet met volksgemeenschappen rekening houdt. Alleen zulke socialistische vertegenwoordigers die in de Volkenbond zich niet meer als vertegenwoordigers van hun “landen”, en ook niet van “hun” proletariaat gevoelen, maar enkel als vertegenwoordigers van de proletarische klasse in het algemeen, zouden bezield zijn door de geest die de geest is van het internationale socialisme en die alleen tot een werkelijke Volkenbond en een echte democratie kan voeren.

In deze zin beoefend wordt de politiek ook niet langer het bijzondere beroep van de weinige gekozenen, maar de algemene roeping van allen die werken aan de omzetting van de bestaande orde in een andere en hogere. Zij wordt in de beste zin des woord de stemming en de beweging van de massa’s. Daarom is ook in de revolutionaire socialistische politiek het parlementarisme en nog minder de partijpolitiek de hoofdzaak, doch de onmiddellijke en doelbewuste actie van de gehele arbeidersklasse. De sociale democratie als doel vereist reeds heden een veel krachtiger democratie in de sociaaldemocratische partij zelf. De besluiten van de sociaaldemocratische partij moeten steeds meer gedragen zijn door de onmiddellijke medewerking, de zaakkundige belangstelling en de kritiek van de onderste organisatorische eenheden van de partij. De voortdurende bespreking van de partijvraagstukken en de verplaatsing van de beslissingen uit parlement en fractie naar de organisatie en de vergadering, zal eerst die werkelijk nieuwe democratische geest voortbrengen die de socialistische politiek beschouwt niet als iets dat “zij”, de gekozenen, maken, maar waaraan allen en iedereen kunnen en moeten meedoen. Zo wordt hier de politiek een gemeenschappelijke arbeid van de leiders en de partij, een werk dat evenzeer de opvoeding van ons zelf als de strijd voor onze toekomst is.

Dat is het grote van het marxistische socialisme, dat het de vernieuwing van de mens niet als een op zich zelf staande zedelijke eis opvat, maar als een deel van het proces waarin het oude bestreden wordt in de klassengeest van het proletariaat. Zo schreef reeds de jonge Marx dat de arbeiders zeer goed weten,

“dat zij slechts onder veranderde omstandigheden zullen ophouden de ouden te zijn, en daarom besloten zij deze omstandigheden bij de eerste gelegenheid te veranderen. In het revolutionaire streven valt de zelfverandering met de vervorming van de omstandigheden samen.

De sociale democratie is de radicaalste vervorming van de uiterlijke levensomstandigheden van de mensen: de strijd voor haar betekent dus ook de radicaalste zelfverandering van het tegenwoordige mensdom.

_______________
[1] Wij kunnen dit vraagstuk overigens nog aan een ander voorbeeld uit onze tijd verduidelijken. Een partij, zolang bij haar leden een krachtige overtuiging en eenparig streven naar een bewust doel bestaat, vertegenwoordigt een solidaire gemeenschap die ons van de solidaire democratie een gelijkend beeld kan geven. Zolang nu het gevoel bij haar leden leeft dat het doel van de partij door hen allen onverzwakt wordt vastgehouden, leveren meningsverschillen over de keus van de middelen geen reden tot splitsing op. De congressen van de sociaaldemocratische partij bv. hebben dikwijls een hartstochtelijke en verbitterde strijd over zulke verschillen aan het licht gebracht, waarbij echter steeds de minderheid zonder haar eigen mening op te geven, zich aan de meerderheid onderwierp. Want bij baar bestond de overtuiging, die zij ook bij de meerderheid aanwezig achtte, al was zij zich dan bewust enige schreden op de meerderheid voor te hebben. De minderheid gevoelde zich niet door de meerderheid overweldigd maar veeleer als haar aanvoerder en wegwijzer. Tot een splitsing moest het pas komen toen de overtuiging ging wankelen van een gelijke sociaal-revolutionaire gezindheid en het bestaan van eenzelfde doel voor de politieke en economische strijd. Met de solidariteit van de oude sociaaldemocratische partij ontbond zich ook de partij zelf.
[2] Over de voornaamste leider van de tweede of bolsjewistische revolutie in Rusland heeft Max Adler geschreven in een klein werkje dat ook andere figuren uit de jongste revolutietijd behandelt. De titel luidt: Helden der sozialen Revolution, Lenin – Karl Liebknecht – Rosa Luxemburg. (E. Laubscher Verlagsbuchhandlung, Berlin.) (Aant. v.d. Vert.)